Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Tijdschriften.Nederl. Museum. 4e R, IV, 10 en 11. In een uitvoerig artikel ‘Taal en Kennis’ geeft J.M. (Prof. J. Mac Leod) een duidelijk overzicht van den tegenwoordigen toestand op intellectueel gebied in de Vlaamsch-sprekende gewesten van België, van de wijze, waarop deze ontstaan is en hetgeen er gedaan wordt om daarin verbetering te brengen. Volgens de officieele opgaven van 1890 zijn er in de bedoelde provinciën slechts 700,000 personen, die Nederlandsch en Fransch of alleen Fransch spreken, terwijl 2½ millioen inwoners zich uitsluitend van het Nederlandsch bedienen. Hierbij dient in het oog gehouden te worden, dat geheel Brussel is meegeteld, evenals een aantal dorpen in het zuidelijk deel van West-Vlaanderen, waar algemeen Fransch gesproken wordt, en al de Walen, die zich in de noordelijke provinciën gevestigd hebben; ook is er niet gevraagd, of men zich met eenig gemak van de taal der zuidelijke naburen kon bedienen, dan wel of het slechts wat ‘schoolfransch’ was, waarmee men zich des noods kon behelpen. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de Belgen een bijzondere gave tot het aanleeren van vreemde talen hebben en dat de Regeering sedert 1830 al het mogelijke gedaan heeft om de bevolking te verfranschen, dan is het resultaat dier bemoeiingen zeer gering te noemen. Toch ziet Schr. daarin een groot gevaar voor het land, omdat die 700,000 personen vooral het beschaafde en ontwikkelde deel der bevolking vertegenwoordigen, waaronder het Fransch spreken, lezen en schrijven tot den goeden toon behoort. Daardoor vervreemdt dit gedeelte der bevolking meer en meer van den arbeidersstand en de kleine neringdoenden, die derhalve van de weldadige aanraking met meer ontwikkelden nagenoeg geheel verstoken zijn. Ook op het onderwijs heeft de zucht tot verfransching der bevolking een allernadeeligsten invloed. In plaats van de kinderen eerst goed hun moedertaal te leeren, begint men al op zeer jeugdigen | |
[pagina 77]
| |
leeftijd met het Fransch, zoodat kinderen, die nog spreken van ‘meuzie, asem, kurts, vaoze’, al aan het vervoegen van onregelm. Fransche werkwoorden zijn, waarmee een groot deel van den kostbaren tijd verkwist wordtGa naar voetnoot1). En zoowel de kinderen zelf als de ouders worden in den waan gebracht, dat eenige kennis dier taal een bewijs van algemeene ontwikkeling is. Bij elke betrekking toch wordt dit als eerste eisch gesteld: van een werkman aan de staatsspoorwegen, van iemand, die een graad bij het leger hoopt te verkrijgen, al is het ook maar een onnoozele korporaalsstreep, ja zelfs van de dienstmeisjes wordt kennis van het Fransch verlangd. Daarentegen wordt op het Nederlandsch laag neergezien. ‘Fatsoenlijke dames en heeren worden verondersteld geen Vlaamsch te kennen en velen achten zich gekrenkt, wanneer men zich naar deze onderstelling niet gedraagt.’ Wanneer men nu zijn kennis van het Fransch gebruikte om zich op de hoogte te stellen van hetgeen er degelijks in die taal geschreven wordt, dan zou het nog zoo erg niet zijn; maar dit is niet het geval: men vergenoegt zich met luchtige romannetjes en goedkoope couranten, zooals het Petit Journal, de Petit Parisien; tijdschriften, als de Revue des deux Mondes en de Revue bleue, vinden haast geen lezers, hetzij doordat het peil der algemeene ontwikkeling te laag staat of doordat men toch nog te weinig kennis van het Fransch heeft om degelijke opstellen, in die taal geschreven, te begrijpen. Aan deze toestanden trachten de flaminganten een einde te maken en het moet erkend worden, dat zij reeds veel tot stand hebben gebracht. Terwijl eenige jaren geleden het mindere volk geen andere liederen kende dan Fransche romances, die het intusschen niet verstond en op de bespottelijkste wijze uitsprak, hebben de liederboeken, door het Willemsfonds uitgegeven, het oude Vlaamsche lied in eere hersteld. Van wege dezelfde maatschappij worden jaarlijks in vele steden en op enkele dorpen voordrachten gehouden, die gewoonlijk worden voorafgegaan of gevolgd door het ten gehoore brengen van Vlaamsche liederen. Met opoffering van veel tijd en geld zijn ook | |
