Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.Vijfde Deel. - Zevende Aflevering.Grond. Synoniemen van dit woord zijn: aanleiding, beweegreden, oorzaak, reden In de plaats van elk der overige hier opnoemde woorden kan grond worden gebezigd, daar in dit woord het hoofdbegrip van elk der andere aanwezig is. Grond is namelijk het punt van uitgang voor, het beginsel van een andere zaak, naar gelang van het verband opgevat, hetzij als datgene, wat tot iets anders de gelegenheid geeft, er toe uitlokt (aanleiding), hetzij als datgene, wat tot een meer of minder onwillekeurige handeling aandrijft (beweegreden), hetzij als datgene, wat iets anders teweegbrengt of (al dan niet noodwendig) ten gevolge heeft (oorzaak), hetzij eindelijk, als datgene, waardoor of waaruit het plaats hebben van iets anders verklaard wordt (reden). In een anderen zin heeft grond de woorden vloer en bodem tot synoniemen. Onder vloer verstaat men altijd een kunstmatige bevloering van een deel der aardoppervlakte of wel een zoldering, maar dan beschouwd als het grondvlak van het daarboven gelegen vertrek. Grond daarentegen is de meer algemeene benaming voor het vlak, daar men op gaat of staat, waarbij in het midden gelaten wordt, of dit het aardoppervlak is, dan wel toevalligerwijze het grondvlak van een vertrek, enz. Bodem komt (hoewel zeldzaam) bij goede schrijvers zoowel voor in de genoemde meer algemeene aan grond eigene beteekenis, als in de engere van vloer, maar loopt gevaar van bij wie het thans in de eene of in de andere beteekenis gebruiken zou, voor een germanisme te worden aangezien. Grond en bodem worden bijna in gelijke beteekenis gebezigd (met volstrekte uitzondering alleen van het eerste woord in den zin van fundament, welke bij bodem niet voorkomt). In eenige gevallen is bodem zooal niet verouderd, dan toch ongebruikelijk, namelijk in de beteekenis van grondgebied. Reden hiervan is zeker, | |
[pagina 125]
| |
dat men het gebruik van bodem in dezen zin als een germanisme is gaan beschouwen, en zulks niettegenstaande het bij Hooft en Vondel en anderen wordt aangetroffen en men zelfs geen recht heeft het gebruik van bodem voor vloer als een germanisme te brandmerken, al moet worden toegestemd, dat bodem in de taal der nieuwere wetenschap zeer vaak gebezigd wordt op een wijze of in beteekenissen, waarbij aan onmiddellijke navolging van het Hoogduitsch geen twijfel is. Ook is het gebruik van bodem in plaats van grond zeer gewoon bij redenaars en dichters, hetzij dan eenvoudig ter wille van welluidenheid en goeden val of om aan de eischen van het vers te voldoen. Grondsop. Dit woord, dat in het algemeen het vocht beteekent, dat zich op den grond bevindt, het onderste vocht, heeft niet noodzakelijk een ongunstige beteekenis. Zoo b v. spreekt Hooft in zijn Nederlandsche Historien, 639, van het grontzap der aadren in den zin van iemands laatsten droppel bloeds en Huygens, Korenbloemen, I, 478, van het grondsopp aller jaeren voor de allervroegste jaren of tijden. Gewoonlijk echter in ongunstigen zin, voor allerlei bitterheid en rampspoed des levens, voorgesteld onder het beeld van droesem, dien men te drinken krijgt. Dit beeld is stellig ontleend aan Psalm 75, 9 maar dan toepasselijk gemaakt op alle menschen, daar immers in deze bijbelplaats het uitzuigende drinken van den droesem slechts als het bijzonder deel der goddeloozen wordt voorgesteld. De zegswijze het grondsop is voor de goddeloozen, die in het dagelijksch leven een geheel andere beteekenis heeft, is ongetwijfeld aan genoemd vers ontleend. In den Bijbel van deux Aes van den jare 1562 toch is bij dezen tekst de volgende aanteekening geplaatst: ‘Hij deylt eenen yegelicken zijn mate toe, dat hij lijde, doch het grondtsop blijft den Godloosen.’ Bij Huygens, Korenbloemen, II, 309 komt grondsop in denzelfden zin voor, als waarin wij spreken van de heffe des volks: Dienstigh grondsopp
Jan Hagel is goed slagh, men maeckter Krijghs-volck af,
Als 't nood doet; en voor Staet en Steden en haer Heeren
Is dat gespuyss soo nutt, als Moer en Gist en Draf
Voor Wijn is en voor Bier, om op te liggen teeren.
