Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Over den oorsprong der taal.Ga naar voetnoot1)[Geen taal, zegt Prof. Jespersen in de Inleiding van zijn merkwaardig en boeiend boek, is beter geschikt dan de Engelsche om zich langs den weg van historische navorschingen een onafhankelijk oordeel over het leven en de ontwikkeling der taal in 't algemeen te vormen. Het Engelsch bezit een bijna onafgebroken reeks van geschreven en gedrukte werken, die zich over een tijdvak van meer dan duizend jaren uitstrekken. Tal van veranderingen heeft de taal in die vele jaren ondergaan. Is het totaal van al die wijzigingen ontwikkeling of ontbinding, groei of verval te noemen? Zijn de talen vooruitgaande of achteruitgaande? Het antwoord kan volgens Prof. Jespersen niet twijfelachtig zijn, het is precies het tegengestelde van dat, hetwelk een ouder geslacht linguisten gegeven heeft. Volgens hen ziet men in de talen niets dan achteruitgang en verval. Door hen leerde men de moderne talen als louter dialecten beschouwen en het Grieksch en Latijn vereeren; de rijkdom en de volheid van de vormen dezer talen golden natuurlijk als het beau idéal van taalbouw. Menschen, grootgebracht in de opleiding der Latijnsche school, leek geen taal respectabel, welke geen vier of vijf onderscheiden naamvallen en drie geslachten of niet minder dan vijf tijdvormen en evenveel wijzen had. Derhalve werden die arme talen (als Fransch, Engelsch, Deensch enz.), welke veel van haar oorspronkelijken rijkdom in vormen verloren hadden, eenigszins met het medelijden aangekeken, dat men voor achteruitgegane bloedverwanten ten beste heeft, of met die verachting, welke men voor buitenlandsche armen gevoelt. De mannen van de vergelijkende taalkunde hadden nog reden te meer, om deze manier van taalwaardeering te aanvaarden. Waaraan had men de groote door hunne wetenschap behaalde overwinningen te danken? Van waar hadden zij het materiaal gekregen | |
[pagina 98]
| |
voor dat heerlijke gebouw, dat ruim genoeg gebleken was om Hindoes en Parsen, Litthauwers en Slaven, Grieken, Romeinen, Germanen en Kelten te omvatten? Zeker noch van het hedendaagsche Engelsch, noch van het hedendaagsche Nederlandsch, maar van de oudste stadiën van elke taalgroep. Hoe ouder een taaldocument was, des te kostbaarder ook was het voor het eerste geslacht der geleerden van de vergelijkende taalkunde. Een Nederlandsch woord als had was van weinig nut, maar het Gotische habaidêdeima werd gemakkelijk uiteengeplozen en elk zijner deelen kon opperbest met het Sanskrit, het Litthauwsch en het Grieksch vergeleken worden. De philoloog vertrouwde wat zijn materiaal betreft vooral op de oude en verouderde talen; zijne belangstelling richtte zich in het bijzonder op hare vollere vormen; wat wonder dan als zij naar zijn oordeel boven alle andere stonden? Wat wonder als hij bij de vergelijking van had en habaidêdeima het Engelsche of Nederlandsche woord ging beschouwen als een verminkt en uitgesleten overblijfsel van een prachtig origineel? of als hij bij het waarnemen van de wijzigingen van den ouden tot den nieuwen vorm krachtige taal gebruikte en sprak van ontaarding, bederf, afneming, phonetisch verval enz. of zelfs de fraaie vergelijking van Schleicher aanvaardde? ‘Onze woorden zijn, vergeleken met Gotische woorden, gelijk aan een standbeeld dat langen tijd in de bedding van eene rivier voortgerold is, totdat zijne schoone leden zijn afgesleten, zoodat er nu bijna niets overblijft dan een gepolijste steenen cylinder met flauwe aanduidingen van wat het eens was?’ (Deutsche Spr. 34). Stel evenwel, zegt Jespersen, dat er in het geheel geen sprake was van het standbeeld ter algemeene bewondering op een voetstuk te plaatsen, hoe dan als het eensdeels niet mooi genoeg was als kunststuk en als het anderdeels in geen pletmolen dienst kon doen, wat zou dan beter zijn - een oneffen en log standbeeld dat bij elke wenteling hokt of een effene, gladde, gemakkelijk gaande en wel geoliede rol? Bij dat alles wordt heel eenvoudig het practisch belang van de sprekende gemeente over het hoofd gezien en dat maakt de hoofdzaak uit. Tot onze leiding nemen we eene reeds lang geleden en met sterken nadruk door Wilhelm von Humboldt geuite gedachte, nam. dat taal beteekent het gesproken woord en dat spreken is eene daad van een menschelijk wezen, dat zich aan een ander menschelijk wezen verstaanbaar wil maken. Duidelijk is het dan ook dat die taal den hoogsten rang inneemt, welke het 't verst gebracht | |
[pagina 99]
| |
heeft in de kunst van met weinig middelen veel tot stand te brengen, of met andere woorden, welke in staat is het grootste quantum beteekenis met het eenvoudigste mechanisme uit te drukken. De bewijzen voor deze stelling ontleent vervolgens Prof. Jespersen in zeven achtereenvolgende hoofdstukken aan het Engelsch en in het laatste of achtste zet hij zijne denkbeelden uiteen over den oorsprong der taal. Vermits deze afwijken van hetgeen algemeen dienaangaande wordt aangenomen, heb ik het niet ondienstig geacht de lezers van Noord en Zuid door eene vertaling daarmede in kennis te stellen. Utrecht, 26 Juli 1895. P.H. van Moerkerken.] | |
I. Methode.In zijne Dichtung und Wahrheit vertelt Goethe hoe hij te Straatsburg in gestadigen omgang was met Herder ten tijde dat deze voor de Berlijnsche Academie zijne prijsvraag schreef over den oorsprong der taal, en hoe hij het handschrift las, ofschoon hij, naar hij zelf erkent, in het onderwerp niet thuis was; ‘ik had’, zegt hij, ‘over dergelijke zaken nooit veel nagedacht; het midden der dingen hield mij te zeer bezig om over hun begin of einde te kunnen denken.’ Als het niet te aanmatigend is zich met Goethe te vergelijken, zelfs in zoo iets onbeduidends en bovendien iets negatiefs, dan moet ik bekennen dat ik even als Goethe de meeste studie heb gewijd aan de talen zooals ze heden ten dage zijn, aan het ‘midden’ der talen; de vroegere toestanden heb ik hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, bestudeerd, voor zoover zij op de nog levende talen licht kunnen werpen: ik heb dus slechts eene onvolledige en sporadische kennis van de uitgebreide literatuur die den oorsprong der taal tot onderwerp heeft, en de indruk, dien het lezen of doorloopen van een boek of een bijdrage over dat onderwerp bij mij achterliet, heeft mij niet aangemoedigd mij met die literatuur volkomen vertrouwd te maken. In deze omstandigheden was het volgend oordeel van Whitney mij tot grooten troost: ‘Geen onderwerp in de taalwetenschap is vaker en breedvoeriger behandeld dan dit en wel door geleerden van elke graad en richting; en, mag er bij gevoegd worden, geen enkel met minder goeden uitslag in verhouding tot den besteden arbeid; het meerendeel van hetgeen dienaangaande gezegd en geschreven is, heeft weinig om het lijf, is de mededeeling | |
[pagina 100]
| |