[pagina 78]
| |
hier en daar openbare bibliotheken gesticht, waarvan gelukkig een druk gebruik wordt gemaakt (die te Gent leent jaarlijks 60 à 80,000 deelen uit), en nu en dan worden er tombola's van Vlaamsche en Nederlandsche boeken gehouden, waardoor de werkman soms voor enkele stuivers in het bezit komt van kostbare werken. Door al deze verrichtingen beginnen de flaminganten langzamerhand ook onder de hoogere standen proselieten te maken, althans onder het mannelijk geslacht. De dames blijven nog algemeen met het vooroordeel behept, dat alleen een Fransch boek, een Fransche lezing, een Fransch lied de moeite waard kan zijn. Schr. hoopt nu, dat de flaminganten het daarheen zullen weten te leiden, dat het Fransch van de lagere school geheel en al verbannen wordt en dat er op de middelbare en hoogere scholen niet meer aandacht aan zal worden gewijd dan aan het Engelsch en Duitsch. Hij wil de deuren en vensters van het huis aan alle kanten open zetten, opdat er van alle windstreken frissche lucht toestroome. Ten slotte bespreekt Schr. de bezwaren van hen, die vreezen, dat er door de verwezenlijking van de denkbeelden der flaminganten gevaar voor de Belgische nationaliteit zou kunnen ontstaan. Hij deelt deze vrees niet, omdat de eenheid van stoffelijke belangen voldoende is om het solidariteits-gevoel levendig te houden. Uit het voorbeeld van Zwitserland blijkt, dat het vreedzaam bijeenwonen van volken, die verschillende talen spreken, zeer wel mogelijk is, zoo zij elkanders rechten slechts eerbiedigen.
De Studeerende Onderwijzer II, 9/10. In het vervolg en slot van zijn lezenswaardig artikel over beknopte zinnen behandelt H. v. Strien de eischen, waaraan deze zinnen behooren te voldoen, doch waarschuwt tevens voor doctrinarisme te dien opzichte. De vrees daarvoor gaat echter wel wat ver, waar Schr. ‘Over de brug gaande, viel mijn hoed in 't water’ en ‘Al zijn geld verloren hebbende, gaf ik hem eenige guldens te leen’ opneemt onder de zinnen, die de een wel, de ander niet zal goedkeuren. Voor de lezers, die Schr. zich voorstelt, was het niet overbodig geweest te wijzen op den min of meer belachelijken indruk, dien de eerste zin maakt, en op de dubbelzinnigheid van den laatsten. Men houde wel in het oog, dat een beroep op de spreektaal hier niet kan gelden, omdat in het dagelijksch leven niemand zich zoo uitdrukt. Vervolgens komen | |
[pagina 79]
| |
zinnen als ‘Niets meer aan de orde zijnde’, ‘IJs en weder dienende’, ‘Dit in aanmerking genomen’, ‘Daar gelaten de bedoeling des sprekers’ ter sprake. Dit zijn foutieve vormingen, omdat het deelw. hier een onderwerp bij zich heeft, wat niet met zijn onpersoonlijk karakter strookt. Hoewel deze en nog eenige andere uitdrukkingen van gelijken aard, als door het gebruik gewettigd, niet zijn af te keuren, is het toch niet geraden het aantal dezer latinismen te vermeerderen. - Eindelijk worden de uit deel woorden ontstane voorzetsels (gedurende, niettegenstaande, nopens, behoudens en derg.) besproken en de vraag beantwoord, wanneer men een deelw. als een deel van den hoofdzin en wanneer als een zin op zich zelf heeft te beschouwen. M. v. Mieras gaat voort, de Leekedichtjes één voor één aan een onderzoek te onderwerpen. Naar aanleiding van Machteld en Leonard wordt wel wat apodictisch beweerd, dat de vraag: wat is het verschil tusschen een ballade en een romance? niet te beantwoorden zou zijn. Al zegt Kalff ook (Het Lied in de Middeleeuwen p. 40): ‘Ik betwijfel het, of men deze beide dichtsoorten zoo scherp kan onderscheiden’ (als door sommigen gedaan is), en al zoekt de een het verschil meer in den inhoud, de ander meer in den vorm, toch kan men de beide benamingen niet volkomen gelijkbeteekenend noemen. Schr. geeft dan ook terecht het bekende middeleeuwsche lied ‘Van twee conincskinderen’ als