Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Verklaring van uitdrukkingen.Bekend als de bonte hond.Men houdt het er tegenwoordig algemeen voor, dat deze uitdrukking slechts de helft is van de oorspronkelijke, die volgens Harrebomée vroeger luidde: hij is bekend als de bonte hond met den blauwen staartGa naar voetnoot1). Prof. Verdam heeft zich in den Feestbundel, bl. 142 voor deze meening verklaard en ik zelf heb haar voorgestaan in Taal en Letteren III, bl. 263. Nu is het waar, dat de zoogenaamde volledige uitdrukking, zooals Harrebomée haar opgeeft, voorkomt in Brederoo's berijming van den Schijnheilig (vgl. Hooft's Brieven 3, 401): Hij is soo bekent en vermaart
Gelijck de bonte hond is met de blauwe staert,
doch dat bewijst nog niets, daar ze reeds voorkomt in een spreekwoordenboekje van 1550, getiteld: Adagia oft proverbia ghenoemt, gheprent toe Campen in dye Broederstrate by my Peter Warnersen woenende inden witten valck, en aldaar luidt (bl. 103): Hy is bekent als een bont Hont. Van een blauwen staart is hier derhalve geen sprake en de bewering van Harrebomée, als zou in dit werkje de zegswijze in den door hem opgegeven vorm voorkomen, is dus onjuist. We zullen de zaak dienen om te keeren. Die blauwe staart is niet later weggelaten, doch door Hooft en Brederoo gekscherender wijze er aan toegevoegd, evenals de uitdr. hij is in de boonen later verlengd werd met en wil erwten plukkenGa naar voetnoot2). Weet men nu, dat de bewering van Harrebomée alleen berust op | |
[pagina 24]
| |
bovengenoemd citaat uit den Schijnheilig, en men tot nu toe geen enkele plaats gevonden heeft, waar van dien blauwen staart sprake isGa naar voetnoot1), en dat bij Justus v. Effen in den Spectator II, 78 te lezen staat: ‘bij al de liefhebbers van Holland ben ik bekend als de bonte hond’, en houdt men vooral in het oog, dat de oudste plaats van 't jaar 1550 ook dat toevoegsel mist, evenals de Duitsche spreekwijze bekannt sein wie ein bunter Hund, dan is het, dunkt me, aan geen twijfel onderhevig, of we moeten dien blauwen staart op rekening stellen van Hooft's comisch vernuft. | |
Het liedje van verlangen zingen.Meermalen heb ik de ondervinding opgedaan, dat op de vraag, wat toch eigenlijk dat werkwoord verlangen beteekende, het antwoord luidde: wenschen, begeren. Daar dit onjuist is, heb ik gemeend nog eens in herinnering te moeten brengen, wat Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek aangaande deze spreekwijze mededeelt. In deel II, bl. 22 lezen we: ‘Hij zoekt het liedje van verlangen, dat is: hij neemt alle middelen te baat om eene hem onaangename zaak uit te stellen. Verlangen is hier niet reikhalzen, maar verlengen, langer maken’Ga naar voetnoot2). Het werkwoord verlangen beteekent hier dus volgens hem verlengen, uitstellen, eene beteekenis, die het van de middeleeuwen tot nu toe heeft gehad. Ten bewijze mogen enkele plaatsen uit middeleeuwsche geschriften en uit die der 17de eeuw dienen; ik deel deze des te eerder mede, omdat Oudemans er geen enkel vermeldt. De vier Heenskinderen (volksboek, uitgave Dr. J.C. Matthes), bl. 184: dat gij u feest en hof doet verlangen veertig dagen, en Seven Vroeden (volksboek), bl. 77 r: ende dat hi den dach van den camp te vechten verlangen wil tot dat gi weder comt. In een bundel Verscheyden Bruyloft Dichten ende Liedekens (anno 1611) lees ik, bl. 83: Soo wierd den eersten mensch de vrouwe by ghegheven,
Daer meed' hy als sich selfs moest tot den eynde leven.
Dus hebben dese dan het houwlick aanghevanghen
En hebben soo begost de werelt te verlanghen.
| |
[pagina 25]
| |
Westerbaen II, bl. 18: Mijn kruyd, mijn bus, mijn salf, die 't leven doen verlangen,
Waardoor allenigh niet de jonckheyd wederkeert
Maer oock den ouderdom gestut werdt en geweert.