van subjectieve inzichten, welke enkel in het oog van hem die ze te berde brengt aanbevelenswaardig zijn en welke met een vertrouwen worden medegedeeld en met eene hardnekkigheid verdedigd, die in omgekeerde reden staan tot hunne aannemelijkheid. Dit heeft de heele quaestie een' slechten naam gegeven bij kalm gestemde philologen.’Ga naar voetnoot1) Hoewel ik alle vorige pogingen om in het geheim door te dringen met ongeveer dezelfde gevoelens beschouw als die van den vos in de fabel, toen hij zag dat alle voetsporen naar binnen leidden en geen enkel buiten het hol kwam, verzoek ik mijne lezers mij te volgen bij het werpen van een' vluchtigen blik op die theorieën welke tot dusverre meestal zijn beschouwd als de draad die tot de oplossing van het probleem zou leiden. Bij hare vermelding zal ik die bijnamen gebruiken, waaronder ze bekend zijn bij de lezers van de discussie tusschen Max Müller en Whitney. Eerst komt de oude bow-wow (waf-waf) theorie: de oorspronkelijke woorden waren klanknabootsingen; de mensch deed het blaffen van honden na en verkreeg daardoor een aangeboren woord met de beteekenis van ‘hond’ of ‘blaf’. De volgende theorie is de ding-dong (bimbam) theorie, volgens deze is er eene eenigszins mystische harmonie tusschen klank en zin: ‘er is een wet, welke in nagenoeg de geheele natuur heerscht, dat alles waarop men slaat klank van zich geeft. Elke zelfstandigheid heeft haar bijzonderen klank. Goud geeft een anderen klank dan tin, hout een anderen dan steen, en naar gelang van den aard van iederen klop ontstaan verschillende klanken. Evenzoo ging het met den mensch. ‘Taal is de uitslag van een instinct, een vermogen aan den mensch in zijn' oorspronkelijken toestand eigen; waardoor elke indruk van buiten zijne stemuitdrukking van binnen kreeg.’ Maar dit ‘scheppingsvermogen dat aan elk begrip, als het voor de eerste maal door het brein trilde, eene phonetische uitdrukking gaf, ging te niet als zijn doel bereikt was.’ (Max Müller, die evenwel deze theorie heeft prijs gegeven). De pooh pooh (bah-bah) theorie ontleent de taal aan tusschenwerpsels, instinctieve uitroepingen, die door pijn of andere hevige aandoeningen of gewaarwordingen den mensch ontlokt worden. De vierde en laatste van deze theorieën is de yo-he-ho, welke | |
[pagina 101]
| |
door NoiréGa naar voetnoot1) het eerst voorgesteld en vervolgens door Max Müller aangenomen is: bij elke sterke krachtsinspanning is het eene verlichting flink en herhaaldelijk adem te halen en daardoor de stembanden op onderscheidene wijze te laten trillen; als primitieve werkzaamheden gemeenschappelijk verricht werden, plachten ze derhalve, naar men zegt, van nature vergezeld te gaan van eenige geluiden, welke gaandeweg verbonden worden aan de gedachte van de verrichte werkzaamheid en daaraan den naam schonken; de eerste woorden zouden dienvolgens iets beteekenen als ‘heffen’ of ‘halen.’ Deze theorieën nu (die men bezwaarlijk volkomen onpartijdig in een paar regels kan teruggeven) druischen tegen elkaar in en bestrijden elkaar; zoo meenen Noiré en Geiger bij hunne uiteenzetting van den oorsprong der taal, dat men het heel goed kan stellen buiten klanknabootsing of onomotapoeia. En toch wat zou ons beletten deze onderscheidene theorieën te vereenigen en ze gezamenlijk te gebruiken? Het schijnt niet van zoo heel veel belang te zijn of het eerste door den mensch geuite woord bow-wow of pooh-pooh was, want het feit blijft, dat hij zoowel het een als het andere gezegd heeft. Elke der theorieën - behalve misschien de ding-dong, welke nagenoeg niets anders is dan eene ietwat nevelige variatie van de tusschenwerpsel-theorie - vermag deelen der taal te verklaren, doch enkel deelen, en zelfs niet de gewichtigste deelen; van het hoofddeel der taal schijnen zij nauwlijks ook maar te reppen. Tegen alle theorieën, met uitzondering alleen van die van Noiré, kan verder worden ingebracht, dat zij te individueel zijn; ze raken de taal niet als een middel van menschelijk verkeer; zooals Ellis het uitdrukt: ‘De pooh-pooh! de bow-wow! en de ding-dong! theorieën waren goed en wel voor Robinson Crusoe. Met Vrijdag zou de werkelijke taal beginnen - beproefde en gedeeltelijk tot stand gebrachte wisseling van gedachte door middel van mond en oorGa naar voetnoot2).’ Bovendien nemen ze alle stilzwijgend aan, dat de mensch tot aan de schepping der taal stom of zwijgend was gebleven; uit een physiologisch gezichtspunt is dit evenwel onmogelijk. In den regel vinden wij een orgaan niet reeds volmaakt bij de eerste ge- | |
[pagina 102]
| |
legenheid van zijn gebruik; een orgaan wordt enkel door gebruik ontwikkeld. Wat de bow-wow theorie in het bijzonder betreft, is het geen gelukkige keuze dat men juist het geluid van den hond genomen heeft; want de zoölogen houden staande, dat de honden eerst leerden blaffen, nadat ze huisdieren waren geworden (men zou haast kunnen wenschen, dat ze het ook toen niet geleerd hadden!) Maar dit nog daargelaten - en we hadden natuurlijk even goed gebruik kunnen maken van het geluid van eenig ander dier om daarnaar de theorie te noemen; er is overvloed van keus - schijnt het toch nog al ongerijmd, gelijk door Renan is opgemerkt, deze chronologische volgorde te stellen: eerst zijn de lagere dieren oorspronkelijk genoeg om te schreeuwen en te brullen, en dan komt de mensch, die voor zichzelven eene taal maakt door zijne minderen na te doen. Tegen de voorstanders van de pooh-pooh theorie moet worden ingebracht, dat zij niet diep genoeg gaan als zij de tusschenwerpsels als bestaande nemen, zonder te vragen van waar ze komen. Dit is een quaestie welke philologen geheel over het hoofd hebben gezien; maar de wetenschap der natuur heeft eene verklaring van althans eenige onzer tusschenwerpsels gegeven. In Darwin's belangwekkend werk over The Expression of the Emotions, dat de taalwetenschap niet tot hare eer links heeft laten liggen, worden louter physiologische redenen gegeven voor het gevoel van verachting of walging dat vergezeld gaat van eene neiging ‘om uit den mond of de neusgaten te blazen, waarbij geluiden als pooh of pish (bah) worden voortgebracht.’ En Darwin gaat als volgt voort: ‘Als iemand verschrikt is of plotseling versteld staat, is er eene oogenblikkelijke neiging, evenzeer door eene begrijpelijke oorzaak, ten einde namelijk voorbereid te wezen op langdurige inspanning, om den mond wijd te openen, zoodat men diep en snel adem kan halen. Als daarop de volle ademuitlating volgt, wordt de mond even gesloten en de lippen worden om hierna te bespreken oorzaken iets vooruitgestoken; deze vorm van den mond nu brengt, indien de stem wordt te werk gesteld, volgens Helmholtz het geluid van den klinker o voort. Voorzeker een diep geluid van een gerekt Oh! kan men uit een heele menigte volks hooren opgaan onmiddellijk na het bijwonen van een verbazingwekkend schouwspel. Indien er bij de verrassing ook smart of pijn gevoeld wordt, is er eene neiging | |
[pagina 103]
| |
om al de spieren van het lichaam samen te trekken, ook die van het gelaat en de lippen zullen achterwaarts getrokken worden; dit verklaart waarom het geluid hooger wordt en het karakter aanneemt van Ah! of Ach! Alle vorige pogingen om de quaestie op te lossen hebben gemeen, dat de navorscher in zijne verbeelding een primitief tijdvak opgeroepen en dan zich zelven afgevraagd heeft: Hoe zou het mogelijk zijn voor menschen of menschelijke wezens, die tot dusver niet hebben kunnen spreken, de spraak als een middel van gedachten mededeeling te verkrijgen? Niet alleen wordt deze methode, om zoo te spreken, instinctmatig door iedereen gevolgd, maar stellig wordt zelfs (door Marty) verzekerd, dat dit de eenig mogelijke methode is. In rechtstreeksche tegenstelling met deze bewering zou ik gaarne de meening willen opperen, dat het hoofdzakelijk en voornamelijk aan deze methode en aan deze wijze om de vraag te stellen te wijten is, dat het resultaat van alle pogingen om het vraagstuk op te lossen zoo heel gering geweest is. Linguistische wijsgeeren zijn ongeveer te werk gegaan als de Duitscher in het welbekende verhaaltje, die den kameel uit de diepten van zijn binnenste wilde gaan samenstellen. Hegel begon zijne wijsbegeerte met het louter niet-bestaan en deed van daar den sprong naar het louter bestaan; onze wijsgeeren doen denzelfden sprong betreffende de taal. Maar sprongen zijn gevaarlijk, als men geen vasten grond heeft, van waar men den sprong kan doen! Zullen we eenige hoop hebben op goeden uitslag bij ons onderzoek, dan moeten we naar nieuwe methodes en nieuwe wegen uitzien, en er zijn, zoover ik zien kan, slechts twee wegen die ons daarheen leiden, waar we kunnen verwachten, dat nieuwe gezichtspunten zich voor ons zullen opdoen over de wereld der primitieve taal. Een dezer heeft zijn uitgangspunt in de taal der kinderen. In heel vele opzichten hebben biologen zich de ontdekking ten nutte gemaakt, dat de ontwikkeling van het individu over het geheel denzelfden loop volgt als die van het geslacht; het embryo zal, voor het tot volle rijpheid komt, wezenlijk dezelfde stadiën van ontwikkeling hebben doorloopen, die in tallooze geslachten de heele soort tot haar tegenwoordig peil hebben gebracht. Zou het dan verrassend zijn, indien de loop van de ontwikkeling van het spraakvermogen bij de menschheid en de daarin vervatte verstandelijke begrippen ons op nederige wijze worden afgespiegeld in het proces | |