voorbeeld van een romance en niet van een ballade. Had De Génestet zijn 19e Leekedichtje een theologische ballade genoemd, dan zou dit tamelijk gek klinken, omdat de ballade ons altijd min of meer aan het geloof aan bovennatuurlijke wezens uit den heidenschen voortijd herinnert. Goethe's Erlkönig en Fischer zijn voorbeelden van dit genre. Daar de vorm der ballade en der romance in innig verband staat met den inhoud, schijnen de beschouwingen over die beide dichtsoorten meer uiteen te loopen, dan zij inderdaad doen. Aan den anderen kant zijn er gedichten, die de kenmerken der beide soorten in zich vereenigen; in dat geval is het natuurlijk moeilijk uit te maken, met welke soort men te doen heeft. Dezelfde schrijver teekent in het vervolg van zijn opstel over ‘Het huis Lauernesse’ het beeld van Ottelijne, hoofdzakelijk door een reeks van aanhalingen uit het boek zelf. Hij wijst er op, dat men door deze methode op kleinigheden let, die anders licht over het hoofd worden gezien. | |
[pagina 80]
| |
School en Studie 1895, No. 6 en 7. P.H. Mulder brengt zijne bespreking over de Leekedichtjes ten einde en voegt daaraan een slotwoord toe. Hij maakt o.a. de opmerking, dat Huet den titel dier gedichtjes veroordeeld heeft, maar ondertusschen zelf een analogen vorm heeft gebruikt door van Ds. Bronsveld te zeggen, dat hij ‘zijn leekeschoenen’ aantrok. Hieruit blijkt, ‘dat het woord leek door de Génestet's talent een eigen en vaststaande beteekenis heeft gekregen’, oordeelt Schr., zonder in aanmerking te nemen, dat Huet met zijn neologisme blijkbaar een toespeling bedoelde op het door hem afgekeurde woord van De Génestet. M.J. Koenen geeft een résumé van de definitieve voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging, aan de leden der vereeniging, die zich deze zaak ten doel stelt, gezonden, en voegt daar ‘met alle waardeering van het gematigd streven der ontwerpers’ eenige opmerkingen aan toe. Daaronder komen er voor, die menigeen gegrond, en enkele, die ongegrond zullen voorkomen. Tot de eersten reken ik die betreffende woorden als: profieteren, motieveren, praktieseren, komies, tralieën, lelieën, waardoor de spelling niet vereenvoudigd en het lezen (vooral voor personen, die ze voor het eerst onder de oogen krijgen) zeer bemoeilijkt wordt. - Woorden als: viesiete, lienie(j)aal, kieniene, prediekaatsie, bloeze, boeket ‘lijken wel gevloeid uit de groezelige pen van eene of andere eerzame keukenprinses.’ - Schr. vindt het zonderling, dat men ten opzichte van ie en i alles aandurft en voor ei en ij, au en ou niets, en begrijpt niet, waarom de onderscheiding tusschen nog en noch gehandhaafd blijft, terwijl die tusschen bedelen en bedeelen, wezen en weezen, kolen en koolen wordt opgeheven. Evenmin keurt hij goed, dat de ph in den ban wordt gedaan, terwijl de th in alle vreemde woorden behalve thee ongerept blijft. - Vreemd klinkt echter de vraag, waarom niet liever wordt voorgesteld: palunkje, wonunkje, dierluk, hartelukke, dan palinkje, dierlik enz. De commissie heeft aan de i de voorkeur gegeven, omdat die in monnik, botterik enz. al ter afbeelding van de onduidelijke vocaal gebruikt wordt en nooit aanleiding geeft tot een verkeerde uitspraak, wat van de ij niet gezegd kan worden. De u dient alleen vóór m tot afbeelding der genoemde vocaal en met reden, want daar wordt deze inderdaad bijna als ŭ uitgesproken. Voor een verandering der i van woning enz. in u bestaat in het geheel reden. - Dat ook in wat men voor beschaafde uitspraak houdt in ons kleine land nog veel verschil is, blijkt uit | |
[pagina 81]
| |