Rodenburgh, bl. 158: 't Is raedzaem dat ghy aen zijn Majesteyt verzocht
Dat hy verlangen wil twee maenden om te vechten.
Tengnagel, de Spaensche Heidin (1671), bl. 27: Zij (de honden) hadden altezaem
Eerlang hem (den haas) ingehaelt. Hij moest 'er raem op raem
Afwerpen tegens dank; en kampte niet om 't leven
Maer om 't verlangen slechs.
Focquenbroch II, bl. 109 (editie 1679): Want heb ick macht om met gesangen
Met Fluyt, Fiool, of Cyter-snaer
Uw levens loop wat te verlangen,
Je leeft te minsten hondert jaer.
Den stam van dit werkwoord, in den zin van verlenging, treft men o.a. aan bij Huygens, Korenbloemen I, 343: Ontwalght den Wandelaer van all te lange wegen;
Of sijnse wat te kort, de kromte maecktse langh,
En, soo de plaets gebreeckt, de konst is in 't verlangh.
d.i. dan bestaat de kunst erin, ze (door krommingen) langer te makenGa naar voetnoot1). Korenbloemen I, 532: Hoe veel Septembers, en hoe veel' vierde dagen
Wilt ghy my noch verdragen?
Ick bidd om geen verlangh: 't kan redelick bestaen,
Het gen' ick heb gegaen.
Ook de woordenboeken vermelden alle verlangen in den zin van uitstellen, verlengen. Kiliaen zegt: verlangen, j verlengen, prolongare, differre. Mellema in zijn Schat der duytscher tale (anno 1618): verlangen, lanc maken, prolonguer, differer; Halma (1781): verlangen, w.w. verlengen, allonger, prolonger; een kleed verlangen, allonger un habit; tegenspoed schijnt den tijd te verlangen, la misère, la mauvaise fortune semble prolonger le temps. Ook Weiland en Van | |
[pagina 26]
| |
Dale geven het werkwoord in dezen zin op, en De Bo vermeldt, dat het in West-Vlaanderen in deze beteekenis zeer gewoon is. Dat verlangen dus uitstellen kan beteekonen, staat als een paal boven water. Eene andere kwestie is het of dit werkwoord in bovengenoemde uitdrukking in dien zin is gebruikt. Harrebomée beweert dat wel, doch bewijzen doet hij het niet. Ik geloof dit bewijs te kunnen leveren. Niet uit de oudste mij bekende plaats, waar de uitdrukking voorkomt, n.l. in de: Spelen van Sinne op de vraghe wie den meesten troost oyt quam te baten, die schenen te zijn van Godt verlaten, ghespeelt ende vertoont binnen der stadt Rotterdam by de neghen kameren van Rethorijcken, die hen daer ghepresenteert hebben den XX dach in Julio, anno 1561 (Bij Jan van Waesberghe de Jonghe. Anno 1614), bl. 59 r.: Twee neefjes Blinde Begheerte en Gheneghentheyt, die er op uit zijn om De Zommighe in hunne netten te verstrikken, verwijten elkander hunne kwade praktijken: Blinde Begheerte
En ghy maeckt de lieden veel tuyten vroet,
Zoo datse deur 't fluyten zoet, na uwen zin danssen.
Och wat krijchdy tot u ghewin hanssen!
Ghy maeckt als de spin kranssen dat se hanghen blyven.
Gheneghentheyt.
En ghy kondt het liedeken van verlanghen schryven,
Datse als den banghen kyven, maer gheen troost vinden.
Al de werelt doet ghy van 't west tot het oost blinden
Veel kander u propoost schinden, zoo men mercken toch(?)
