Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Starings studeercel.I.‘Alweer Staring!’ - hoor ik roepen. En inderdaad over den Heer van den Wildenborch nog iets nieuws te schrijven is niet gemakkelijk. 't Zal dan ook niet ‘iets nieuws’ zijn, dat de lezer in de volgende bladzijden vindt. Veeleer de toelichting van eene oude stelling, door Beets indertijd neergeschreven in ‘Loopbaan en Kenschets des Dichters’, pag. XXIV, toen hij Starings ‘Gedichten’ in 1862 inleidde. We lezen daar: ‘Het loont de moeite en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid kunnen hebben, de vroegere en latere uitgaven naast elkander te leggen en den bedachtzamen, fijn gehoorigen, meer en meer geoefenden dichter in dezen zijnen arbeid op den voet te volgen.’ 't Is vreemd, dat deze woorden van een dichter over een dichter nog niet tot bedoeld onderzoek hebben aanleiding gegeven. Reeds eenigen tijd geleden had ik uit de verschillende uitgaven de uiteenloopende lezingen van de eerste zes gedichtenGa naar voetnoot1) naast elkander geplaatst, maar hoe de resultaten daarvan mede te deelen? Men kan naast den oudsten tekst den jongsten plaatsen en zich telkens afvragen, waarom is deze beter dan gene. Dit eischt te veel ruimte. Aan den lezer alleen die beide of nog meer lezingen voor te leggen, zonder eenige bespreking, zal wellicht ten gevolge hebben, dat 't artikel Beets' uitspraak niet bewijst, want velen zullen dan de vergelijking niet maken. Ten slotte besloot ik er drie uit te kiezen en in deze de aangebrachte verbeteringen na te gaan, zonder al te veel in kleinigheden af te dalen. En als nu iemand vraagt, wordt niet te veel eer bewezen aan deze eerstelingen, aan gedichten voor een deel gezongen, toen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Starings talent nog niet tot ontwikkeling was gekomen, dan antwoord ik, dat Potgieter een achttal bladzijden wijdde in zijne critiek van Starings Gedichten aan 't door mij gekozen drietal en ik beroep mij op zijne uitspraak: ‘Wij zijn uitvoerig geweest in het beoordeelen der eerste stukken uit dezen bundel, deels.... deels en vooral, dewijl zij ons toeschijnen de beste van onzen dichter bij uitnemendheid, zooals Staring Bilderdijk noemt, te evenaren in juistheid van teekening des tijds, te overtreffen in verrassende wendingen.’Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Het ‘Eerste Stuk’ van de ‘Bydragen, ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, uitgegeven door Mr. Rhijnvis Feith en Jacobus Kantelaar’ verscheen te Amsterdam in 1793. Daarin vindt men op bladz. 191: Wichard van Pont. 't Gedicht is vervaardigd in '91. We willen thans de oudste lezing plaatsen naast die van 1862. De eerste zang is slechts weinig veranderd; hier en daar heeft Staring een beter woord gekozen, een onduidelijk couplet verbeterd. Ter wille van de volledigheid wijzen we op 't volgende. De dichter voert ons naar de kerk, aan Walburg, Zutfens beschermheilige, gewijd. We zien er Wichard neergeknield: Daar om hem volk en heiligdom
In één gevoel verzonk! - vs. 27, 28Ga naar voetnoot2), ed. '93.
In '62 luidt de slotregel: In schemernacht verzonk,
d.w.z.: Wichard onderscheidt niets meer. 't Geheele couplet 53-56 heeft gewonnen. Men vergelijke slechts
Maar als we spreken van wijzigingen in dezen zang, dan denken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we vooral aan de regels 65-72 (die vroeger geheel ontbraken), gewijd aan den dolk, die van Wichards voorzaten tot hem kwam: Een scherp, dat driemaal negenmaal
Vererfde in d' eigen stam;
Dat, nooit het regt ten smaad misbruikt,
Van neef op neven kwam;
Dat Gelder zwaaide, in Varus Slag,
En, bij den Lippevliet,
Gestruikeld aan der Bruktren spits,
Het nakroost overliet.
Met dat staal brengt hij 't ondier den doodelijken stoot toe. Het monster ploft neer in den vuurgloed en stervende schreeuwt het Gelre! Gelre! ‘Naar het laatst gehuil (heeft Wichard) eene stad, die hij aan de t' samenvloeiende stroomtjes de Niers en Wije, niet ver van de Maas, stichtte, tot eeuwige heugenis Gelre genoemd.’Ga naar voetnoot1) Ook de beide slotregels zijn verbeterd. Vroeger: Een Gelree, dat, na duizend jaar,
Nog met verschrikking klink'!