de vraag, waarom niet wordt voorgesteld int (voor ink), uit de opmerking, dat russies evenmin beantwoordt aan de beschaafde uitspraak als Russisch en dat der nog ‘geregeld’ wordt gehoord in: der flesch, der klok, der bloem, der japon enz. Misschien denkt Schr. bij dit laatste aan nutslezers, advocaten, predikanten en derg. Zijne conclusie luidt: ‘het is verreweg 't beste, ons aan de bestaande en nu algemeen bekende spelling te houden’, en: ‘wanneer men er in de lagere scholen maar op bedacht is, niet te laat te zorgen voor het zuiver schrijven, dan lijkt ons de bestaande spelling niet zooveel moeilijker dan de nieuwste.’ R.J. Kortmulder wijst er op, dat sommigen verkeerdelijk in ‘de dichter dezer verzen’ een voorwerps-genitief en in ‘Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg’ een omschreven onderwerps-genitief zien. Deze beide soorten genitieven vindt men alleen bij verbaal-substantieven. Maar zijn leven en wandeling dan geen verbaal-substantieven? Onder de zeven soorten daarvan, welke schr. onderscheidt, komt ook voor: ‘een werkwoordelijke stam zonder de stam (van een werkwoord) te zijn: de uitspraak der Hagenaars, de spraak der dieren, de lof der zotheid, de blos der maagden, de keus der boeken.’ Hiervoor was geen afzonderlijke rubriek noodig geweest: spraak is de stam van het meerv. van den verl. tijd van spreken; loven is een denominatief (Weigand i.v. Lob), waarvan lof dus juist de stam is; dezelfde samenhang schijnt te bestaan tusschen blozen en blos, al laat Franck dit onbeslist, en keus vertoont de vocaal van den verl. tijd van kiezen, zij het ook met klankwijziging. Eindelijk wordt er aan herinnerd, dat Den Hertog (Ned. Spraakk. I, 85) ook in Laura's schoonheid, Noach's dronkenschap e.d. onderwerps-genitieven ziet, omdat het naamw. gezegde even goed als een werkwoord een openb. v. bestaan uitdrukt. Mij schijnt dit wat ver getrokken. Als men spreekt van Laura's neus en Noach's roes, dan is de verhouding tusschen de beide subst. volkomen dezelfde als in ‘Laura's schoonheid’ en ‘Noach's dronkenschap’, en toch zal daar niemand van een onderwerpsgenitief spreken. Vergel. ook de felheid en de kracht der zonnestralen. Is de verhouding tusschen de subst. in beide uitdrukkingen niet volkomen gelijk? Zoo ja, dan moet zij ook in beide gevallen op dezelfde wijze benoemd worden. P.H. Mulder, tot de erkentenis gekomen, dat op de onderwijzersexamens voor de hoofdacte al meer dan eens eenige bekendheid met | |
[pagina 82]
| |
de letterk. tijdschriften is geëischt, geeft het eerste gedeelte van een opstel daarover. Na te hebben doen zien, dat Beets en De Génestet in hunne populairste werken meer dan eens van De Gids en andere lett. tijdschr. melding maken, noemt Schr. eerst de taalk. tijdschr., met de jaren waarin zij verschenen zijn, en wijdt vervolgens aan de voornaamsten der lett. periodieken één voor één een min of meer uitvoerige bespreking. Daarbij komt Van Effen's Spectator er wel wat kaal af. Behalve de onderwerpen, waarover in dat werk gehandeld is, wil men ook wel weten, hóe die daarin besproken zijn, welk doel de redacteur zich daarbij voorstelde en hoe hij er toe kwam, naar dit doel te streven. Hem, die ook daarin belangstelt, verwijs ik naar Jonckbloet V3, bl. 219 vlgg. of wel naar Dr. W. Bisschop ‘Justus van Effen’ en J. Hartog ‘De Spectatoriale Geschriften’ en vooral.... naar den Spectator zelf of de bloemlezing daaruit in het Klass. Lett. Panthéon. Ook omtrent de andere tijdschriften had wat meer uitvoerigheid hier en daar niet geschaad. Wanneer bijv. van de ‘Vaderl. Letteroefeningen’ wordt gezegd: ‘Het tijdschrift wisselde nog al eens van naam, maar door den steun van vele bekwame en beroemde mannen werd zijn invloed altijd grooter’, dan vraagt de lezer natuurlijk: wie waren die bekwame en beroemde mannen dan? En waar Schr. van de Kunst- en Letterbode zegt, dat die in 1854 een verjongingskuur onderging, waarbij Bakhuizen van den Brink ‘betrokken was’, en dat hij ‘langs een omweg’ terecht kwam bij den Ned Spectator, in welk tijdschr. hij opging, daar spreekt hij volslagen orakeltaal, die men woordelijk uit het hoofd zou moeten leeren om er op een examen wat aan te hebben. Daarentegen handelt Schr. met de gewenschte uitvoerigheid over De Gids, zijn ontstaan en zijn latere lotgevallen. In het Bijblad van No. 7 geeft H.N. Ouwerling de rest van zijn aanteekeningen op Potgieter's Polio-Bijbel.