[pagina 104]
| |
waardoor het kind zijn stemorgaan leert gebruiken om zijne gedachten mede te deelen? Dit denkbeeld is blijkbaar met meer of minder bewustheid bij velen aanwezig geweest; de kindertaal is dikwijls te pas gebracht, om toelichtingen te geven van de wijze waarop de vorming van de primitieve taal in haar voegen ging. Maar ik kan de gedachte niet van mij zetten, dat de philologen over het algemeen zich schuldig hebben gemaakt aan een verkeerde gevolgtrekking bij het toepassen van dit beginsel, in zooverre dat zij allen hunne voorbeelden hebben ontleend aan de wijze waarop een kind een reeds bestaande taal aanleert. Hoe verkeerd dit is zal in het oog vallen, indien wij voor een oogenblik veronderstellen, dat iemand poogde zich een denkbeeld te vormen van de evolutie der muziek naar de manier, waarop een kind tegenwoordig het pianospelen leert. Blijkbaar is de hedendaagsche leerling in een geheel anderen toestand dan de primitieve mensch en is hem een geheel andere taak gesteld: tot zijn dienst heeft hij een instrument, en melodieën die reeds vóór hem gecomponeerd zijn, en ten slotte een onderwijzer die deze tonen aan het instrument weet te ontlokken. Juist zoo gaat het met de taal: de taak van het kind is eene bestaande taal te leeren, d.i. zekere klanken, vernomen uit den mond van zijn medeschepselen, te verbinden met dezelfde denkbeelden die de sprekers er aan hechten, doch volstrekt niet om iets nieuws te vormen. Neen; indien we zoeken naar iets dat gelijken tred houdt met het allereerste verkrijgen van taal, moeten we ons naar elders wenden en wel naar de taal der zuigelingen, zooals die in het eerste levensjaar gesproken wordt, voordat het kind nog begonnen is noties te krijgen en te vatten welk gebruik van de taal gemaakt wordt door volwassenen. In dat eerste doellooze mommelen, kraaien, gieren en babbelen van het kind hooren we werkelijke natuurklanken; daar kunnen we verwachten een leidraad te vinden naar de kindsheid van de taal. De tweede boven aangeduide weg zal waarschijnlijk belangrijker resultaten geven. Het is juist de tegenovergestelde van dien welke door de voorstellers van de gewone theorieën gevolgd wordt. Zij begeven zich rechtstreeks naar de voorzijde van het leeuwenhol; we hebben gezien dat dit niets geeft - vestigia terrent!Ga naar voetnoot1) - en we zul- | |
[pagina 105]
| |
len derhalve beproeven het hol van achteren binnen te sluipen. Zij achten het logisch juist, ja zelfs noodzakelijk, met het begin te beginnen; laten we, voor de verandering, met het ‘midden’ der dingen beginnen, met thans nog toegankelijke talen en laten we beproeven van dit uitgangspunt af stap voor stap den achterwaartschen weg na te sporen. Wellicht kunnen we op dezen weg de allereerste beginsels der spraak bereiken. Met andere woorden de methode, die ik aanbeveel, is onze hedendaagsche negentiende-eeuwsche talen na te sporen zoover in den tijd terug als de geschiedenis en onze materialen ons zullen veroorloven en vervolgens uit deze vergelijking van het tegenwoordige Engelsch met oud-Engelsch of Angel-Saksisch, van het Deensch met oud-Noorsch en van beide met het ‘Gewone Germaansch’, van het Fransch en het Italiaansch met het Latijn, van het Nieuw-Perzisch met het Zend, van hedendaagsche Indische dialecten met het Sanskrit enz. vaste wetten af te leiden voor de ontwikkeling der talen in het algemeen en te beproeven een stelsel van lijnen te vinden welke achterwaarts tot over de grens der geschiedenis kunnen verlengd worden. Mochten wij slagen in het ontdekken dat zekere hoedanigheden aan de vroegere stadiën der talen eigen zijn in tegenoverstelling met de latereGa naar voetnoot1), dan zullen we gerechtigd zijn tot het besluit, dat dezelfde hoedanigheden in nog hoogeren graad aanwezig waren in aller aanvang; kunnen we in het historisch tijdperk eene vaste richting van taalontwikkeling aantoonen, dan zullen we daaruit mogen afleiden, dat de richting dezelfde was ook in die voor-historische tijden, waarvan wij geen documenten te onzer leiding bezitten. Doch, als de verandering, waargenomen bij het ontstaan van nieuwere spraak uit oudere spraakvormen, aldus op grootere schaal wordt geprojecteerd naar de kindsheid der menschheid, en als we zoodoende ten slotte komen aan uitgebrachte geluiden van dergelijken aard, dat we niet kunnen nalaten te denken, dat dit niet langer eene werkelijke taal is, maar iets dat taal voorafgaat - dan zal het vraagstuk zijn opgelost; vervorming toch is iets, dat we kunnen verstaan, schepping daarentegen uit niets kan nooit door het menschelijk verstand begrepen worden; men kan dat op zijn best laten staan als een godsdienstig postulaat, als een wonder of een crux. | |
[pagina 106]
| |
Dit zal dus het doel zijn van de volgende vluchtige schets: in de verschillende onderdeelen van de taalwetenschap te vorschen naar algemeene wetten van taalontwikkeling, vervolgens de waargenomen veranderingen te vergrooten en aldus een tafereel te ontwerpen van den buiten- en binnenbouw van de eene of andere spraak, meer primitief dan de meest primitieve taal, die rechtstreeks waarneembaar is. | |
II. Klanken.Vooreerst nemen we, wat betreft den zuiver phonetischen kant der taal, overal de neiging waar de uitspraak gemakkelijker te maken, zoodat de spierinspanning verminderd wordt; lastige klankverbindingen worden verworpen en alleen die behouden, welke gemakkelijk worden uitgesproken. In de meeste talen worden derhalve slechts die klanken gebruikt, welke door uitademing voortgebracht worden, terwijl ingeademde klanken en ‘klikken’ niet in de geregelde spraak worden gevonden. In de beschaafde talen treffen we dergelijke geluiden enkel in de tusschenwerpsels aan, bijv. als een ingeademde l (meestal met rhythmische afwisselingen van de ademhalingskracht en overeenkomstige kleine bewegingen der tong) gebruikt wordt om genoegen uit te drukken, vooral het genot, veroorzaakt door eten en drinken, of als een klik gevormd door de spits van de tong (meestal, doch minder juist tut gespeld in ons alphabet, dat in geenen deele berekend is voor het schrijven van zulke klanken) gebruikt wordt om ongeduld uit te drukken; in het geroep van voerlui tot hunne paarden komen eenige andere klikken voor. In eenige zeer primitieve Zuid-Afrikaansche talen vindt men deze en dergelijke klanken als hoofdbestanddeelen der woorden; Bleek'sGa naar voetnoot1) nasporingen maken het waarschijnlijk dat ze in vroegere stadiën van deze talen van uitgebreider gebruik waren dan tegenwoordig. Wij kunnen wellicht het besluit trekken dat primitieve talen over het algemeen rijk waren aan al zulke lastige klanken. Van veel verder reikend gevolg is het volgende. In sommige talen vinden we eene trapsgewijze verdwijning van verschillen in muzikaal accent (of toonhoogte); dit is het geval geweest in het Deensch, terwijl het Noorweegsch en Zweedsch de oude tonen behouden hebben; evenzoo in het Russisch, vergeleken met het Servo-Croatisch. Aangaande de bij de vroegste talen in gebruik zijnde tonen is het hoogst | |
[pagina 107]
| |