Grondvergadering. Samengesteld ut grond en vergadering. Een vergadering, die ten grond, ten grondslag ligt aan een andere ver- | |
[pagina 126]
| |
gadering. Alleen gebruikelijk als benaming van een vergadering van ‘stemmende’ burgers, gelijk volgens de Staatsregeling van 1798 uit iedere 500 zielen bijeengeroepen werd, en die, behalve ook tot andere verrichtingen, in de eerste plaats bestemd was om een lid voor het Vertegenwoordigend Lichaam te kiezen Het woord wordt echter niet alleen toegepast op de eigenlijke bijeenkomst der stemgerechtigde burgers, maar buitendien zoowel op de gezamenlijke burgers, in zoodanige bijeenkomst vergaderd, als op de landstreek, wier bewoners te zamen tot een grondvergadering worden opgeroepen. Naar de grondvergadering (gaan, zijn). Schertsende (thans nog altijd zeer gebruikelijke) zegswijze in toepassing op of met betrekking tot hetgeen ter aarde valt of gevallen is, te water geraakt of geraakt is, enz. Vergelijk uitdrukkingen als naar den kelder, naar de haaien en dergelijke. Grondvest. Uit grond en vest, veste, in den zin van vastigheid, stevigheid, en vervolgens in dien van iets stevigs, iets, dat stevigheid geeft. Het paal- en muurwerk, dat zich in den grond onder een gebouw bevindt, de fundeering, het fundament. Grondvest, alhoewel zelfs in de eigenlijke beteekenis tot den meer verheven stijl beperkt, is thans volstrekt geen ongewoon of niet voor allen verstaanbaar woord; dat het zulks in de dagen van Coornhert (die het echter in jongere geschriften is gaan bezigen) nog wel was, blijkt uit het volgende: Cicero, Over de Plichten: Dat ik veel oude woorden, die wel goet, maar out duytsch zijn, als zege voor victorie, bijspel voor exempel, grontvest voor fundament... met meer dier ghelijcken achter ghelaten hebbe, op dat deze Ciceronische soetigheyt, door de hartheydt haerder onghewoonte niet ghequetst en soude worden. Dat, zooals reeds gezegd is, Coornhert het woord later heeft gebruikt, blijkt uit zijn Wercken I, 278c: So is oock 't Geloove sulcx de grontvest van der Hopen, dat sy 't Geloove steunt. Grondwettelijk. Grondwettig. In het algemeen gesproken beduidt grondwettelijk hetgeen tot de grondwet behoort, of, waar de grondwet van spreekt. Grondwettig beduidt, wat met de grondwet in overeenstemming is. Wanneer echter beide woorden te beschouwen zijn als purismen voor het uitheemsche constitutioneel in de verschillende opvattingen van dat woord, kan de strenge onderscheiding tusschen de beide achtervoegsels gerekend worden te vervallen. Zelfs bij de beste schrijvers leest men van grondwettige bepalingen | |
[pagina 127]
| |
of voorschriften, van een grondwettig verbod, waar geenszins sprake is van bepalingen, enz., die met de grondwet strooken, met de grondwet niet in strijd zijn, maar wan bepalingen, enz., die in de grondwet te lezen staan. In die gevallen is het beter gebruik te maken van een omschrijving of van een samenstelling en in plaats van grondwettige bepalingen te schrijven bepalingen van de grondwet, grondwetsbepalingen, enz. Grondwoord. Uit grond en woord. Een woord, dat den grondslag vormt van andere woorden. Een grondwoord is een oorspronkelijk woord, hetzij in den zin van een oudsher aan een bepaalde taal eigen stamwoord (of wat voor zulk een stamwoord gehouden werd of wordt), hetzij in den zin van een primitief woord, een primitieve woordvorm (of althans een meer oorspronkelijke woordvorm), waarvan andere woorden worden gevormd of afgeleid zijn of kunnen worden; soms ook op te vatten als woordstam of als wortel. De benaming wordt ook door Nederlandsche taalkundigen van den nieuweren tijd wel gebezigd, doch in genoegzaam verschillende toepassingen dan dat het woord een streng wetenschappelijke term kan heeten. Grondwoord wordt ook gezegd, ten opzichte van een ter vertaling gebezlgd woord, van het woord, dat in den oorspronkelijken tekst (grondtekst) staat. Groot. Het thans algemeene en inderdaad zeer geriefelijke gebruik om onderscheid te maken tusschen een groot koning, iemand, die als koning groot is, en