Thans: Een Gelder, dat, na duizend jaar,
Nog over de aarde klinkt!
De dichter had zich een zonderling ideaal gesteld! Hoeveel 't tweede gedeelte van W.v.P. heeft gewonnen, zal uit 't volgende duidelijk blijken. 't Begin is aanmerkelijk bekort.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu stem ik gaarne toe, dat de twee nieuwe coupletten niet overal even dichterlijk zijn, maar wie 't geschrapte vijftal er naast legt, kan zich over 't verdwijnen van veel verheugen, dat minder verkieslijk was: 't ros, dat moedig is op zijn last; - 't onwelluidende: Welke is ze, die; - Zij, die past in 't wiegend zaâl (telganger), spijt ridders fierheid; - de wintersneeuw, die frischer luister geeft aan eene roos; een snelbereden(?) Hoop; - een Hoop, die beider hoefspoor slecht; - een grootsch(!) gezwaai(!) van veldbanier, van lans en vedertop; -
Daar komt Wichard mede den naderenden stoet te gemoet: Geheeld, herschapen, brengt hij meê
Het welkom aan den stoet;
(vs. 18).
in plaats van Geheeld, herschapen ijlt Hij toe. (1793).
En zou 't weglaten van 't couplet na vs. 32 geene verbetering zijn?
't Nu volgend couplet is belangrijk gewijzigd en in plaats van het dan komende, slecht geslaagde, dichtte S. een vijftal nieuwe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gewijzigd in:
‘'t Goud op goud gehoopt’ is gelukkig geschrapt met de er bij gevoegde landen en de woorden, die wel tusschen aanhalingsteekens staan, maar toch niet in Hermans mond passen. In stee daarvan laat Staring Herman nu geheel anders spreken en doet hij op dichterlijke wijze de heilige Walburg optreden in de volgende coupletten: ‘Verwinnaar, die, in 's Ondiers muil,
Den vuurgloed hebt gedoofd;
Wiens redding mij een HemelstemGa naar voetnoot1)
40.[regelnummer]
Voorzeggend had beloofd;
Ik schenk u, bij uw zegepalm,
Mijn Kind tot gemalin:
Het duurst wat Vorst en Vader heeft;
Doch voor zijn hart te min!’
45.[regelnummer]
Dus spreekt hij; ziet omhoog; en stort
Op 't Paar, dat voor hem knielt,
De volheid van zijn zegen uit,
Door heilig vuur bezield.
Onzigtbaar juicht hem Walburg toe;
50.[regelnummer]
Gelijk ze onzigtbaar stond,
Als heelster, waar, op 't veege bed,
De smart haar prooi verslond.
Gelijk ze, in Margaretes borst,
De vlam der hoop ontstak,
55.[regelnummer]
En troostend, in den droom des nachts,
Tot 's Grijsaards ooren sprak.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't nu volgend gedeelte zijn de veranderingen zoo talrijk, dat we ze niet een voor een kunnen nagaan. We willen nog wijzen op enkele kleine wijzigingen, die van toenemende dichterlijke ontwikkeling en aangroeiend meesterschap over de taal getuigen en daarnaast de aandacht vestigen op eene uitgebreide beschrijving in 't midden en de karakteristieke bekorting aan 't slot. De uitgewerkte beschrijving in het midden:
De welgeslaagde bekorting aan 't einde:
Waartoe in uitbreiding of in bekorting op de overwinst gewezen? Nog enkele kleine trekjes:
't Vallen van 't ja; 't stam'lend uitspreken van een zoo kort | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord; 't sissende (ook bij Helmers zoo vaak voorkomende) eenslags.
En tal van kleine wijzigingen in volgende coupletten.
Ook hier is 't volkomen onnoodig de aandacht te vestigen op de talrijke veranderingen, die verbeteringen mogen heeten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Thans willen we een blik werpen op vroegere en latere lezingen van Adolf en Emma en 't daarmee samenhangende Folpert van Arkel. Adolf en Emma verscheen 't eerst in Mijne eerste Proeven in Poëzij, 1786. De coupletten in deze editie gegeven vergelijken we met die van 1862. Hier is ook de titel gewijzigd.