moeilijk iets zekers te zeggen, vermits geschreven documenten bijna nooit dergelijke dingen aanwijzen; nochtans bezitten we gelukkig in de werken van oude Indische, Grieksche en Latijnsche grammatici uitdrukkelijke aanwijzingen, die doen uitkomen dat hoogtetonen eene hoofdrol in die talen speelden en dat de gebruikte intervallen vergelijkenderwijze grooter moeten geweest zijn dan in onze nieuwere talen gebruikelijk is. Zonder twijfel kan hetzelfde beweerd worden aangaande de tegenwoordig door wilden gesproken talen, al zijn ook hier onze bouwstoffen zeer schaarsch, vermits de meeste schrijvers, die uit de eerste hand zulke talen bestudeerd hebben, niet de onmisbare hoedanigheden hebben voor het ondernemen van een dergelijk onderzoek, en dat kan ons niet verwonderen, als we in aanmerking nemen, hoe onvoldoende tot dusver zelfs in de bestbekende Europeesche talen hoogtetonen bestudeerd zijn. Hier en daar evenwel treffen we eenig naricht aan omtrent bijzondere hoogtetonen, bijv. bij enkele Afrikaansche talen. Dit aangaande de woordtonen, nu iets betreft de volzin-welluidendheid. Het is een welbekend feit dat hevige ontroeringen, doordien zij een sterker en sneller rijzen en dalen van de stem veroorzaken, grooten invloed hebben op de toonschikking der volzinnen. Ik mag hier wel verwijzen naar de uitstekende inleiding op Herbert Spencer's vertoog over The Origin and Function of Music, waar de beroemde schrijver den invloed van het gevoel onderzoekt op de luidheid, hoedanigheid of timbre, hoogte, intervallen en den graad van variatie der geuite klanken. ‘De uitingen worden luider naar gelang de gewaarwordingen of ontroeringen, hetzij aangenaam of pijnlijk, sterker worden.... De klanken van het alledaagsche gesprek hebben maar weinig resonantie; die van het krachtige gevoel veel meer. Bij opkomende kwaadheid krijgt de stem een metaalklank.... De droefheid, die zich ontlast, gebruikt tonen welke in timbre die van het zingen nabij komen, en bij zijne gevoelvolste plaatsen vervalt een welsprekend woordvoerder insgelijks in meer trillende tonen dan zijn gewone. Terwijl onverschilligheid of kalmte de middentonen gebruiken, zijn de in opgewondenheid geuite tonen of daarboven of daar beneden en rijzen ze hoe langer hoe hooger, of dalen ze hoe langer hoe lager, naarmate het gevoel meer of minder krachtig wordt. Uitgelaten vreugde en hevige vrees gaan evenzoo gepaard met schelle uitroepen. Terwijl de kalme redeneering vergelijkenderwijze eentonig is, maakt de ontroering gebruik van quinten, | |
[pagina 108]
| |
octaven en zelfs ruimer intervallen. Het kenmerk van de taal der ontroering, dat ons nog rest te vermelden, is de veranderlijkheid der toonhoogte. Op eene bijeenkomst van vrienden bijv. - als er eenige bezoekers komen waarnaar men verlangend had uitgezien - zal men hooren dat de stemmen van allen veranderingen van hoogte ondergaan, niet alleen grooter, doch ook veel talrijker dan gewoonlijk’Ga naar voetnoot1). Nu is het een gevolg der voortschrijdende beschaving dat de hartstocht of althans de uitdrukking van den hartstocht is gematigd en derhalve moeten we hieruit besluiten, dat de taal der onbeschaafde en primitieve menschen hartstochtelijker was ontroerd dan de onze, meer aan muziek of lied gelijk. En deze gevolgtrekking wordt gestaafd door hetgeen wij hooren aangaande de taal van vele wilden in onze eigen dagen. Ik zal eenige plaatsenGa naar voetnoot2) aanhalen die dit aantoonen: ‘Op Huahreine (Tahiti) hadden verscheiden lieden de gewoonte van al wat ze zeiden op een zeer zangere manier uit te spreken’ (Forster). Op de Vriendschaps-Eilanden was de zangerige toon der stem in het alledaagsche gesprek niet zeldzaam, vooral bij de vrouwen.’ (ibid). De Bhils, een der heuvelstammen van Indië, ‘spreken in een slepend soort van recitatief’ (Heber). ‘De taal, die gesproken wordt door de bewoners van de bergstreken van de rivier Dibàng, ten oosten van het Abor land onderscheidt zich door hare zeer bijzondere tonen; sommige van hare medeklinkers zijn zeer moeilijk uit te brengen’ (Richardson). ‘De taal van dit volk (de Apibonen in Zuid-Amerika) is zeer gemoduleerd en heeft veel van zingen weg.’ De Oostafrikaansche taal is ‘ten hoogste kunstmatig en muzikaal (Burton). Deze feiten en overwegingen schijnen alle tot de gevolgtrekking te leiden, dat eens alle spraak zang was of liever dat eens er nog | |
[pagina 109]
| |
geen verschil bestond tusschen deze twee handelingen; maar ik geloof niet dat deze gevolgtrekking bij den tegenwoordigen stand der taalwetenschap inductief met dezelfde mate van zekerheid kan gesteld worden als hetgeen ik nu betreffende den aard van primitieve taal ga opmerken. Taalontwikkeling schijnt steeds de richting te hebben van de woorden te verkorten. Behalve de verkortingen als in cab voor cabriolet en bus voor omnibus, en haplologieën [vereenvoudigde zegswijzen] waardoor een van twee opvolgende overeenkomstige klanken of klankgroepen wordt uitgeworpen als in de uitspraak [wuste] voor Worcester, in England voor Englaland, in simply voor simplely, in de gemeenzame of platte uitspraak van library, February, probably, literary, mama als [laibri, Febri, probli, litry, ma.] enz., in het Latijn nutrix voor nutitrix, stipendium voor stipipendium, tuli voor tetuli, enz. in het Fransch contrôle voor contrerôle, idolâtre voor idololátre, Neuville voor Neuveville, in het Italiaansch cosa voor che cosa, qualcosa voor qualchecosa, in het Nederl. vlerk voor vlederik, schout voor schoutet, scoutheet, Dirk voor Diederik, Gorkum voor Gorinchem, enz. enz; behalve deze meer sporadisch voorkomende gevallen, vinden we dat zeer vele van de standvastige phonetische veranderingen van elke taal neerkomen op het verkorten van woorden: klinkers in zwakke lettergrepen worden hoe langer hoe onduidelijker uitgesproken en verdwijnen eindelijk geheel; slotmedeklinkers vallen af (wat wellicht het best gezien wordt door eene vergelijking van de uitspraak en de spelling van het hedendaagsche Fransch: men zal bevinden, dat de spelling zeer vele klanken behoudt die vroeger werden uitgesproken); beginmedeklinkers zijn dikwijls even onstandvastig (zie bv. kn, gn en wr in het Engelsch, waar de k, g en w vroeger luidend waren) en in het midden der woorden leiden assimilatie en andere oorzaken tot gelijke uitkomsten. Elk beoefenaar der historische taalstudie zijn tallooze voorbeelden bekend van schijnbaar gewelddadige samentrekkingen, die in werkelijkheid zijn tot stand gekomen door regelmatige en trapsgewijze veranderingen, eeuwenlang voortgezet: lord, met zijn drie of vier klanken, was vroeger laverd, en in Oud-Engelsch hlaford; ja, de Oud-Germaansche vorm van dit woord bevatte ontwijfelbaar wel twaalf klanken; het Latijnsche augustus is in het Fransch over aoust août geworden, dat nu slechts uit twee klanken bestaat, of in eene wijd en zijd ver- | |
[pagina 110]
| |
breide uitspraak, uit slechts een klank; het Latijnsche oculus (oculum) is tot vier klanken ingekrompen in het Italiaansche occhio, drie in het Spaansche ojo, en twee in het Fransche oeil. Dit zijn alledaagsche gevallen, daarentegen zijn verlengingen van woorden (zooals in het Engelsche sound van het Fransche son, M.E. son, soun) zeldzaam. Da oude talen van onze familie, het Sanskrit, het Zend, enz. vloeien over van zeer lange woorden; hoe verder we teruggaan, hoe grooter het aantal der sesquipedalia. Dit feit maakt ons wantrouwend wat betreft de gangbare theorie, volgens welke iedere taal begon met eenlettergrepige wortels; zelfs de zeldzame overeenstemming in dezen van twee overigens zulke krachtige tegenstanders als Max Müller en Whitney kan ons de theorie niet doen aannemen, en het banvonnis van den laatsteGa naar voetnoot1) vermag ons niet af te schrikken van de ketterij te beweren: Indien de ontwikkeling der taal in voor-historische tijden denzelfden loop nam als in de historische - en er is geen reden om daaraan te twijfelen - dan moeten wij ons de primitieve taal verbeelden als bestaande (hoofdzakelijk ten minste) uit zeer lange woorden, bevattende vele lastige klanken en eerder gezongen dan gesproken. | |