een groote koning, een koning, die groot is van postuur, is betrekkelijk nog maar jong. Eigenlijk (streng grammatisch) zou, na een, het bijvoegelijk naamwoord, in den 1sten naamval enkelvoud alleen in den vorm zonder e mogen voorkomen; maar van dien nog in het Middelnederlandsch geldigen regel wordt reeds in de 15de eeuw afgeweken en daarna neemt de willekeur in het bezigen van den vorm van het bijvoegelijk naamwoord met of zonder e na het onbepaalde lidwoord steeds meer toe. Bij Vondel vindt men weliswaar een weinig meer regelmatigheid; maar een opzettelijk aanduiden van verschil in beteekenis door middel van het gebruik van den eenen of anderen vorm laat zich ook bij hem nog niet aanwijzen. Onze oudere spraakkunstigen voor L. Ten Kate gaan dit al of niet bezigen van den vorm van het bijvoegelijk nnamwoord op e met stilzwijgen voorbij, of verklaren het uit geheel onjuiste oor- | |
[pagina 128]
| |
zaken. Een verschil in beteekenis bij 't gebruik der onderscheiden buigingsvormen wordt door hen niet opgemerkt en werd dus zeker nog niet algemeen gemaakt. Doch bij Ten Kate vindt men, hoezeer hij bij den 1sten naamval het onderscheid niet aanwijst, de volgende opmerking omtrent den 2den naamval: ‘Wanneer groot op de Gestalte, niet op het Bedrijf of Vermogen zien mogt, zou het ook, dunkt mij, goedkeuring verdienen als men in Deftigen Stijl zette, Van eenen grooten Man,’ en voorts wordt de zaak niet onaardig voorgesteld door K. Van der Palm, Nederd. Spraekkunst, II, 39; ‘Onze taal slaet, bij het buigen der Toevoegelijke Naamwoorden van het mannelijke geslacht, nauwkeurig gade, of het bijvoeglijke woordt als een Bijvoegelijk, dan of het in de plaets van een Bijwoordt gebruikt wordt.’ In Bilderdijks dagen was het maken van het hier behandelde verschil blijkbaar gewoonte en regel. In zijn Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, I, 66 zegt hij: ‘Dat is een groot man, is iets anders dan, dat is een groote man. Die het laatste zegt, meent een man, groot van lichaam, die 't eerste zegt, kan het zeggen zonder 't lichaam in aanschouw te nemen.’ Groot komt o.a. bij namen van landen voor, als in Groot Brittanië, Groot Griekenland (Latijn Magna Graecia), in de ondheid een benaming voor een deel van Zuid-Italië, wegens de Grieksche koloniën aldaar, voorts Groot Polen (Noordoostelijk Polen), Groot Rusland (Midden-Rusland), Groot-Atjeh. De Groote Oost was voorheen bepaaldelijk een benaming voor die eilanden, die gezamenlijk de tegenwoordige Residentie Amboina uitmaken; thans in de taal van het dagelijksch leven eene min of meer schertsende benaming voor Nederlandsch Oost-Indië. Bij tal van namen van steden, dorpen, buitenplaatsen, enz. in Nederland staat Groot als een vast bestanddeel van den naam, al of niet meer in tegenstelling met een gelijknamige plaats met het toevoegsel Klein of Lutje, als: Groot-Ammers, De Groote Lindt, Groot en Klein Dochteren, Groot Zande, en in één woord: Grootebroek (nevens Lutjebroek), Grootzundert, enz. Groot Mokum, Bargoensch voor Amsterdam, letterlijk: de groote stad. De (voorheen ook in de geschreven taal het) groote school. In de 17de eeuw een benaming voor de toenmalige Latijnsche scholen. Orlers, Beschr. van Leyden, 215: De Triviale Schole deser Stede, de welcke | |
[pagina 129]
| |
ghemeenlicken het groote Schole ghenoemt wert: waer inne de jonge jeucht de eerste beginselen... van de Latijnsche en de Griecxsche Talen, mitsgaders van de Artes liberales... gheleert ende ingedruct wert. Groot. Dit woord, dat in het Engelsche groat luidt, is de naam van een muntstuk. Het is het bijvoegelijk naamwoord groot, zelfstandlg gebezigd, een navolging van het Fransche gros en het Duitsche Groschen, voor: groote, goede, wichtige penning. In het bijzonder verstond men in de middeleeuwen en nog veel later onder groot een muntstuk van een - naar de verschillende tijden en in onderscheidene landstreken weliswaar geenszins dezelfde, maar toch doorgaans gemiddelde - waarde van onzen halven stuiver. De bijzonder vaak voorkomende Vlaamsche groot (of