In 't begin is terecht met kracht gesnoeid. Een achttal coupletten is vervangen door één enkel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu is 't waar, dat deze wijziging niet al te zeer behoeft geprezen te worden. De dichter heeft geschrapt eenige coupletten, die alleen in ‘Eerste Proeven in Poëzij’ thuis hooren, maar we moeten erkennen, dat Staring er dan ook met vaste hand 't mes in gezet heeft.Ga naar voetnoot1) En laat ons nu zien, wat er volgde in de eerste lezing: Hoe klopt zijn hart als zich de toren
Door 't bosch vertoont,
En 't slot daar eenzaam, afgescheiden,
Zijne Emma woont!
Hij vliegt, - hoerah! - daar zijn de muuren!
Dan ach! zijn oog
Ziet poort en vengster toegeslooten,
De brug omhoog.
Hier heeft S. gemeend, dat in stee van deze verzen, die zoo weinig zeggen, die niet spreken van wat hier is doorleefd, andere regels moesten komen, die getuigden, wat er in den jongen ridder omging, nu hij de lieve plekjes terugzag, die de verbeelding hem in 't verre Oosten zoo vaak voor den geest tooverde: 5.[regelnummer]
Hij ziet zijn burg, die 's Vijands woede
Van verre tart;
Maar 't schuilend dak, in gindsche abeelen,
Trekt meer zijn hart!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach! derwaarts vloog, bij 't zwaerdgekletter,
10.[regelnummer]
Zijn wensch vooruit.
Daar bleef de ontroostbare Emma kwijnen,
Zijn lieve Bruid.
Hoe snelt, van jeugdig minverlangen
En trouw gespoord,
15.[regelnummer]
Op wegen, door haar voet geheiligd,
De Ruiter voort!
Genoegen siert met tooverkleuren
Het landtooneel.
Geen schooner werd Milanens velden
20.[regelnummer]
Van 't lot ten deel.
Milanen, waar aan 's KeizersGa naar voetnoot1) regte,
Graaf Hendrik vocht;
Waar Adolf tusschen bruiloftsrozen
Den lauwer vlocht.
25.[regelnummer]
Hij naakt, en voelt zich meer bewogen,
Op elken schred.
Hier heeft de liefde, aan duizend oorden,
Haar merk gezet.
Een kus, in deze beemd geweigerd,
Werd daar beloofd
En, bij dien heuvel, half geschonken,
En half geroofd.
Maar de eedle beuk, den veldweg nader,
Is hoogst gewijd!
35[regelnummer]
Zijn stam kan Emma's Ja! getuigen,
En noemt den tijd.
‘Haast zal’ zoo juicht hij ‘op zijn schorsen
De trouwdag staan!
De dorpjeugd, onder 't breede lommer,
Ten reije gaan!’
O zoete droom, dien 't bangst ontwaken
Te ras verdreef!
Geen welkom klinkt, daar 's Minnaars harte
Bij 't scheiden bleef!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't thans volgend gedeelte wordt verhaald, hoe Folpert (in de eerste lezing: Wigbold) Emma heeft doen wegvoeren, hoe Adolf naar diens kasteel snelt, er binnentreedt, alles doorzoekt en ten slotte 't lijk van zijne geliefde in een der kerkers vindt en het van schrik besterft. In deze verzen is letterlijk geen regel onveranderd gebleven. We willen nog op enkele hoofdzaken de aandacht vestigen. In de editie van 1786 heeft Wigbold in persoon Emma ontvoerd. In die van 1862 lezen we ‘Een bode, op Adolfs naam gezonden,
Bedroog de wacht.’