De Toekomst 1895 No. 5 en 6. Naar aanleiding van een borstbeeld voor Frans de Cort, dat men in het park te Antwerpen wil doen verrijzen, geeft Maurits Sabbe een levens- en karakterschets van dezen populairen Zuid-Nederlandschen dichter. In 1834 te Antwerpen in een burgergezin geboren, duurde het een geruimen tijd, eer De Cort zich een behoorlijke maatschappelijke positie wist te veroveren, wat evenwel geen schade deed aan zijn goed humeur. Reeds vroeg legde hij zich toe op het | |
[pagina 83]
| |
dichten van vroolijke gezelschapsliederen en daarin slaagde hij dikwijls uitstekend. Doch al was hij daarom bij zijn talrijke vrienden zeer gezien, fortuin was er niet mee te maken. Na vergeefsche pogingen om in de journalistiek een kostwinning te vinden, beproefde hij het met een betrekking bij een stoomvaartmaatschappij, totdat hij eindelijk in 1861 tot secretaris van den auditeur-generaal bij het hooge militair gerechtshof te Brussel werd benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bleef vervullen. Zij stelde hem in staat in het huwelijk te treden met een dochter van den dichter Dantzenberg, een meisje van veel smaak en ontwikkeling, dat hem kon waardeeren en met hem mee kon leven, ja, onder medewerking van haar vader, een belangrijken invloed op zijn dichttrant uitoefende. Want terwijl hij te voren zijne liederen slechts had neergeschreven en, af en toe tot een bundel verzameld, had laten drukken, zooals zijn jolige muze ze hem ingaf, begon hij nu meer zorg aan den vorm te besteden en door vertalingen uit het Fransch, Engelsch en Duitsch zich aan meer verscheidenheid van maten en rijmklanken te wennen. Dat hij hierin voortreffelijk slaagde, blijkt uit de waardeerende beschouwingen van niemand minder dan Potgieter, voorkomende in De Gids van Nov. 1863. Maar zijn huwelijk zou nog een anderen invloed op zijn dichtpen hebben. Terwijl daaruit vroeger alleen vroolijke en guitige liedjes gevloeid waren, schreef De Cort nu ook af en toe gedichtjes, waarin hij met gevoelvolle woorden getuigde van het huiselijk geluk, dat hij aan de zijde van zijne liefdevolle gade genoot. De best geslaagde dichtstukjes in dit genre zijn ‘Bekentenis’ en het algemeen geroemde ‘Moeder en Kind’ met den aanhef: Wanneer ik weeldedronken
Mijn rozig kind beschouw,
En die 't mij heeft geschonken,
Mijn aangebeden vrouw,
Zoo vraag niet, wie van beiden
Mijn hart het meest bemint...
Mijn hart en kan niet scheiden
De moeder van het kind.
Onder den invloed van dergelijke gewaarwordingen begon hij ook meer den ernst van het leven te beseffen en gevoel te krijgen voor het lot van zijn medeburgers. Terwijl hij nog in 1853 had gezongen: Liever dan de trom te slagen
Tegen 's vreemdlings heerschappij,
Rol ik op der vreugde wagen
Door de wereld vrij en blij!
| |
[pagina 84]
| |
heette het nu (in ‘Voor 't goede recht’): Onwetend of kwaadwillig
Ontaardt men ons bestaan,
En zou ik onverschillig
Het zien te schande gaan?