groot Vlaamsch) was het veertigste deel van een pond Vlaamsch, dat oorspronkelijk een waarde had van ongeveer een hedendaagschen gulden; toen later het pond Vlaamsch een waarde kreeg van zes gulden, kwam de gewoonte op om den voormaligen groot aan te duiden met het verkleinwoord grootje. Ook andere munteenheden werden in grooten verdeeld, of werd althans de waarde daarvan in grooten uitgedrukt, met name geldt dit van den Carolusgulden. Het is niet altijd doenlijk de waarde van den groot in dit laatste geval met zekerheid aan te geven, wanneer voldoende aanwijzing daarvoor ontbreekt; doch zij zal niet veel van een halven stuiver verschillen. Trouwens nog heden is dit de door groot aangeduide waarde bij het volk, daar waar het woord nog niet gebeel onbekend is. | |
Elfde Deel. Eerste Aflevering.Ook. De oorsprong van deze algemeen Germaansche partikel is niet met zekerheid te bepalen. Gewoonlijk brengt men ze in verband met den wortel auk, vermeerderen. In de spraakkunsten wordt ook een aaneenschakelend voegwoord genoemd in een zin als deze: Allen waren tegenwoordig, ook zijn broeder was er. Daarentegen heet het een voegwoordelijk bijwoord, wanneer men zegt: Allen waren tegenwoordig, zijn broeder was er ook, Dit verschil is van weinig belang, de beteekenis van het woord is in beide gevallen dezelfde. Dat is ook iets! Dat is ook wat moois! enz. Deze uitdruk- | |
[pagina 130]
| |
kingen beteekenen eigenlijk datgene, wat bedoeld wordt, bestaat evenzeer als al wat er maar moois enz. kan bestaan. Altijd met ironische opvatting van het begrip mooi, enz. Ook al goed! uitdrukking van onverschilligheid, waarvan de zin is: ik vindt dit even goed als al, wat gij verder mocht willen doen. Dat is waar ook! zegt iemand, die door een ander of door zich zelf plotseling aan iets wordt herinnerd; ook wel, thans vooral in Zuid-Nederland, 't is ook waar! Waarschijnlijk is daarmede oorspronkelijk bedoeld, dat hetgeen door den ander in herinnering wordt gebracht evenzeer waar is, als hetgeen te voren reeds is gezegd. Later is men de uitdrukking blijven gebruiken op zich zelf, zonder dat iets anders voorafgaat. Oolijk. De Middelnederlandsche vorm van dit woord, odelijc, is afgeleid van ode, gemakkelijk. Het is niet waarschijnlijk, dat het in verband zou staan met een ander ode, dat woest, ledig, ellendig beteekent en nog in het Duitsche öde bestaat, daar, voor zoover bekend is, het Middelnederlandsche ode niets anders beteekent dan gemakkelijk. Ook de verschillende beteekenissen, waarin oolijk later voorkomt, geven weinig of geen llcht, het zijn alle toepassingen van het begrip slecht; van weinig waarde, wanneer er sprake is van dingen, en van dat van gering, onaanzienlijk, wanneer het personen geldt. Van personen, en ook van dieren gebezigd, heeft oolijk achtereenvolgens de volgende beteekenissen gehad: 1o. van geringen stand; 2o. min, niet veel bijzonders; 3o. dom, onnoozel; 4o. slim, doortrapt (thans in Zuid-Nederland de gewone beteekenis); 5o. guitig (thans bij ons de alleen in zwang zijnde). Van zaken gebruikt heeft het beteekend: 1o. gering, onaanzienlijk; 2o. klein, onbeduidend; 3o. leelijk; 4o. zorgvol; 5o. moeilijk te vinden. In geen dezer beteekenissen wordt het meer aangewend. Oom. De afleiding van dit woord, dat in het Duitsch Oheim luidt en in het tegenwoordig Engelsch niet aanwezig is; ligt in het duister. Misschien hangt het samen met het Latijnsche avunculus, waarvan het Fransche oncle afstamt. De vorm oome, die tot de noordelijke provinciën beperkt is, is zeker ontstaan onder invloed van woorden als moeie en tante. De oorspronkelijke beteekenis, die van broeder der moeder, is alleen nog in het Oudfriesch bewaard, terwijl die van bloedverwant in 't algemeen, die in het Middelnederlandsch nog voorkomt, door | |
[pagina 131]
| |
Kiliaan als verouderd is opgegeven, hoewel zij nog bij Hooft, Gedichten, II, 245 voorkomt. Gheen ding en isser dat zoo seer verleydt de vroomen,
Van vroomheyts weghen,
Als slimme voorgang, meest van ouwders, en van oomen
Tot quaedt gheneghen.