Deze plaats laat aan duidelijkheid nog al iets te wenschen over; ik geef ze alleen om den ouderdom, misschien is zij wel de oudste. Mijn bewijs put ik uit een zeldzaam, hoogst merkwaardig spreekwoordenboekje getiteld: Adagiorum Chiliades tres, quae Joannes Sartorius in Batavicum sermonem propie ac eleganter convertit et brevi ac perspicua interpretatione illustravit, Antverpiae. Ex officina Joannis Loëi, 1516Ga naar voetnoot1). Aldaar lezen we, prima VI, 48: Akessaiou selènè, 't liedeken van verlangen. Dictum in comperendinatores, qui novam subinde causam comminiscuntur, quo negotium proferant, d.i.: Dit wordt gezegd van uitstellers, die plotseling iets nieuws verzinnen, waardoor zij de zaak (die moet worden verricht) op de lange baan schuiven. Het latijn, dat ter verklaring moet dienen, | |
[pagina 27]
| |
levert het onomstootbaar bewijs, dat het werkwoord verlangen in deze spreekwijze, niet anders kan beteekenen dan uitstellen, verlengenGa naar voetnoot1). | |
De bokkepruik op hebben.De inzender der vragen, voorkomende in den XVIIIden jaargang bl. 361 vraagt, wat beteekent hier pruik. Ik zou antwoorden pruik beteekent hier niets anders dan pruik. Men bezigt deze spreekwijze, die eerst in de laatste helft der 18de eeuw, dus in den pruikentijd, is ontstaan, van iemand, die de pruik van een bok, d.i. van een onbeschoft, norsch menschGa naar voetnoot2) op heeft. Het op eene bepaalde wijze dragen van de pruik werd als kenteeken beschouwd der stemming van hem, die dat hoofdsieraad droeg. Zat de pruik netjes, had men veel zorg aan zijn toilet besteed, dan maakte men daaruit op, dat de drager van dat hoofddeksel in zijn humeur, tevreden was. Stond daarentegen de pruik scheef, zat ze slordig, dan merkte men dat aan als een kenteeken van onverschilligheid, norsch heid, ontevredenheid, de stemming van een bok, in den boven aangegeven overdrachtelijken zin, en had hij de bokkepruik op. Vandaar ook de uitdrukking de pruik zit hem scheef, d.i. hij is uit zijn humeurGa naar voetnoot3). Ook uit het op eene bepaalde wijze dragen van andere kleedingstukken maakte men iemands stemming op. Stond de muts van een vrijer op een haartje, wilde hij er eens echt kruiig uitzien, om zijn meisje te behagen, dan was hij goed gemutst; stond ze iemand scheef, of kwalijk, dan was hij slecht gemutstGa naar voetnoot4), of zooals men in de 16e eeuw zeide, had hij de grimmuts opgezetGa naar voetnoot5) en was hij dus niet in zijn nopjes, ook alweder een beeld ontleend aan de kleeding, daar hij, | |
[pagina 28]
| |
die in zijn nopjes is, en dus zijne nieuwe, onversleten kleeren, waarop de noppen nog te zien zijn, aan heeft, die hoogstwaarschijnlijk heeft aangetrokken, omdat hij in eene opgewekte, vroolijke, feestelijke stemming verkeert. Denzelfden overgang van beteekenis nemen we waar in het Italiaansch, waar gala, pracht, opschik beduidt, doch essere in gala, vroolijk zijn. De Franschen namen dit znw. over, vgl. ofr. gale, in den zin van vroolijkheid, waarvan het ofr. wkw. galer, galler, feestvieren, dat thans nog over is in régalerGa naar voetnoot1). | |
Door de bank.Deze uitdrukking is door Dr. A. Kluyver reeds behandeld in het Woordenboek der Nederlandsche Taal II, kol. 975. Aldaar lezen we: ‘Door de bank, en vaak ook door den bank, reeds mnl. dore die banc (zie Verdam), hd. durch die bank (D. Wtb. I, 1108), is eene bekende uitdrukking voor door elkander, gemiddeld. Wellicht is bedoeld: wanneer men eene geheele bank vol heeft van zekere klasse van personen, dan zijn zij door elkander zóo als de bepaling aanduidt.’ Met deze verklaring kan ik mij niet geheel vereenigen. Welke klasse van personen toch zat in de middeleeuwen in eene bank? Me dunkt we moeten hier eerder denken aan een vleesch- of een vischbank. Het vleesch of de visch, de verschillende banken, waarop werd uitgestald, door elkander genomen, was zoo, als de bepaling aanduidde. Misschien heeft Weiland hieraan reeds gedacht, wanneer hij zegt: ‘Door de bank, zonder onderscheid, het eene zoowel als het andere, goed en kwaad door elkander: iets door de bank verkoopen.’ Steun vindt mijne verklaring in de synonieme uitdrukkingen: door den band en door den bot. Met de eerste uitdrukking is oorspronkelijk bedoeld de gemiddelde hoedanigheid van het rijshout, dat onder of door een band tot een bos is vereenigd (Ned. Wdb. II, 956), met de tweede, die men in Zuid-Brabant en Limburg bezigt, wordt volkomen hetzelfde bedoeld, daar bot (fr. botte) in die streken gebruikt wordt eveneens in den zin van bos, bundel (Ned. Wdb. III, 675). | |