Meer waarschijnlijk! De stilte in 't slot, alleen verstoord door 't geknars van ‘schorre vensterharren’ is korter en in juister bewoordingen beschreven. 't Oprijzen van 't dwaallicht, dat hem ten gids strekt langs de trappen van een kerkerhol, waar 't bloedspoor ophoudt, is meer dichterlijk dan de lezing van 1786, waar Adolf ‘Langs gebrooken trappen luidruchtig neertuimelt.’ En - waar de vlam haar tocht niet voortzet, doch dwarrelt bij 't lijk van de teerbeminde (het slot van 't verhaal) heeft 't gedicht weer zooveel gewonnen, dat we de beide lezingen nogmaals naast elkander plaatsen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat toenemend streven naar soberheid bij de meest aangrijpende tafereelen, naast 't geven van uitbreiding aan de schets van innerlijk leven onderscheidt den ingewijde van den aankomeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Hiermede hangt samen Folpert van Arkel. De vergelijking is hier des te belangwekkender, omdat dit gedicht 't eerst voorkomt in de uitgave van 1820 en men dus de oudste lezing niet beschouwen mag als product uit des schrijvers vroegsten tijd. Staring toch was 53 jaar, toen hij deze ‘Gedichten’ in 't licht zond. Toch geeft de editie van 1862 wederom verschillende afwijkingen, die we nader willen aanwijzen. In den titel valt 't ons dadelijk op, dat 't ook S. niet recht duidelijk was, waarop de onderscheiding van ballade en romance berust. In 1820 heet 't F.v.A. ‘Vervolg der Romanse Adolf en Emma’; in 1862 ‘samenhangend met de ballade Adolf en Emma.’ We gaan nu naar Haestrecht, Folperts burcht. De gevreesde edelman zit aan met tal van volgelingen. Allereerst zijn veranderingen aangebracht in de beschrijving van den feestmaaltijd.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie de oudste lezing met zorg nagaat, verwondert zich er over, dat S. zulke verzen nog in 1820 in 't licht zond; waarschijnlijk had hij ze reeds veel vroeger geschreven, maar in elk geval achtte hij ze toen waardig in deze uitgave te worden opgenomen.Ga naar voetnoot1) Welke hoogere eischen heeft hij zich dan thans gesteld! De gouden schenkkannen waren ‘met wreevle hand gehaald, uit klooster en kapel.’ Nu, 't ‘was goud, dat eens de godsvrucht schonk aan klooster en kapel.’ In 1820: ‘'t Midden van den tafelpronk vervult een vreemd gerigt.’ Gebrekkig uitgedrukt. Evenals ‘naar 't schijnt’. Evenals de vragen, die men ‘gespild hoort’ in de eerste regels van het volgend couplet. Evenals de weinig dichterlijke opvatting, dat F. ‘bespraakt’ wordt bij 't blaffen van de jagtmuit. En nu in 1862? De dichter stelt andere eischen aan een feestmaal: met ‘jok gekruid.’ 't ‘Razen van den bekerstrijd.’ 't ‘Driest’ ontwijden. ‘Vaart spot, hun ruige lippen uit.’ En hadden we nu 't ‘spaarzame’ woord liever gemist, hoe zeer heeft de voorstelling van F. gewonnen. De booswicht zoekt afleiding, doch tevergeefs: Emma's beeld staat weer voor hem, haar jammren hoort hij nog. Maar de verhittende drank, de schaterende gezellen doen F. worden, als hij was: daar Herleeft in Arkels ijzren borst
De kracht, die lagchend bloedschuld torscht,
En menschlijkheid verzaakt.
Folpert verklaart den zijnen, waarom hij in zoo langen tijd hen niet ten strijde riep; hoe liefde voor Adolfs bruid hem had ‘vermand.’ (Ook hierin zijn enkele verbeteringen). Hij gaat dan als volgt verder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Adolf op Folperts burcht aankomt, heeft deze zich met de zijnen verscholen. We weten reeds uit ‘Adolf en Emma’, wat er verder geschiedt. Ook hier heeft S. een viertal coupletten, met soms gezochte uitweidingen geschrapt en daarvoor gegeven één enkel, vol gloed:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geheele eerste lezing wemelt van minder verkieslijke woorden en uitdrukkingen: eerste couplet: sparen; onbeteekenende slotregel, tweede couplet: verstak zijn zorg; - met Hendriks ridderschap voor: toen Hendrik tot ridder werd geslagen; derde couplet: werd zijn; - zijn volle teug, vierde couplet: onnoodige slotregel, enz. 't Spreekt vanzelf, dat 't met dezen ellendeling niet goed afloopt. Satan in persoon is wel zoo goed zich de moeite te geven de aarde van dit ondier te verlossen. Als Folpert zijn woesten lofzang besluit met de woorden: ‘Vul aan, nog eens!’ dan treedt een onbekende nader.
Van de veronderstelling uitgaande, dat S. hier als Deus ex machinaGa naar voetnoot1) Zijne Helsche Majesteit niet missen kon, moeten we | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen, dat dit vorstelijk personage in '62 zijne waardigheid beter weet op te houden dan in '20: de bloedschaal en de keten zijn gelukkig verdwenen.