III. Spraakkunst.Kan iets worden vastgesteld aangaande de spraakkunst der primimitieve taal? Me dunkt van ja, indien we achterwaarts naar het verleden de lijnen der ontwikkeling voortzetten, welke spruiten uit de voorafgaande navorschingen. Oude talen hebben verscheidene vormen, waar nieuwe talen zich met minder tevreden stellen; vormen, die oorspronkelijk van elkaar onderscheiden werden gehouden, worden in den loop der tijden met elkaar verward, hetzij door eene phonetische uitwissching van verschillen in de uitgangen, of door eene analogische uitbreiding van den dienst van één vorm; de eenige vorm good wordt nu gebruikt waar het Oud-Engelsch de vormen god, godne, gode, godum, godes, godre, godra, goda, godan, godena gebruikte; het Ital. uomo of het Fr. homme beantwoordt aan het Lat. homo, hominem, homini, homine. Waar de moderne taal een of twee naamvallen heeft, had ze er in een vroeger stadium | |
[pagina 111]
| |
drie of vier, en nog vroeger zelfs zeven of acht. Hetzelfde ziet men bij de vervoeging van het werkwoord: een zeer treffend, doch geenszins eenig voorbeeld is het Eng. cut, dat kan dienen zoowel voor tegenw. als verl. tijd, zoowel voor enkel- als meervoud, zoowel in de onbepaalde, gebiedende, aantoonende, aanvoegende wijze als voor verleden deelwoord; vergelijk daarmede de oude talen met hare afzonderlijke vormen voor verschillende tijden en wijzen, voor twee of drie getallen, en in elk voor drie personen, en bedenk bovendien, dat diezelfde vorm zonder eenig bezwaar ook gebruikt wordt als een naamwoord (a cut) en ge zult de geschikte inrichting van de levende taal bewonderen. Een kenmerkende trek van den bouw der talen in hare vroegere stadiën is, dat elke vorm van een woord (hetzij werkwoord of naamwoord) verscheidene kleinere wijzigingen in zich bevat, die in de latere stadiën der taal afzonderlijk worden uitgedrukt, bijv. door hulpwerkwoorden of voorzetsels. Een woord als het Lat. cantavisset vereenigt in een onafscheidelijk geheel de equivalenten van zes begrippen (1) ‘zingen,’ (2) volt. verl. tijd, (3) die onbepaalde wijziging van de o.v.b. welke wij subjunctief noemen, (4) bedr. gesl., (5) derde pers. en (6) enkelvoud. Deze algemeene richtingen van de latere stadiën der taal kan men gevoegelijk aanduiden met het woord ‘analyse.’ Als we echter ‘synthese’ aannamen als de benaming van het vroegste stadium, dan zouden we ons zei ven niet gelijk blijven; immers, daar synthese samenzetting beteekent, veronderstelt het, dat de samengezette deelen eerst een onafhankelijk bestaan hadden, en dit ontkennen wij. Wie derhalve niet de gewone meening deelt, dat alle verbogen vormen uit van lieverlede ineengroeiende onafhankelijke woorden ontstaan zijn, doch inziet dat wij somtijds te doen hebben met den tegenovergestelden weg, nam. dat onscheidbare deelen van woorden van lieverlede zelfstandigheid verkrijgen, zal moeten uitzien naar een beter of minder dubbelzinnig woord dan synthese voor den toestand der primitieve taal. Wat in de latere stadiën der taal geanalyseerd of ontbonden is, was in de vroegere stadiën niet analyseerbaar of ontbindbaar; ‘ineengemengd’ of ‘ineengewikkeld’ zou daarom beter onzen indruk teruggeven van den eersten stand der zaken. In het Lat. homini kan niemand zien, waar de aanduiding van ‘mensch’ ophoudt of welk deel den datief en welk het enkelvoud aanwijst. De bewegingsrichting is naar de buiginglooze talen (zooals het | |
[pagina 112]
| |
Chineesch of tot zekere hoogte het moderne Engelsch) met vrije samenvoeging der elementen; het uitgangspunt was verbuigbare talen (zooals het Latijn of het Grieksch); op een nog vroeger stadium moeten wij eene taal veronderstellen, waarin de vorm van een werkwoord niet slechts zes dingen kon aanwijzen als cantavisset, maar een nog grooter aantal, waarin werkwoorden misschien gewijzigd werden naar het geslacht (of sekse) van het onderwerp, zooals in de Semitische talen, of naar het voorwerp, zooals in sommige Indiaansche talen. Maar dit komt op hetzelfde neer als te zeggen dat de grenslijn tusschen woord en volzin niet zoo duidelijk bepaald was als in nieuwere tijden; cantavisset is werkelijk niets dan een volzin-woord en dat houdt nog in grootere mate steek bij de klank-opeenstapelingen der Indiaansche talen. Het is inderdaad iets bijzonder karakteristieks van het primitieve verstand en een aanleiding tot aanhoudende verbazing voor hen die de talen van wilde stammen bestudeeren, dat een ding op zich zelf niet kan begrepen of besproken worden: het is een' wilde een volslagen onmogelijkheid aan een mes bijv. op zich zelf te denken; zijn abstraheer-vermogen is niet voldoende ontwikkeld; maar hij kan heel goed zeggen ‘geef mij dat mes’ of ‘hij doorstak het hert met een mes.’ Als ik van ‘volzin-woorden’ spreek als de oorspronkelijke eenheden der taal, gebruik ik - dat verstaat zich - die uitdrukking niet in precies dezelfde beteekenis als sommige taalkundigen, die hun begrip van primitieve volzin-woorden door zulke moderne voorbeelden als ‘brand!’ of ‘moord!’ ophelderen. Naar mijne meening moeten taaleenheden veel ingewikkelder geweest zijn ten opzichte van beteekenis en ook veel langer ten opzichte van klank. Een ander zeer gewichtig punt is het volgende: in de oudere talen vinden we een veel grooter aantal onregelmatigheden, uitzonderingen, afwijkingen, dan in de nieuwere. Wel zien we niet zelden nieuwe onregelmatigheden te voorschijn komen, waar de vormingen vroeger regelmatig waren; doch deze voorbeelden wegen lang niet op tegen de daartegen overstaande, nam. van de woorden die, vroeger onregelmatig verbogen, regelmatig geworden zijn, of van de slijtingen van onregelmatigheden in syntaxis, enz. De richting gaat meer en meer daarheen om dezelfde zaak in elk geval door hetzelfde middel aan te duiden, om den uitgang of wat gebruikt wordt in een groote woordenklasse ter uitdrukking van eene zekere wijziging der kerngedachte uit te breiden totdat hij in alle andere woorden even goed wordt gebruikt. | |
[pagina 113]
| |
De primitieve taal had zonder twijfel een grooten overvloed van onregelmatigheden in syntaxis en woordvorming evenzeer als in woordbuiging. Ze was grillig en beeldrijk, en spreidde een weelderigen groei van vormen ten toon, door elkaar gestrengeld als de boomen van een woud uit de allereerste tijden der wereld. Het menschelijk verstand vermeide zich destijds in die lange en ingewikkelde woorden als in het wildste en dartelste spel. De primitieve spraak onderscheidde zich zeker niet, zooals dikwijls ondersteld wordtGa naar voetnoot1), door logische gelijkblijving; ook was ze niet, zoover wij ze kunnen beoordeelen, eenvoudig en makkelijk: het is veel meer waarschijnlijk dat ze hoogst plomp en lastig geweest is. Renan herinnert ons terecht aan het wijze gezegde van Turgot: ‘Des hommes grossiers ne font rien de simple. Il faut des hommes perfectionnés pour y arriver.’ | |
IV. Woordenvoorraad.Wenden we ons tot den binnenkant der taal, d.i. tot de aan de woorden verbonden beteekenis, dan zullen we eene ontwikkeling vinden, die een' gang gaat in dezelfde richting als die welke bij de spraakkunst is waargenomen; en voorzeker als we diep genoeg in de quaestie doordringen, zullen we bevinden dat werkelijk precies dezelfde beweging hier heeft plaats gehad. Hoe verder een taal gevorderd is, des te meer is haar vermogen ontwikkeld ter uitdrukking van abstracte dingen. Ik gebruik dezen term ‘abstract’ niet in de enge beteekenis van sommige beoefenaars der logica, die daarmede enkel zulke woorden dekken als ‘witheid’ of ‘liefde’, maar in een veel ruimer beteekenis, zoodat hij ook de zoogenoemde algemeene termen aanduidtGa naar voetnoot2). Overal is de taal eerst gekomen aan uitdrukkingen voor het concrete en bijzondere. In berichten aangaande de talen van barbaarsche volken treffen we gedurig zinnen als de volgende aan: ‘De oorspronkelijke bewoners van Tasmania (Van Diemen's Land) hadden geen woorden die abstracte voorstellingen uitdrukten, voor elke variëteit van gomboom enz. enz. hadden zij een naam; maar voor boom hadden zij geen woord; ook konden zij abstracte hoedanigheden, als hard, | |