O, neen! met Vlaandrens grooten,
Aan Vlaandrens taal gehecht,
Zoo kamp ik onverdroten
Voor 't goede recht!
In één woord, hij begaf zich midden in den Vlaamschen taalstrijd; en toen die in 1861 onder den invloed der Gentenaars in een strijd tegen het clericalisme dreigde te ontaarden, waarbij oneenigheid onder de flaminganten niet uit kon blijven, riep hij ‘Aan die van Gent’ toe: Scheurt aan flarden die cocarden,
Die u onderscheiden.
Saam ter bane: ééne vane
Zal ter zege leiden.
Eén is toch uw doel: welaan,
Kust elkaar, en 't zij gedaan!...
Vrienden, broeders al te zaam,
Flaminganten is uw naam.
En in proza predikte hij hetzelfde beginsel in het tijdschrift ‘De Toekomst’, waarvan hij jaren lang mede-redacteur was. Doch ook in dezen strijd kwam zijn oude luim telkens weer boven. Waar hij bijv. zag, dat sommigen zijner medestrijders zich op lateren leeftijd op bezadigdheid begonnen toe te leggen, in de hoop daardoor eereposten of ridderkruisen te verkrijgen, deed hij het in ‘Och, geef mij ook een kruis!’ en ‘Mijn verjaardag’ voorkomen, alsof hij ook zoo dacht, doch alleen om hen des te scherper te kunnen geeselen. Nog kort voor zijn dood, die hem in 1878 aan zijn gezin en zijne vrienden ontrukte, zeide hij, in ‘Flamingantenbegrafenis’: ... Tranen verlang ik niet,
Ik heb altijd graag medegelachen, nooit
Moedwillig eenig stuk gedicht, waar
Iedere strophe een verschen zakdoek
Vereischt...
Dat zijne vrienden hem nog niet vergeten zijn, blijkt niet alleen uit het borstbeeld, dat zij voor hem willen oprichten, maar ook uit een uitvoerig dichtstuk ‘Mijn Walhalla’ van Julius de Geyter, waarvan De Toekomst in hetzelfde nummer een fragment geeft en waarin strophen voorkomen als: | |
[pagina 85]
| |
Zijn leven lang heeft hij gezongen,
Als heel de Mei een nachtegaal;
Op eens is toen zijn hart gesprongen,
Gelijk een klok van fijn metaal.
en: Hij zong van vrijheid, liefde, leven;
Van Nederland in Zuid en Noord. -
Ik heb hem heel mijn hart gegeven,
Zoodra ik 't zijne had gehoord.
In De Studeerende Onderwijzer II, afl. 11 en 12 zetten H. v. Strien en M. Mieras hunne bespreking van de Leekedichtjes voort. Bovendien behandelt laatstgenoemde eenige synoniemen en geeft eenige opmerkingen over Hooft's Granida en over Geel's critiek van het stukje ‘Vooruitgang’ in de Camera Obscura.