Wanneer oom vergezeld is van een eigennaam, wordt deze in de Hollandsche spreektaal thans nagenoeg uitsluitend achteraan geplaatst; vroeger echter werd de eigennaam steeds vooropgezet, wat zelfs in Vlaanderen thans alleen nog door zeer oude menschen gedaan wordt; b.v.: Krelis-oom, Piet-oom, enz. Een sukkel wordt schertsend of ironisch Oom Kool genoemd. De oorsprong der uitdrukking is nog onbekend, maar zal wel liggen in eenig voorval, aan iemand, die Oom Kool heette, overkomen. Deze benaming komt thans nog alleen voor in de uitdrukking daar ligt Oom Kool, die men bezigt, wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt. In de studententaal was, in vroeger jaren, de oomes de gewone benaming voor oudere studenten (waarschijnlijk een navolging van een dergelijk gebruik van het Latijnsche avunculi), in tegenstelling met de jongere (ganzegatten, groenen). Thans wordt de oomes wel gezegd van de professoren. Voor de oomes komen, examen doen. Ironisch wordt mijn oom in de platte volkstaal gebruikt voor de bank van leening, de lommerd; in Zuid-Nederland heet deze instelling de berg (van barmhartigheid)Ga naar voetnoot1). In denzelfden zin zegt men in het Engelsch my uncle en in het Fransch ma tante. In Noord-Nederland is daarvoor Jan Oom, in de tegenwoordige volkstaal Oome Jan, in gebruik. Huygens, Korenbloemen I 135, noemt een matroos schertsenderwijs ‘een halve Aeneas Oom, door 't maegschap van de baren.’ Oor. Op school zette men vroeger den kinderen, als straf voor hun domheid, b.v. na een dwaas antwoord, een paar ezelsooren op; uit de volgende plaats blijkt, dat men zulks in de 16de eeuw, en waarschijnlijk nog wel later, noemde iemand een paar ooren aannaaien; Marnix, Bijencorf III, 2: De Ketters (sullen) M. Gentiano noch een paer ooren willen aen naeyen, dewijle hij niet gemerct en heeft, dat hij (Christus) hier tegen sich selven ende tegen onse L. Moeder de H. Kercke spreeckt. Vandaar iemand ooren aannaaien, | |
[pagina 132]
| |
hen om zoo te zeggen, tot een ezel maken, zoodat hij zich licht om den tuin laat leiden, verschalken, foppen. Thans in Noord-Nederland niet meer algemeen bekend. Oor. Oud voorvoegsel (ook thans nog wel naar de onde spelling oir geschreven), waarmede zelfstandige naamwoorden werden afgeleid, en waarnaast de onbeklemde vorm er bij werkwoorden staat. Het komt in bijna alle Germaansche talen voor en is waarschijnlijk etymologisch één met ons uit, waarmede het ook in beteekenis overeenkomt. De spelling oir is een overblijfsel uit de middeleeuwen, toen in sommige gewesten onder andere in Holland, de gerekte o door oi, vooral voor r, werd voorgesteld. In het Hoogduitsch zijn de woorden met ur reeds in de middeleeuwen veel talrijker dan in het Nederlandsch. Hetzelfde geldt, ofschoon in mindere mate, voor het Angelsaksisch, Oudnoordsch en Middelnederduitsch. Wat het Nederlandsch betreft, zijn alleen vanouds in de volkstaal gebruikelijk: oorbaar, oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong en oorzaak. Het Middelnederlandsch kende echter nog enkele andere woorden oorate, oirlemsc, orsate, orsinnich, orsinnecheit, oorvede, oorwoet. Van deze vindt men bij Kiliaan nog: oorsate, oorsinnich en oorvrede. De oorspronkelijke beteekenis van het voorvoegsel blijkt uit die dialecten, waarin het woord nog als zelfstandig voorzetsel voorkomt, als het Gotisch, Oudnoordsch en Oudduitsch. Het geeft daarin een verwijdering van binnen naar buiten te kennen en staat dus gelijk met ons uit. Uit verschillende opvattingen dezer beteekenis schijnt het voorvoegsel verklaard te moeten