[pagina 114]
| |
koud, lang, kort, rond niet weergeven,’ of ‘De Mohicanen hebben woorden voor het snijden van verschillende voorwerpen, maar geen om eenvoudig het snijden uit te drukken; en de Societeits Eilanders kunnen praten van een hondestaart of een schapestaart, maar niet van staart zelf. Het dialect der Zoeloes is rijk aan naamwoorden, die verschillende voorwerpen van dezelfde soort aanduiden, al naar gelang van eenige variëteit van kleur, overtolligheid of gemis van ledematen, of eenige andere bijzonderheid, als “roode koe”, “witte koe”, “bruine koe”, enz.’Ga naar voetnoot1). Sommige talen hebben geen woord voor broeder, maar enkel voor ‘oudere broeder’ en ‘jongere broeder;’ andere kunnen ‘hand’ enkel uitdrukken, als het is ‘mijn hand’ of ‘uw hand’ of ‘zijn hand’ enz. In het Tsjirokeesch vinden we in plaats van één woord voor ‘wasschen’ onderscheidene woorden, al naar gelang van hetgeen gewasschen wordt: kutuwo, ‘ik wasch mij’; ku-lestula, ‘ik wasch mijn hoofd’; tsestula, ‘ik wasch het hoofd van iemand anders’; kukuswo, ‘ik wasch mijn gezicht’; tsekuswo, ‘ik wasch het gezicht van iemand anders’; takasula, ‘ik wasch mijn handen of voeten’; takunkela, ‘ik wasch mijn kleeren’; takutega, ‘ik wasch schotels’; tsejuwu, ‘ik wasch een kind’; kowela, ‘ik wasch vleesch.’ Vele wilde stammen bezitten bijzondere benamingen voor een aantal graden van verwantschap, welke wij enkel door eene vereeniging van twee of drie woorden kunnen uitdrukken, enz. enz. In de oude Duitsche poëzie vinden we een verbazenden overvloed van woorden, die in onze woordenboeken worden vertaald door ‘zee,’ ‘veldslag,’ ‘zwaard,’ ‘held,’ en dergelijke: deze kunnen zeker beschouwd worden als overblijfselen van een vroegeren staat van zaken, waarin elk dezer woorden, thans slechts in vorm verschillende, een zeer klein verschil van beteekenis had, dat later verloren gingGa naar voetnoot2). Aan den woordenvoorraad van een ver verleden lagen ongetwijfeld beginselen ten grondslag gelijk aan die, welke wij aantreffen in hengst, merrie, veulen, ruin, ros, klepper, bonk, knol, in plaats van mannetjes-paard, wijfjes-pnard, jong paard, enz. | |
[pagina 115]
| |
In zoo verre had derhalve de primitieve taal een grooter woordenschat dan latere talen. Terwijl onze woorden beter geschikt zijn ter uitdrukking van abstracte dingen en ter weergeving van concrete dingen met bepaalde preciesheid, zijn ze vergelijkenderwijze kleurloos. De oude woorden spraken daarentegen meer onmiddellijk tot de zinnen, ze waren meer gedachtenwekkend, meer teekenend, schilderachtiger; terwijl wij, om een enkel ding uit te drukken, niet zelden genoodzaakt zijn het beeld stukje voor stukje aan elkaar te lappen, plachten de oude concrete woorden het in eens voor den geest der hoorders te plaatsen als een onontbindbaar geheel; ze voegden zich dus beter naar de bedoelingen des dichters. En niet alleen hierin bespeuren wij dat primitieve woorden en poëzie naverwant zijn. Indien wij in den geest ons naar een tijdvak trachten te verplaatsen, waarin de taal uit niets dan zulke teekenachtige concrete woorden bestond, zullen we ontdekken, dat zij in weerwil van hun aantal, zelfs indien ze alle te zamen werden genomen, niet voldoen zouden om alles wat uitdrukking behoefde te dekken; rijkdom aan zulke woorden is niet onbestaanbaar met een zekere armoede. Woorden zullen dienvolgens worden opgeroepen om buiten hun eigen werkkring dienst te doen. Dat een figuurlijk of metaphorisch gebruik van woorden een factor van het uiterst gewicht is in het leven van alle talen, is een welbekend feit; doch ik heb waarschijnlijk gelijk met te denken, dat het een grootere rol in oude tijden speelde dan nu. In den loop des tijds zijn zeer vele metaphoren stijf en versleten geworden, zoodat niemand ze langer als metaphoren voelt. Onderzoek nauwkeurig een zin als deze: Hij kwam er toe de lage eb der zeden te beschouwen als een gevolg van slechten smaak’ en gij zult bevinden, dat nagenoeg elk woord een doode metaphora is. Maar hoe beter een taal voorzien is van die gewezen metaphora's, die nu vaste uitdrukkingen zijn geworden voor bepaalde denkbeelden, des te minder is het noodig af te dwalen om nieuwe metaphoren te vinden. De uitdrukking der gedachte heeft derhalve de strekking, hoe langer hoe werktuigelijker of prozaïscher te worden. De primitieve mensch was evenwel van wege den aard zijner taal aanhoudend genoopt, woorden en zinnen figuurlijk te gebruiken: hij was gedwongen zijne gedachten in de taal der dichtkunst te uiten. Men zegt dikwijls van de spraak der hedendaagsche wilden, dat zij overvloeit van vergelijkingen en allerlei figuurlijke spreek- | |
[pagina 116]
| |
wijzen en allegorische uitdrukkingen Gelijk men bevindt, dat in de bij overlevering bekende letterkunde de poëzie in elk land het proza voorafgaat, zoo is over het geheel de dichterlijke taal ouder dan de proza-taal; de lierzang gaat de wetenschap vooraf, en Oehlenschläger heeft gelijk als hij zingt: Naturlig er slig drift; af alle munde
Klang digte kvad, fōr prosa tales kundeGa naar voetnoot1).
| |
V. Besluit.Indien wij nu beknopt trachten saam te vatten welke gevolgtrekkingen gemaakt zijn aangaande de primitieve spraak, dan zien we dat door onzen achterwaartschen tocht we gekomen zijn aan eene taal welker eenheden een zeer magere zelfstandigheid van gedachte hadden en wel zooveel mogelijk in bijzonderheden dalend en concreet; maar terzelfder tijd was het phonetische lichaam omvangrijk; en hoe grooter en langer de woorden, des te schraler de gedachten! Veel geschreeuw en weinig zin! Geen tijdperk heeft minder zwijgers gekend dan dat der eerste taalvormers; de primitieve sprekers waren geen weinig sprekende en achterhoudende wezens, doch jeugdige menschen vroolijk voortbabbelende, zonder zich erg te bekommeren over de beteekenis van elk hunner woorden. Zij wogen elke lettergreep niet nauwkeurig, - wat konden een paar lettergrepen meer of minder hun schelen? Zij koeterden maar voort louter uit plezier in het koeteren, daarin gelijk aan menige moeder onzer dagen, die tot haar zuigeling babbelt zonder hare woorden te wegen of te nauwkeurig de beteekenis van elk woord te bekijken; neen, die geen zier geeft om de overweging dat de kleine lieveling geen enkel woord van hare teere welsprekendheid verstaat en misschien niet eens in staat is ze te hooren. Maar de primitieve spraak - en hier keeren we terug tot een boven opgeworpen gedachte - gelijkt nog meer de spraak van den kleinen zuigeling zelf, voor hij eigenlijk naar de woorden van volwassen lieden begint te luisteren en zijn eigen taal naar het model van de hunne te vormen; de taal van onze verre, verre voorvaderen was gelijk aan dit onophoudelijk mummelen en kraaien waarmee vooralsnog geen gedachten verbonden zijn en dat den kleine enkel ver- | |
[pagina 117]
| |
maakt en verblijdt. Er is, zooals Preyer zegt, een tijdperk in het leven van een kind, waarin zijn tong zijn liefste en beste speelgoed is.Ga naar voetnoot1) De taal ontstond als spel en de spraakorganen werden het eerst in dit zing-‘sport’ van ledige uren ‘getraind.’ De primitieve taal had geen grooten voorraad van denkbeelden en indien we ze beschouwen als een werktuig voor het uitdrukken van gedachten, dan was het onhandelbaar en van weinig uitwerking; ontroeringen en instincten waren beide veel primitiever en verreweg krachtiger. Wie kent niet Schiller's vaak aangehaalde regels? Einstweilen, bis den bau der welt
Philosophie zusammenhält,
Erhält sie das getriebe
Durch hunger und durch liebe.