School en Studie, Augustus en September 1895. P.H. Mulder voltooit zijn opstel over de Letterk. Tijdschriften. Eerst laat hij de bellettristische almanakken, die vroeger in zoo grooten getale verschenen, de revue passeeren en verzuimt niet daarbij melding te maken van de pijlen, door Braga, het ‘tijdschrift heel in rijm’, daarop afgeschoten. Met nog meer recht had vermelding verdiend het bekende stuk van Huet in De Gids van 1865, getiteld: ‘Een avond aan het Hof’, waarin o.a. gezegd wordt: ‘Voor die ééne fabel (Le savetier et le financier van Lafontaine) geeft ik al de zes en twintig deeltjes van Aurora present’, en elders: ‘doch indien er moet worden gezwegen over hetgeen onze attentie (in Aurora 1865) niet verdient, zal er weinig stof tot spreken overblijven.’ Naar men weet, is dit artikel, met dat over de behandeling van de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer, eveneens van Huet, aanleiding geweest tot de scheuring in de redactie van De Gids. Vervolgens gaat Schr. over tot de tijdschriften, die voor het meerendeel thans nog bestaan. Natuurlijk staat hij hier wat langer stil bij den Nieuwe Gids. Hij zegt daarvan o.a., ‘dat van het nieuwe gevers heel veel, klinkklankend, het ééne oor in en het andere uit is gegaan en dat van het moderne proza heel veel (hem) voor het dilemma heeft gesteld: ‘Wie zou er nu gek zijn? die schrijver of ik?’ Maar hij voegt er bij, ‘dat veel van dat alles (hem) een genot heeft geschonken, zooals (hij) zelden van litteraire kunst (heeft) genoten.’ - Eindelijk komen ook de geïllustreerde periodieken ter | |
[pagina 86]
| |
sprakeGa naar voetnoot1), waarbij zelfs de kindertijdschriften worden aan gestipt, als ook de voor onze overzeesche landgenooten bestemde Indische Gids en de in Vlaamsch België verschijnende maandschriften. Het geheel geeft een vrij volledig overzicht van dit belangrijk onderwerp. G. v.d. Maten levert een verklaring en paraphrase van Staring's ‘Stoomtuig.’ J.A. Schutte geeft een korte levensgeschiedenis van Betje Wolff en Aagje Deken, met een beknopte beschouwing over haar werken en een paar proeven daaruit: een en ander om de lezers van het tschr. tot een nadere kennismaking met de begaafde schrijfsters op te wekken. P.H. Mulder vertelt den inhoud van den Warenar, met het doel om hen, die het stuk nog nooit gelezen hebben, op de lectuur er van belust te maken. In het Bijblad handelt P.H. Mulder over Vondel's Harpoen en Roskam (algemeene beschouwing en verklarende aanteekeningen) en J.A. Schutte over De twee Bultenaars van Staring. S. Buisman bespreekt de synoniemen helpen-bijstaan en wenden-keeren en R.J. Kortmulder geeft een en ander over de trappen van vergelijking. Daar in het laatste opstel zoo beslist beweerd wordt, dat minder een dubbele vergr. trap is, herinner ik aan Franck Etym. Wdb. bl. 638: ‘Of het positieve holl. min nd. min, minne “gering, klein, laag” eerst later uit de trappen van vergelijking is opgemaakt of dat het een ouden positivus *minu-s bewaart, is niet uitgemaakt.’ Ook is het niet zoo zeker, dat het in ‘min of meer’ als comparatief moet worden opgevat: v. Dale beschouwt het hier als positief. Verder komt het in: minachting, een minbekend woord, ik vind die handeling min, als positief voor.
Naar aanleiding van een tweetal boeken uit den jongsten tijdGa naar voetnoot2) handelt A. de Cock in Volkskunde over den oorsprong van het dieren-epos. Gelijk reeds door Jonckbloet I, 345 vlg. en J. te Winkel bl. 241 vlg. wordt meegedeeld, bestonden daaromtrent tot dusver twee hypothesen: volgens de eene, die van Grimm, zou die oorsprong in de Germaansche sagen van vóór de volksverhuizing | |
[pagina 87]
| |
te zoeken zijn, volgens de andere, van Müllenhoff, zou het dierenepos ‘in de studiecel der geleerden en wel in geen geval vóór de 8ste eeuw’ uit Aesopische en oorspr. Indische fabels en vertellingen zijn gecompileerd. Prof. Sudre nu betoogt op overtuigende wijze, dat oud-Germaansche volksvertelsels een niet minder belangrijk gedeelte van de stof hebben geleverd dan de Grieksch-Oostersche fabelen, terwijl een derde, doch onbeduidend gedeelte zijn oorsprong zou vinden in de fantasie der Fransche geestelijken en trouvers. Wat hem vooral daartoe heeft geleid, is, dat nog op dit oogenblik in Skandinavië, in Finland, Esthland en Lapland, ja in Saksen en België verhalen in omloop zijn als: ‘Waarom de beer een korten staart heeft’, ‘Waarom de vossestaart een wit uiteinde heeft’ enz. Blijkens deze volksverhalen is alles wat op de vijandschap tusschen den vos en den wolf of, volgens die uit andere streken, van den vos en den beer betrekking heeft, van Germaanschen oorsprong en daarentegen het gedeelte, waarin de leeuw optreedt, van Indisch origine. Tot ditzelfde resultaat was Jonckbloet reeds langs den weg der redeneering gekomen: ‘Men moet dus wel aannemen, dat de dieren-sage al vroeg onder invloed van de Latijnsche fabelen is gekomen en dat misschien aan die bron het koningschap van den Leeuw ontleend is, waarvan Grimm geene aannemelijke verklaring gegeven heeft’ (Nederl. Letterk. I3, blz. 347). Gaston Paris, een der meest bevoegden op dit gebied, zegt van Sudre's werk: ‘Ce livre marquera une date importante dans l'histoire posthume du Roman de Renart; il clôt une époque et il en ouvre une autre.’