[pagina 29]
| |
In de bus blazen.Misschien heeft deze spreekwijze haar ontstaan te danken aan een middeleeuwsche klucht, getiteld De BuskenblazerGa naar voetnoot1), waarin een oud man, al het geld, ontvangen voor eene koe, die hij op de markt verkocht heeft, aan een kwakzalver geeft, die hem daarvoor in een bus laat blazen met de verzekering, dat hij hierdoor weer jong en mooi zai wordenGa naar voetnoot2). Een bezwaar hiertegen is, dat deze spreekwijze eerst in de 18de eeuw wordt aangetroffen, toen deze klucht zeker niet meer algemeen bekend was. Waarschijnlijker komt me de meening voor van Prof. Verdam, Mnl. Wdb. I, 1479. Deze verklaart bus door geldbus (men zegt ook ‘in den buidel blazen’) en blazen door doen verdwijnen. Vgl. onze gemeenzame uitdrukking: hij is geblazen, d.i. verdwenen. In de bus blazen is dus ‘het geld uit de geldbus doen verdwijnen.’ Dat blazen in den zin van doen verdwijnen in de 18de eeuw gebruikelijk was, bewijst ons een spreekwijze uit Harrebomée I, 52: ‘Compeer, dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnijder, en hij sneed zijn buurmans beurs,’ aan welke uitdrukking ons ook herinnert Langendijk's Quincampoix, bl. 58: Wy bobbelboeren al den brui
Zyn wyze, en zeer bequaame lui,
Om met een wonderlyke gratie
De beurs te blazen van de natie.
In Vlaanderen gebruikt men geblazen zijn voor verloren zijn, te leur gesteld zijn, in den grond geholpen zijn, fr. être perdu. Ik ben geblazenGa naar voetnoot3). In de 17de eeuw sprak men ook van een glas uitblazen, d.i. ledigen. | |
Bij het hek zijn.Nog nooit had ik deze uitdrukking gelezen, evenmin er van gehoord, voordat ik ze in Noord en Zuid zag staan. Of het eene algemeen Nederlandsche is, meen ik gerust te mogen betwijfelen. | |
[pagina 30]
| |
Ook in het Hoogduitsch is zij zeer ongewoon, al is zij niet geheel onbekend. In Grimm's Wörterbuch, IV2, 744 lees ik: hecke, wie heck, das eine dorfstrasze versperrende gatter (engl. hatch, gatter, einfahrt, auch schraffierung); im Göttingischen ist hêke, hëke eine vor der eigentlichen hausthür befindliche halbe gatterthür, welche während die hausthür selbst zurückgelehnt ist, den eingang ins haus versperrt und, wenn sie geöffnet ist, von selbst wieder zufällt - ein hieran anlehnendes nd. sprichwort ên up der hëke sittenGa naar voetnoot1), ihm hinterher sein, findet sich ähnlich auch im obern Deutschland: er ist gleich bei der hecke, ad omnia paratus et expeditus, statim se offert, promtus manu. Daar zeker niet veel lezers van Noord en Zuid in de gelegenheid zullen zijn om het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, jahrg. 1894/95, heft XVIII, no. 1, te raadplegen, deel ik nog mede wat aldaar p. 9 en 10 te vinden is over de uitdrukking: bei der Hecke sein: ‘Woeste führt in seinem Wörterbuch der westfälischen Mundart S. 96 ohne weitere Erkläring folgende Redensarten an: he es froe bi der hecke, he is glîk bi der hecke, blîf bi der hecke. Es ist bemerkenswert, dass die Rda ‘bei der Hecke sein’, die dem allgemein gebrauchten ‘bei der Hand sein’ entspricht, auch in dem Zauberspiel des Wieners Ferdinand Raimund ‘Der Diamant des Geisterkönigs II Aufz. 9 Scene sich findet, wo Kolibri zu Eduard spricht: Jetzt verlasse ich dich, und wenn der mich brauchen wirst, werde ich gleich bei der Hecke sein.’ Es ist fraglich, ob die Rda. auf die Hecke-Umzäunung zurückzuführen ist. In Schmeller-Frommann, Bayer-Wörterb. I, 1049 werden folgende Rda. angeführt: l' nim di' be de' Heck und wirf di' nide? - Hom e' de' bó de' Heck? hab ich dich ergriffen? und aus Hans Sachs: ‘Bald thet ich mich von jhn abstricken, dacht, gut theidung ist aus der heck. (?) Auch Schmeller weiss über die Ableitung der Rda. nichts sicheres anzugeben.’ Voor de volledigheid vermeld ik nog, dat Harrebomée I, 299a citeert: Zij is bij het hek, zonder eenige verklaring, een gezegde, dat naar men mij mededeelt, nu en dan wel op vrouwen wordt toegepast. Moest ik er eene verklaring van geven, dan komt me de volgende als de meest waarschijnlijke voor. Eine Hecke is een | |