worden in de volgende gevallen: a. voor zelfstandige naamwoorden, die een handeling te kennen geven, als in: oordeel, oorkonde, oorsprong, enz. b. voor zelfstandige naamwoorden, die een toestand te kennen geven, als in: oorvede, oorvrede en misschien ook in oorlog. Uit het begrip van verwijdering vloeit dat van berooving en gemis onmiddellijk voort, en dit wordt ook als ontkenning opgevat. Deze beteekenis komt in onze taal alleen voor in het Middelnederlandsche bijvoeglijk naamwoord orsinnich, dat in beteekenic volmaakt met het Nederlandsche uitzinnig overeenkomt. Soms gaat de ontkennende beteekenis in die van versterking over. Hiertoe behoort waarschijnlijk oor in oorzaak. Uit het klein getal met oor afgeleide woorden blijkt, dat in het Nederlandsch sedert lang geen nieuwe woorden met dit voorvoegsel | |
[pagina 133]
| |
worden gevormd. Eerst in de laatste jaren zijn enkele nieuwe afleidingen in gebruik gekomen, meest alle, ten behoeve van het spraakgebruik der wetenschap, naar het voorbeeld van Hoogduitsche woorden gevormd. Ook bij sommige nieuwe Westvlaamsche schrijvers treft men niet zelden dergelijke woorden aan. Soms heeft men daarbij den klinker van het Hoogduitsche voorvoegsel behouden en oer geschreven. Oor beteekent in dit geval zooveel als oudste, oorspronkelijke, een beteekenis, die het voorvoegsel in tal van Hoogduitsche woorden heeft, maar in het Nederlandsch thans onbekend is. Het staat echter te bezien, of deze woorden - ontwijfelbnar germanismen - meer algemeen in gebruik zullen komen. Hiertoe behooren met oor: oorbeeld, oorbron, Oorgermann, oormensch, enz. en met oer: oertekst, oervorm, oerwoud, enz. Oorbaar. Dit zelfstandig naamwoord, dat voorheen ook onder gewijzigde vormen voorkwam, was in de 16de en 17de eeuw meestal mannelijk, zeer zelden vrouwelijk; thans is het onzijdig. Het is gevormd van een zelfstandig naamwoord, afgeleid van een werkwoord, dat in het Oudduitsch beran luidt, en dragen beteekent, met het voorvoegsel oor. De oorspronkelijke beteekenis moet dus geweest zijn: datgene, wat uit iets gedragen, voortgebracht wordt, dus: opbrengst, een beteekenis, die gemakkelijk in die van: nut, voordeel, overgaat. Het woord behoort tot den historischen stijl; in de omgangstaal wordt het niet meer gebezigd. Hetzelfde woord wordt ook als adjectief gebezigd, waarvoor in het Middelnederlandsch gewoonlijk oorbaerlijc gezegd werd. Evenwel is het dikwijls niet uit op te maken, of men met het substantief dan wel met het adjectief te doen heeft. Het bijvoegelijk gebruik is waarschijnlijk ontstaan uit zinnen als: het is oorbaar, al of niet gevolgd door een nadere bepaling; te meer, daar het woord ook in den nieuweren tijd zoo goed als altijd praedicatief gebruikt wordt. Wellicht hebben de vele adjectieven op baar er ook toe medegewerkt om oorbaar bijvoegelijk te doen gebruiken. Zegswijze: Alles, wat hoorbaar is, is daarom nog niet oorbaar, of: Alle dingen zijn wel hoorbaar, maar niet oorbaar, wijziging van 1 Corinthen 6:12. De afgeleide vormen oorbaarlijk en oorbaarlijkheid zijn geheel verouderd. Oorbiecht. Dit woord, samengesteld uit oor en biecht, is gevormd naar het Latijnsche confessio auricularis. Het is de naam der biecht aan het oor van den geestelijke, in tegenstelling met de openbare belijdenis (in de eerste eeuwen des Christendoms in gebruik), reeds door | |
[pagina 134]
| |