Welke van beide, honger of liefde, was het krachtigst in het voortbrengen van taalkiemen? Voorzeker, niet de honger of wat met honger in verband staat: louter individueele eigen-handhaving en de strijd om een stoffelijk bestaan. Deze prozaïsche kant van het leven heeft enkel korte eenlettergrepige tusschenwerpsels - kreten van pijn en uitschateringen van voldoening - kunnen te voorschijn roepen, doch deze staan op zich zelve en zijn niet vatbaar voor verdere ontwikkeling, het zijn de onveranderlijkste deelen der taal en ze blijven thans op wezenlijk hetzelfde standpunt als duizenden jaren her. Geheel anders is het met de liefde gelegen; zoover ik zie, wijzen linguistische overwegingen en generalisaties naar dezelfde bron der taal als die waartoe Darwin langs andere wegen kwam: de poging om de andere sekse te bekoren. Aan het gevoel van liefde, dat sporen van zijn uitgebreiden invloed heeft achtergelaten op tallooze punten van de evolutie der organische natuur danken we niet alleen de prachtige kleuren van vogels en bloemen: het gaf de eerste liederen in en schonk daardoor eveneens het ontstaan aan de menschelijke stem. Als men eenigen tijd zich heeft bezig gehouden met de diepgaande metaphysische bespiegelingen der Duitsche linguistische wijsgeeren en men zich dan wendt tot mannen als Madvig of Whitney, dan maken de nuchterheid hunner redeneering en hun uitstekende helderheid van denken dadelijk een' aangenamen indruk; doch als men oplettender toekijkt, dan kan men niet nalaten te denken dat zij zich | |
[pagina 118]
| |
onze primitieve voorouders naar hun eigen beeld voorstellen als ernstige en welmeenende mannen, begaafd met een groote mate van gezond verstand. Doordien zij zulk een sterken nadruk leggen op de mededeeling der gedachte als het doel der taal en op de nuttigheid dat de primitieve mensch met zijne mede-schepselen kon spreken over zaken van levensbelang, geven zij den lezer den indruk dat deze ‘eerste taalvormers’ deftige, erentfeste poorters waren met een opmerkelijk zintuig voor den louter practischen kant des levens; trouwens, volgens Madvig, hadden de vrouwen geen deel aan het taalscheppen. De spraak schijnt voornamelijk te zijn ingesteld als een voertuig van belangrijke mededeelingen en schrandere redeneeringen. Tegen deze rationalistische beschouwing zou ik gaarne de tegenovergestelde beschouwing willen plaatsen: de wording der taal is niet aan den prozaïschen, doch aan den poëtischen kant des levens te zoeken; de bron der taal is niet sombere ernst, doch jolig gestoei en jeugdige lachlust: in de primitieve taal hoor ik de joelende vreugdekreten, als jongens en meisjes met elkaar wedijverden in het trekken van de aandacht der andere sekse, als iedereen op zijn blijdst zong en op zijn flinkst danste, ten einde een oogenpaar te verlokken den bewonderenden blik naar zijn kant te richten. De taal werd geboren in de dagen, toen het menschdom aan het vrijen was: de eerste uiting der taal stel ik mij voor als een middending tusschen het nachtelijk gekrol van poes op de dakpannen en de welluidende minnezangen van den nachtegaal. Hoe sterk evenwel de invloed der liefde ook moet geweest zijn, het was niet het eenige gevoel, dat leidde tot het te voorschijn roepen van primitieve liederenGa naar voetnoot1). Elke sterke aandoening en meer in het bijzonder elke aangename opwinding pleegt uit te loopen op een lied. Even als elk ander soort van spel spruit het zingen uit | |
[pagina 119]
| |
een overvloeiing van levenslust, welke zich in ‘allerlei ongewone levendigheid, met insluiting van vocale levendigheid’ ontlast. Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over! Spencer geeft tal van voorbeelden om te bewijzen dat wilden plegen te zingen zoo vaak zij opgewonden zijn: heldenfeiten in den oorlog of op de jacht, de daden hunner voorouders, het komen van een' dikken hond, elk voorval ‘van de komst van een vreemdeling tot een aardbeving’ wordt bezongen; en de meeste dezer liederen worden voor de vuist gemaakt. ‘Onder het roeien zingen de Kust-negers of eene beschrijving van eene minnarij of den lof van eene om hare schoonheid vermaarde vrouw. In Loango doen de vrouwen onder den veldarbeid den akker weergalmen van hare landelijke liederen.’ Park zegt van de Bambarran: ‘Zij verlichtten hun' arbeid door liederen, waarvan een voor de vuist werd gemaakt, want ik was zelf daarvan het onderwerp.’ In sommige deelen van Afrika wordt alles op het geluid van de muziek verricht. Zij zijn zeer ver in het toepassen van de onderwerpen dezer liederen op de gebeurtenissen van den dag. De Maleiers korten hun ledigen tijd met het telkens weer opvatten van een lied, enz. Een van Spencer's aanhalingen verduidelijkt bijzonder goed de manier, waarop naar mijn idee de primitieve menschen hunne liederen aanhieven lang voordat de taal genoeg ontwikkeld was voor de mededeeling van gedachten: ‘Bij het zingen stelt de Oost-Afrikaner zich tevreden met eenige woorden zonder zin of rijm te improviseeren en herhaalt ze tot hij er genoeg van heeft.’ En dit soort van zingen bij alle mogelijke gelegenheden beperkt zich niet tot de wilden; het wordt overal gevonden waar het leven der beschaving binnenshuis de opgewektheid van het leven in de buitenlucht niet gedood heeft; vroeger zong het volk in ons Westelijk Europa veel meer dan nu. De Zweedsche boer Jonas Stolt zegt schrijvende over het jaar 1820: ‘Ik heb geleefd in een tijd toen de jongelui van den morgen tot den avond zongen. Destijds galmden ze er lustig op los, zoowel binnenshuis als buitenshuis, achter den ploeg zoowel als op den dorschvloer en bij het spinnewiel. Dit behoort alles tot het verleden; thans is er overal stilte; als iemand eens 't in zijn hoofd kreeg te zingen, zooals wij van ouds deden, dan zou men het balken noemen.’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 120]
| |
Het eerste, dat aldus in zang werd uitgedrukt, was voorzeker noch diepzinnig, noch wijs; hoe zou men het anders verwachten? Ook nu zijn de met het zingen verbonden gedachten over het algemeen noch heel helder noch heel flink; evenals het neuriën of het fluiten is het zingen dikwijls niets meer dan een bijna automatische uitdrukking van een gemoedsgesteldheid; ‘et ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’ Bovendien te allen tijde hebben voorbijgaande en beuzelachtige dingen gereeder uitdrukking gevonden dan Socratische wijsheid. Maar het alledaagsche gebruik sleep het instrument en maakte het gaandeweg meer dienstbaar tot tal van doeleinden, zoodat het hoe langer hoe meer geschikt werd om al wat de menschelijke ziel roerde uit te drukken. De menschen zongen van hunne gewaarwordingen lang voordat ze hunne gedachten uitspraken. Maar zij zongen oorspronkelijk niet om hunne denkbeelden of gevoelens mede te deelen; zij hadden in waarheid niet het geringste begrip, dat zoo iets mogelijk was. Zij ‘zongen zooals 't vogeltje zingt’ - dit woord is meer waar van de primitieve mannen en vrouwen, dan het ooit was van wijlen den ‘poet laureate.’ Zij vermoedden weinig dat door te zingen, zooals de natuur hen aandreef, zij den weg voor een taal baanden, die de gedachte tot in de fijnste schakeeringen zou kunnen teruggeven, evenmin als zij konden vermoeden, dat uit hunne grove teekeningen van menschen en dieren eens eene kunst zou groeien, die de menschen van ver verwijderde landen in staat zou stellen met elkander te spreken. De schrijfkunst staat tot het primitieve teekenen, als de spreekkunst tot het primitieve zingen. De ontwikkeling van de twee voertuigen der gedachten-mededeeling biedt nog andere merkwaardige en leerzame parallellen aan. In het primitieve teekenschrift duidde elk teeken een heelen zin of zelfs meer aan, vermits het beeld van een toestand of van een voorval als een geheel gegeven werd; dit ontwikkelde tot een ideographisch schrijven van elk woord alleen; dit stelsel werd gevolgd door lettergrepige methodes, welke op haar beurt moesten plaats maken voor alphabetisch schrift, waar elke letter staat of althans bedoeld wordt te staan voor één klank. Even als hier de voortgang te danken is aan een verdere ontleding der taal, daar hoe langer hoe kleinere eenheden van spraak bij vooruitgang worden voorgesteld door enkele teekens, toont ons op precies gelijke wijze, hoewel niet geheel zoo onmiskenbaar, de geschiedenis der taal een vooruitgaande strekking | |