[pagina 31]
| |
getralied hekje voor de huisdeur; is iemand nu gleich bei der Hecke, spoedig bij het hekje, dan is hij vlug klaar; dadelijk, wanneer hij uit moet, of, wanneer hij geroepen wordt, gereed, of zooals wij zouden zeggen bij de hand, in de uitdrukking: mijnheer is nog niet bij de hand (nog niet gekleed en gereed). En evenals uit deze beteekenis van bij de hand zich die van behendig, slim heeft ontwikkeld, zoo kon op gelijke wijze uit de oorspronkelijke beteekenis van bei der Hecke sein, vlug bij het hek zijn, de tegenwoordige van bij de pinken zijn ontstaanGa naar voetnoot1). | |
De mijl op zeven gaan.‘Men gist, dat deze uitdrukking ontleend is aan de dorpen Meyel en Sevenum in de provincie Limburg. Tusschen deze gemeenten, die, in rechte lijn, dicht bij elkander liggen, liep de weg eertijds zoo kronkelend en slingerend, dat er veel tijds noodig was om van de eene naar de andere te komen. Van Meyel op Sevenum kreeg daardoor langzamerhand de beteekenis van een lange omweg en werd een spreekwoordelijk gezegde, dat eindelijk verbasterde tot de mijl op zeven of de mijl op zevenen.’ Deze verklaring der spreekwijze, ontleend aan Van Dale's woordenboek, is al oud. Wie er het eerste mede voor den dag is gekomen, weet ik niet. Van der Aa deelt haar reeds mede in zijn Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden op het woord Sevenum; en wordt hierin gevolgd door Witkamp en door Harrebomée in De Jagers Archief III (anno 1851), bl. 181. In den Navorscher van 1880, (dl. XXX), bl. 529 en 610, wordt zij nog eens vermeld, en in den Huisvriend van 1882, bl. 19 wederom herhaald door Laurillard. Ja zelfs in het Handelsblad van 27 Aug. 1893, 3de blad, treffen wij nogmaals deze verklaring aan en ik geloof dat er op dit oogenblik | |
[pagina 32]
| |
weinigen zijn zullen, die aan hare geloofwaardigheid ook maar twijfelen, ze schijnt als een paal boven water te staan.Ga naar voetnoot1). Wat mij betreft, ik geloof geen sier van deze gezochte verklaring. Al meermalen heb ik in dit tijdschrift er op gewezen, dat men bij de verklaring van spreekwijzen historisch moet te werk gaan, en de oudste gedaante moet trachten te vinden, om vandaaruit de verschillende veranderingen na te gaan, die zij heeft ondergaan. Doen we dit, dan lezen we in de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft, bl. 48 reg. 9: Niettegenstaande dat het de mijl op zeeven gegaan, en van ongelijk grooter kosten was. Deze plaats, dateerende uit het begin der 17de eeuw, is van het grootste gewicht. We zien hieruit, dat de zoogenaamde oorspronkelijke uitdrukking van Meyel op Sevenum reeds ± 1600 verbasterd moet zijn tot de mijl op zeeven; dat in Hooft's tijd de uitdrukking dus nlet meer werd begrepen, zoodat we moeten aannemen, dat reeds ± 1550, dus vijftig jaar vroeger, algemeen gezegd werd van Meyel op Sevenum. Was dit zoo, dan zou men toch wel ergens in de litteratuur van dien tijd die ongeschonden uitdrukking aantreffen, of zoo niet in de geschriften, dan toch in de spreekwoordenboeken bijv. in dat van Campen (anno 1550), doch noch in de litteratuur noch in een verzameling spreekwoorden uit dien tijd vinden we van Meyel op Sevenum. Dat verwondert me niets, daar een weg door de Peel, aangenomen dat hij bestond, tusschen die twee onaanzienlijke dorpen in Limburg toch zeker in dien tijd niet zulk eene vermaardheid zal hebben gekregen, dat hij spreekwoordelijk werd. Dit in aanmerking genomen en de plaats uit Hooft's Historien voor ons, kunnen we niet anders dan de zoolang geprezen verklaring verwerpen en moeten we de spreekwijze, zooals ze bij Hooft voorkomt, voor de oorspronkelijke houden. De vraag is nu maar, hoe haar te verklaren. Me dunkt, dat kan al zeer eenvoudig. De mijl op zeven beschouw ik als eene elliptische uitdrukking voor: de mijl op zeven (mijlen gerekend), zooals wij | |
[pagina 33]
| |
thans ook nog kunnen zeggen: deze kaart is geteekend op eene schaal van een op honderd. Wijziging heeft de spreekwijze zoo goed als niet ondergaan. In de 18de eeuw vind ik haar in Alewijn's klucht: De Puiterveense Helleveeg of Beslikte Swaantje aan den tap, bl. 50: Maar, waarom wil jy naer den Bosch, en niet veel eer
Recht naer de Moerdyk, om zo vorder over 't veer
Antwerpen aan te doen? want dat 's een mijl op zeven.