Paus Leo den Grooten aanbevolen als het beste middel om velen, welke door vrees en schaamte van de openbare biecht afgeschrikt werden, tot boetedoening te brengen; later op het vierde Lateraansch Concilie, door Paus Innocentius III als kerkelijk dogma afgekondigd. Sedert het Concilie vaa Trente geschiedt de oorbiecht in den biechtstoel. Het woord behoort thans niet tot de gesproken taal: het is een wetenschappelijke term. Oord. Dit woord, dat thans plaats beteekent, beduidde oorspronkelijk in alle Oudgermaansche dialecten spits eener speer. Daarna, bij het in onbruik raken van dit wapen, spits van andere snijdende voorwerpen en zoodoende, zulk een snijdend voorwerp zelf. De beteekenis van spits van iets, dat snijdt, gaf van zelf aanleiding tot de toepassing op de spits van andere dingen. Zoo sprak men in de middeleeuwen van het oord eener tong, eener naald, enz. Van zelf ging de beteekenis van spits, punt over in die van einde, grens, rand, kant en dergelijke. In het Middelnederlandsch zijn vooral bekend de uitdrukkingen van eggotorde en van ende torde, terwijl bij Kiliaan oord nog in dezen zin voorkomt. Bij Limburg Brouwer komt herhaaldelijk de uitdrukking voor iemand op het oord zijner zinnen brengen, die blijkbaar beteekent: iemand tot de uiterste grens van zijn geduld brengen, hem tot het uiterste drijven. Omgekeerd kan ook de spits van iets als het begin daarvan worden beschouwd. Zoo vindt men bij Maerlant de uitdrukking van orde tende, van het begin tot het einde. Daar twee kanten van eenig voorwerp, waar zij samenkomen, tegelijk een puntig uiteinde en een hoek vormen, heeft oord ook den zin van hoek gekregen. Tot deze beteekenis zijn te brengen de geslachtsnamen: Oort, Oordt, Ten Oordt, Van Oorde, Op den Oort, dit laatste ook vervormt tot Optenoort, Oppenoorth en Op ten Noort. Uit de beteekenis spits, punt ontstond ook die van vooruitstekende punt, hoek lands, inzonderheid zulk een, die in het water uitsteekt; bij uitbreiding dan ook: een stuk lands, een stuk gronds in het algemeen, met al, wat er bijbehoort, oorspronkelijk wel een stuk lands, dat in een punt, een hoek uitloopt. Als zoodanig vindt men het als naam van verschillende buurten en huizen, b.v.: Den Kleinen Oord, bij Doorwerth; Den Grootenoord, te Arnhem, enz. Eindelijk - en dit is de tegenwoordig gangbare beteekenis des woords - heeft oord den zin van: bepaalde, beperkte plaats, gedacht als een gedeelte van een grooter geheel, ook wel zonder deze bijgedachte. | |
[pagina 135]
| |
Oord, muntnaam, gewoonlijk voorkomende in den vorm van het verkleinwoord oordje. In Noord-Nederland wordt het verband met het grondwoord (zie het vorige artikel) niet meer gevoelt en daarom steeds oortje geschreven. In de middeleeuwen waren talrijke munten in omloop, door een kruis in vier oorden (hoeken) verdeeld. Daaruit is de beteekenis van vierde deel eener munt ontstaan, en in het bijzonder die van: vierde deel van een stuiver, ongeveer 1¼ cent Nederlandsche munt, of 2 duiten. In Noord-Nederland met de zaak verouderd, en alleen nog als historische term en in sommige vaste zegswijzen, oude rijmen, enz. voorkomende; in Zuid-Nederland nog algemeen bekend en, vooral op het platte land, gebruikt als benaming voor de geldswaarde van 2 centiemen (ongeveer 1 cent Nederlandsche munt). Oordeel, gevormd van deel, in den zin van: het deelen, bedeeling, met oor. Oordeel beteekent dns eigenlijk: uitdeeling, van welke beteekenis in het Middelnederlandsch nog sporen zijn overgebleven. Het woord werd echter hoofdzakelijk toegepast op het geven der beslissing in een rechtzaak. Als rechtsterm is het sedert de 17e eeuw vervallen en door vonnis vervangen. Vroeger reeds en nog heden ten dage werd en wordt het ook gebezigd in den zin van uitspraak in 't algemeen