[pagina 121]
| |
naar het ontleden in hoe langer hoe kleiner eenheden van wat in de vroegere stadiën als een onscheidbaar geheel werd genomen. Terwijl een klanknabootsend of echo-woord als bow-wow en een tusschenwerpsel als pooh-pooh als teekens voor de overeenstemmende gedachte verstaan werden, zoodra ze gebruikt waren, was dit niet het geval met het gros van de taal. Menige zinbouw heeft indirect en door omwegen eene andere beteekenis dan hij oorspronkelijk had, of kreeg eene beteekenis waar hij er oorspronkelijk geen had, evenzoo ging het met de taal over het geheel. Oorspronkelijk een gerinkink van ijle klanken, geraakte ze er toe een instrument van het denken te zijn. Indien de mensch is, zooals Humboldt hem ergens gedefinieerd heeft ‘een zingend wezen, maar met de tonen gedachten verbindend’, dan moeten we de vraag beantwoorden: Hoe kwam die verbinding van zin en klank tot stand? Me dunkt dat we er toe kunnen komen eenig denkbeeld ons te vormen van de wijze waarop dat in zijn voegen ging door ons te herinneren wat boven gezegd is van de beteekenis der primitieve woorden. We moeten ons verbeelden dat die in den hoogsten graad concreet en speciaal is geweest. Er zijn evenwel geen woorden welker beteekenis zoo concreet en speciaal is als eigennamen - niet zulke eigennamen als onze hedendaagsche Jansen of Smit, die zoo gewoon zijn geworden dat ze ternauwernood langer eigennamen zijn; maar eigennamen van de goede oude soort, door een enkel individu gedragen en slechts een enkel individu aanwijzend. Hoe gemakkelijk konden niet zulke namen in een' primitieven toestand, als boven beschreven is, opkomen! In de liederen van den een of ander placht er bijv. een gedurige herhaling te wezen van eene bijzondere reeks geluiden, gezongen met eene bijzondere cadans; niemand kan twijfelen aan de mogelijkheid dat de een of ander zulk eene gewoonte zich eigen maakte in oudere zoowel als in nieuwere tijden. Onderstel dan, dat ‘Eens Meien morgens vroege’ een minnaar zijn liefje placht aan te spreken met ‘Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa!’ dan zouden zijne makkers en medeminnaars dit zeker opmerken en, als de gelegenheid zich voordeed, zouden zij met hem den draak steken door zijn ‘harba-lori-fa’ na te bauwen en te herhalen. Maar zoo dat eens was erkend als wat Wagner zou noemen iemands ‘leitmotiv’, dan zou al heel gauw het nadoen gevolgd worden door het gebruiken van het ‘harba-lori-fa als een soort van bijnaam voor den betrokken persoon; men kon hem bijv. gebruiken om zijn | |
[pagina 122]
| |
komst te kennen te geven. Maar toen eens eigennamen gegeven werden, moesten gemeene namen weldra volgen; we zien den overgang van de eene soort naar de andere gedurig in werking, doordien namen die oorspronkelijk uitsluitend gebruikt werden om een individu aan te wijzen metaphorisch tevens gebruikt worden om de meest kenmerkende eigenaardigheden van dien persoon aan te duiden, bijv. als we van iemand zeggen dat hij ‘een Croesus’ of ‘een Van der Bilt’ en van een ander dat hij ‘geen Bismarck’ is. Ook denke de lezer aan den Duitschen schooljongen, die in zijne geschiedenisles zeide, dat Hannibal zwoer dat hij altijd een Franschman voor de Romeinen zou zijnGa naar voetnoot1). Dit is ten minste een der middelen, waardoor de taal tot aanwijzingen geraakt voor denkbeelden als ‘rijk’, ‘staatsman’, en ‘vijand’. Namen van werktuigen zijn in sommige gevallen eigennamen, die oorspronkelijk als een vleiwoordje gebruikt werden, gelijk bijv. in dieventaal een breekijzer of koevoet een betty (Betje) of jemmy (Kobusje) genoemd wordt; het Engelsche derrick, evenals het Duitsche en Scandinavische woord voor een haak of slotopsteker (Duitsch dietrich; Deensch, dirk; Zweedsch, dyrk is niets anders dan de eigennaam Dietrich, Derrick, Dirk, Theodorich; verg. ook de geschiedenis van de woorden flikjes, pantalon, tram, silhouette, guillotine, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Voorts hebben we gezien dat hoe verder we teruggingen, des te meer de zin een onoplosbaar geheel was, waarin die elementen welke wij gewoon zijn ons te denken als enkele woorden nog niet gescheiden waren. Maar juist dergelijke zinnen kunnen we ons met het grootste gemak verbeelden bij de veronderstelling van een primitief tijdvak van zinloos zingen. Als een zeker aantal personen samen een voorval hebben bijgewoond en het met eenigerlei voor de vuist gemaakt lied of refrein begeleid hebben, dan worden de twee denkbeelden verbonden en in later tijd zal het lied de voorstelling van den geheelen toestand in het geheugen van de aanwezigen terugroepen. Veronderstel dat de een of ander gevreesde vijand geveld is, dan zal de bende om het lijk van den verslagene dansende een zegelied aanheffen, bijv. zoo iets als ‘tarara-boem-di-ee!’ Deze klankverbinding, naar een zekere melodie gezongen, zal nu gemakkelijk worden wat men een eigennaam zou kunnen noemen voor die bijzondere gebeurtenis; men zou het kunnen vertalen door ‘De verschrikkelijke | |
[pagina 123]
| |
vijand van de overzij is verslagen,’ of ‘We hebben den vreeselijken man van de overzij gedood,’ of ‘Weet je nog wel hoe we hem doodden?’ of iets dergelijks. Onder weinig veranderde omstandigheden kan het de eigennaam worden van den man die den vijand versloeg. De ontwikkeling kan nu haar weg voortzetten door eene metaphorische overbrenging van de uitdrukking naar gelijke toestanden (‘Daar is een andere man van denzelfden stam: laten we hem doodslaan zooals den ander!’); of door eene vermenging van twee of meer dezer eigennaam-melodieën. Ik kan niet anders doen dan eenige gedachten aangeven; maar begint de lezer nu niet iets van de wegen te bespeuren, waarlangs primitieve ‘lieder ohne worte’ eerst onoplosbare zinnen en vervolgens gaandeweg hoe langer hoe meer ontleedbare woordverbindingen kunnen geworden zijn? En verklaart deze theorie niet beter dan de meeste andere de groote rol, welke toeval en toevallige overeenstemming steeds in de talen schijnen te spelen? De taal begon dan met half-muzikale onontlede uitdrukkingen voor individuën en voorvallen. De uit zulke woorden en zinnen samengestelde woorden en zinnen zijn plompe en ontoereikende instrumenten der gedachte, daar zij ingewikkeld, grillig en lastig zijn. Doch van den aanvang was de richting naar den vooruitgang gewend, een langzamen en ongestadigen vooruitgang, maar toch steeds vooruitgang naar hoe langer hoe grootere duidelijkheid, regelmatigheid, gemakkelijkheid en smijdigheid. Geen enkele taal heeft de volmaaktheid bereikt; een ideale taal zou altijd hetzelfde ding door hetzelfde en gelijke dingen door gelijke middelen uitdrukken; alle onregelmatigheid en dubbelzinnigheid zou verbannen zijn; klank en zin zouden in volkomen harmonie wezen; alle fijne schakeeringen van beteekenis zouden met even groot gemak kunnen uitgedrukt worden: dicht en ondicht, schoonheid en waarheid, denken en gevoelen zouden gelijkelijk verzorgd zijn: de menschelijke geest zou een gewaad hebben gevonden, dat vrijheid aan bevalligheid paarde, dat knap zat en toch aan elke beweging vrij spel liet. Maar hoe ver ook onze tegenwoordige talen nog van dat ideaal af zijn, wij moeten dankbaar wezen voor hetgeen bereikt is, aangezien De taal der menschen is een eeuw'ge zang,
Met wonderschoone harmonie een drang
Beheerschend van gedachte en vormen, anders zonder kleur en zin.
|
|