Tuinman geeft ook op I, 184 en II, 170: 't Is een mijl op zeven Mulder, bl. 434: 't Is een mijl op zeven, Bogaert, bl. 28: wij liepen niet lang de mijl op zeven en bij Sancho-Pança, bl. 25, lezen we: De mijl op zeven loopenGa naar voetnoot1). Harrebomée alleen geeft op: dat gaat van mijl op zeven, natuurlijk onder invloed van Van der Aa's verklaring, terwijl eindelijk in den Willem Levend, VII, bl. 359 is te vinden: de koers op zeven nemen (Taalgids II, 124). | |
Varen.Prof. Verdam zegt in het Mnl. Wdb. II, 1780 aangaande het werkwoord varen in de uitdrukking hoe vaart gij, dat het hier de beteekenis heeft van doen, handelen, en niet die van gaan, zooals men gewoonlijk aanneemt. Had varen hier deze beteekenis, dan zou men zeggen: hoe vaart het u (vgl. hoe gaat het u). Zeker, wanneer men vergelijkt het eng. how do you do?; het lat. quid agis en het mnl. wat doet ghi, dan ligt het voor de hand ook varen te verklaren door handelen, doen, eene beteekenis, die gevaren werkelijk in het Mnl. had. Doch als men nu eens vroeger gezegd heeft ‘hoe vaart het’ en dus ook ‘hoe vaart het u’, dan zal het bezwaar tegen de gewone verklaring wel zijn opgeheven. Inderdaad zeide men dit in de 17de en 18de eeuw, zooals blijkt uit W.D. Hooft's klucht van Stijve Piet, 3 r.: Hoe vaertet Aeltje? Hoe vaert het kynt?
heb je jou werrick haest edaen?
Hooft, Jan Saly 20 v.: Hoe vaertet Elsje-buur, hebje te nacht de vreught wel ehoort?
Ibid. 12 v.: Genavent Martijntje Lief, hoe vaertet kynt, staeje wat en kijckt?
| |
[pagina 34]
| |
P.C. Hooft's Warenar, vs. 175: Goên dagh, War'nar; waerheen, War'nar? hoe vaert'et al vaer?
Focquenbroch II, 422: Doch eyndlijck, na dees admiratie,
Hem safjes druckend aen sijn mouw,
Vroegh sy hem met een soete gratie:
Wel goeyen Heer! hoe vaert het nouw?
| |
Iemand vierkant de deur uitgooien.Zou dit niet eene verbastering kunnen zijn van iemand het vierkant van de deur uitgooien, vgl. Focquenbroch II, 337: weet, dat ick slegs min uyt sinnelycke keur,
En dat daerom, die my geen weer-min wil toeseggen
My niet te wijsen hoeft, dan 't vierkant van de deur.
We zeggen immers ook: iemand het gat van de deur wijzen, of het vierkante gat wijzen, eene uitdrukking, die reeds in de 16de eeuw wordt aangetroffen in Houwaert's Handel der Amoureusheyt, I, 53: Ick wedde dat hy (Aeneas) zal ruymen den stal,
En heymelijck kiesen 't vierkante gaetken.
Amsterdam. F.A. Stoett. |
|