en bij overdracht in den Bijbel en in bijbelsche geschriften ook in dien van: straf. In zwakkere beteekenis wordt oordeel veelvuldig gebruikt in de beteekenis van: meening, gevoelen. In de wijsbegeerte en de taalkunde heeft het woord bepaalde wetenschappelijke beteekenissen, die in de leerboeken vermeld worden. In abstracten zin verstaat men onder oordeel het vermogen van den menschelijken geest, om uit de waargenomen verschijnselen gevolgtrekkingen af te leiden omtrent de wezenlijke gesteldheid der dingen. Oorlam. Dit woord is verbasterd uit het Laagmaleische oranglama, eigenlijk een verkorting van orang lama datang, een mensch, die lang geleden gekomen is, een oudgast. Als persoonsnaam beteekent het: een bevaren matroos, bij uitbreiding: een man van ervarenheid en schranderheid, welke beteekenis vooral aan de Kaap bekend is. Ook noemen de koopvaardijmatrozen de oorlogsmatrozen oorlammen; de oorsprong van dit gebruik is duister. Bij overdracht, als voorwerpsnaam, is het woord onzijdig en beteekent dan: het rantsoen jenever, dat op vaste tijden aan de matrozen uitgedeeld wordt; en vandaar dan ook: een borrel in het | |
[pagina 136]
| |
algemeen. Waarschijnlijk is de overgang der beteekenis aldus op te vatten: een borrel, zooals een oorlam er gaarne een lust. Vandaar oorlam of het oorlam: de tijd of het signaal voor het verstrekken of krijgen van een oorlam. Een extra-oorlam: een borrel, die de equipage bij uitzondering krijgt, op andere dan de gewone uren, dit geschiedt bij feestelijke gelegenheden, of wanneer de kapitein zijn tevredenheid over eenig volbracht werk wil te kennen geven, of tot inwendige verwarming, bij regenachtig of buiig weer, wanneer de matrozen doornat of zeer vermoeid zijn. Bij uitzondering wordt oorlam ook gebruikt voor: het rantsoen jenever, dat aan de soldaten wordt verstrekt. Oorlof. De afleiding van het woord is onzeker: waarschijnlijk van lof, het prijzen, dat in sommige Oudgermaansche dialecten beteekende: vergunning, goedkeuring, en oor, dat hier waarschijnlijk versterkende kracht heeft. Het woord is thans nog alleen in Zuid-Nederland en Noord-Braband bekend. In de algemeene taal werd het door afscheid vervangen. De primitieve beteekenis des woords is die van: vergunning, verlof. Zoo sprak men vroeger van brieven van oorlof en zeide men elliptisch: met uw oorlof, voor: met uw verlof, met uw welnemen en oorlof! gelijkstaande met: pardon! In de 16de eeuw was oorlof! als afscheidswoord, zeer gebruikelijk in den zin van: adieu! vaarwel! Oorlog. Dit zelfstandig naamwoord, dat thans alleen mannelijk is, was voorheen meestal vrouwelijk of onzijdig. Omtrent de vorming van het woord heerscht verschil van gevoelen. Volgens de meeste taalgeleerden schuilt in het tweede lid een afleiding van het werkwoord liggen, doch over de oorspronkelijke beteekenis zijn ze het niet eens. Sommigen zien in dit tweede lid een woord, dat in het Oudnoordsch log, orde, wet luidt; oorlog zou dan beteekenen: wettelooze toestand. Enkelen komen tot dezelfde verklaring door log in verband te brengen met het Gotische ligua, verdrag. Volgens anderen zou het woord beteekenen: wat uitgelegd is, uitgelegd deel, lot, en vandaar: noodlot, ellende, ellende in den oorlog, en eindelijk: oorlog zelf Weer anderen leiden de tegenwoordige opvatting af uit die van: het liggen, het verblijf te velde of in een vreemd gebied. Een laatste gissing is die, dat het tweede lid zou samenhangen met het Middelnederlandsche loghe, vlam. Oorlog zou dan beteekenen: wat vuur veroorzaakt. Rotterdam, 23 Oct. 1895. A.M. Molenaar. |