Nog een enkel woord, om misverstand te voorkomen. We vergeleken den oudsten tekst steeds met de lezing van 1862. Ik plaatste juist deze naast elkaar, opdat men zou kunnen zien, hoe 't eerst was en hoe 't eindelijk werd! Men meene echter niet, dat eerst die laatste uitgave al deze wijzigingen vertoonde. Wichard van Pont I, II en Adolf en Emma zijn in de editie van 1820 afgedrukt bijna gelijk aan die van 1862Ga naar voetnoot1). Later zijn slechts onbeteekenende veranderingen aangebracht, zoodat de voornaamste wijzigingen dus vallen vóór 1820. Folpert van Arkel ziet 't eerst 't licht in de uitgave van 1820 en daar de editie van '36 slechts op drie plaatsen afwijkt van die van '62, werd dit gedicht dus ‘hergoten’ tusschen '20 en '36. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.‘Alweer Staring!’ zeiden we. En toch - de hernieuwde kennismaking zal den lezer, die mij tot hier volgde, niet hebben teleurgesteld. Althans niet, als ik er in slagen mocht den Heer van den Wildenborch voor te stellen als een ernstig kunstenaar, die verwerpt, wat niet te verbeteren is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(waartoe de gedichten uit de vroegere uitgaven genoemd, die hij een herdruk onwaardig achtte?), die datgene, wat genade vindt, niet opnieuw den lezer aanbiedt, of 't is gelouterd, die zijne schepselen in meerdere mate ons gelijk doet worden. Want leerde S. de taal beter hanteeren, ook de gaven des gemoeds kwamen tot rijker ontwikkeling. Wellicht is eene enkele maal de latere vorm minder te prijzen dan de vroegere - doch zelden. Meesttijds alleen, wanneer de schrijver door eene noodzakelijke verandering verplicht was ook te schrappen, wat hij gaarne behouden had. In dat geval bleef hem dikwijls slechts de keuze tusschen twee kwaden en men moet toegeven, dat hij daarvan dan steeds het beste nam. En eigenaardig vooral is zijn streven naar kortheid in de expositie en aan 't slot. Ook in tal van andere gedichten vinden we dien trek terug. Vooral eigenaardig, omdat breedsprakigheid in Starings tijd zeer gewoon was. Een enkel bewijs! Bij Starings optreden: 1793. Voorbericht, pag. XVI van de Bydragen van Feith en Kantelaar: ‘De hoeveelheid van stukken, die wij jaarlijks leveren, en de aanhoudendheid van dezen onzen arbeid zullen, indien wij gezond blijven, voornamelijk afhangen van de goedkeuring en aanmoediging onzer Landgenooten.’ Na Starings dood: 1843. Mr. B.H. Lulofs, ‘Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch’: pag. 57: ‘Hij (Staring) was niet alleen regtvaardig en eerlijk, stipt in het nakomen zijner verbindtenissen en in alles wat de Ouden in het algemeen Trouw (fides) heetten; - wie heeft ooit daaraan bij hem getwijfeld? - hij was niet alleen geen dronkaard, geen verliederlijkte wellusteling, geen kruiper, geen draaijer, geen geldgierige ambtsbejager of wat dies meer zij, neen! ook voor kleinere dagelijksche feilen poogde hij zich te wachten, ja, het was zelfs zijn stelregel, dat wie in het geringere niet faalt, van zelven ook tot grootere afwijkingen niet vervallen zal.’ of t.a.p. pag. 15. ‘Hij (S.) trad dus, onder goedkeuring van wederzijdsche ouders.... in den echt.’Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of.... maar men zou 't halve werk van Lulofs ten bewijze kunnen citeeren. En wie zou dat willen, waar Prof. Te Winkel een ieder, die Lulofs en diens tijdgenooten met zwarte kleuren afschildert, verwijtend toeroept; ‘Zij hebben ook hunne eigenaardige verdiensten gehad en eene schakel gevormd in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer wetenschap.’Ga naar voetnoot1). Maar dit moet mij toch van 't hart: Hoe kan 't zijn, dat bij iemand als Prof. Lulofs de lectuur, de herhaalde lectuur van Starings poëzie zoo weinig invloed op zijn schrijftrant heeft gehad? Staring was dus in dit opzicht geen man van zijn tijd. Mede daarom is hij een van de onzen! Amsterdam. W. Toose. |
|