Loquela. Op 16 Nov. '95 ontvangen wij No. 1 van ‘Bloeimaand 1893’ per post, te vroeg is het niet. Met onverflauwden ijver gaat dit blad voort alle woorden te vermelden, die in Vlaanderen geh. (gehoord) zijn. De tweede titel luidt ‘Zantekoorn, dat is Vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die ongeboekt, mijns wetens, en tot nog toe épea pterôënta, d.i. vluchtig gebleven waren.’ Het blad vermeldt als woord ook allerlei naar de gewestelijke uitspraak gespelde vormen bijv. afdurschen, dat te Mechelen gehoord werd, voor afdorschen, zoo ook byweimder te Kortrijk gehoord voor bijwoner zelfs egeenmaal, omdat men dat te Breedene en Kortrijk gehoord heeft voor nog eenmaal, natuurlijk kan men op die wijs een woordenboek krijgen als een Statenbijbel, voor Ned. bijv. meneer, meheer, meheir, meneeg, menhèr, menhèg enz. gehoord voor mijnheer. | |
[pagina 88]
| |
Andere woorden worden niet verklaard bijv. gloriette, de bewijsplaats geeft het woord glorietteken, maar het citaat van zes regels en de titel van het werk van vier regels is alles, wat we krijgen, wat nu een gloriette is, staat er niet. De schr. verwijst naar De Bo, maar als die het moet zeggen, kan hier het artikel gemist worden. Gemakkelijk is het niet, Loquela te genieten; bijv. drijfgers, het. Z. Loquela XII. 18. - ‘In de broeken dient 't eerste gers voor maaigers, en den amat voor drijfgers, om afgedreven te worden door 't vee.’ Geh. West-Vleteren. Denkelijk is gers = gras en is amat = vgl. eng. aftermath, etgroen en afdrijven = afweiden of afgrazen, maar uit een taalkundig oogpunt is het bijna niet doenlijk het nut van zulk eene uitgave te begrijpen. Laten wij de woorden die naar de plaatselijke uitspraak gespeld zijn, zoowel als de woorden die nu en dan in scherts gebruikt worden weg, dan vinden we in deze vier bl. kl. 4o in 2 kol. woorden als: beschotland (vruchtbare grond), bout (beer, mestvocht, gier), deurvlogentheid (pleuris, welk woord de Red. een ‘schuimwoord’ noemt), futje (?), futtel (?), jaargang (bouwjaar), jeffen (rooken) en derg. maar meerendeels zonder verklaring, zoodat de mededeeling dat het woord ergens gehoord is, al heel weinig helpt. Er is sprake van een kampdop en van een zetdop en deze hebben een ‘peergedaantig deel’, dat klos heet. De kostganger heet kostkooper, d.i. nam. een ‘tafelier, die ievers in de tafel is, zijn tafel koopt.’ Het woord accent is als ‘schuimwoord’ in den ban gedaan en vervangen door stemzate. Als ‘ongeboekt’ worden vermeld vormen als: (du (gij), eender (eenerlei) en derg. Het geheel is een onschuldig spel, waarbij gaarne titels van oude boeken voluit worden aangehaald, enkele woorden in het Fransch en het Latijn, een enkele keer in het Grieksch worden weergegeven, maar dat niets anders kan bereiken, dan het Westvlaamsch in eere te houden en het gebruik daarvan te doen toenemen, wat volgens van der Cruyssen gelijk staat met het opbouwen van een Chineeschen muur, om de beschaving uit het Noorden, Oosten en Zuiden te beletten binnen te dringen. Als geheel de wereld volapuk zal spreken, zullen toch stellig van het Westvlaamsch de historisch beroemde woorden piskadodder en tierlwiewietje zijn overgebleven, die de glorie der West-Vlaamsche taal aan het laatste nageslacht zullen overbrengen. |
|