Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
J.A. Alberdingk Thijm. 1840-1853.IV.We hebben in het laatste citaat uit ‘De organist van den Dom’ gezien, tot welk eene hoogte Thijm gestegen was. Het zuivere karakter van dat verhaal, de locale kleur, die ons aan de vele middeleeuwsche reinigingstochtenGa naar voetnoot1) herinnert, de teekening der details, die nog niet overladen worden, zooals later bij Thijm meermalen voorkomt, dat alles stempelt ‘De organist van den Dom’ tot een kunstwerk van hooge waarde. 't Doet ons aan als die middeleeuwsche paneeltjes, waar wij, negentiende-eeuwers, een zekere kinderlijkheid van bewerking in zien, die ons op het eerste oog doet glimlachen, maar bij nadere beschouwing zien wij, hoe juist alles geteekend is, treft ons de frischheid der kleur, de waarheid in de voorstelling vooral, en wij merken, dat de vervaardiger van dat werk leefde voor zijn kunst, die zijne volle liefde had, omdat hij door haar nader kwam tot het Ideaal van mystieke schoonheid, zijnen Schepper. De mystiek van deze novelle rust op denzelfden grondslag als die in ‘De klok van Delft’. Het hoogere licht straalt hier in de ziel van Janes, door direkte inwerking, door bijzondere genade versterkt. De blindheid werd tot heil, het kennen werd meer, de vrijheid werd grooter. Wat is hooger vrijheid dan die kan heerschen over zichzelf, dan die - de ijdelheid inziende van alles hier beneden - het stof van zich afschudt en zich weet te verheffen tot boven de wolken? Die de kracht heeft zich zelf te overwinnen, te berusten in de kwalen, die ons overvallen, ze te leeren kennen als weldaden, ons het mindere ontnemend, om het meerdere te geven. | |
[pagina 2]
| |
Janes verloor een physisch vermogen, en won er psychisch door. Licht is het in te zien, dat een stoffelijk verlies niet opweegt tegen een geestelijk gewin. Maar waar men moreel verliest, waar niet het lichaam getroffen wordt, maar het hart, waar de liefhebbende vrouw wordt gewond in wat haar bestaan is, in hare genegenheid, daar zal nòg grooter kracht vereischt worden, om zich te onderwerpen aan het lot, daar zal nòg grooter kennis, nòg meer inspanning vereischt worden, om uit het kwaad het goed te putten, om het ongeluk tot geluk te doen gedijen. Die hoogste mystiek wilde Thijm zijne landgenooten ook leeren kennen. En daartoe schreef hij een juweeltje, de novelle ‘Geertruide van Oosten’.Ga naar voetnoot1) De heiligenlegendeGa naar voetnoot2) leert ons, dat de Heilige Gertrudis van Oosten, Maagd, gestorven 6 Januari 1358 te Delft, leefde als Begijn. Haar naam van Oosten kreeg zij door de omstandigheid, dat zij, zoowel voor zij Begijn werd als daarna, vaak het bekende lied Het daghet in den Oosten,
zong. Zij was geboren te Voorborgh uit ouders die ‘landt-neeringhe’ deden en haar eenvoudig grootbrachten. Opgewassen tot eene schoone maagd ging zij naar Delft, ‘om haar in eenighen dienst te begheven, overmidts hare armoede’. In de herberg, waar zij diende, leert zij een jong, Duitsch edelman kennen, Wilhelm genaamd, die haar bemint en de eenvoudige maagd schenkt hem weldra haar gansche wederliefde. Een tijdlang is Geertruide gelukkig, als op | |
[pagina 3]
| |
een keer Wilhelm haar mededeelt, dat zijne moeder hem dwingt te trouwen met eene andere. Schoon het haar het harte breekt, spreekt zij: ‘Eert uwen vader en uwe moeder, ga, Wilhelm, vaarwel.’ En hij gaat. Maar zij, na korten tijd van ondragelijk wee, leerde troost vinden in het Kruis en werd weldra de heilige Begijn, waarvan de gansche stad met eerbied sprak. Nog zong zij vaak het oude lied, maar nu paste zij het toe op God, haren Hemelschen Bruidegom. Daar wordt zij plotseling uit haar rustig leven, van bespiegeling en liefdewerken opgeschrikt door een briefje van haren vroegeren verloofde, die haar bidt, spoedig bij hem te komen, daar zijne vrouw in de weeën ligt en slechts verlossing hoopt door hare voorbede en vergiffenis. Geertruide gaat, brengt het offer, vergeeft van ganscher harte, en houdt tenzelfden dage, den eerstgeborene van graaf Willem V en van Machteld van Lancaster, ten doop. En zij keerde terug in het stille Delft, en leefde voort zooals te voren. En steeds meer genade gewerd haar, zelfs die der stigmatiseering, tot zij eindelijk haar schoone ziel aan den Schepper terug mocht geven en in geur van heiligheid stierf.
Men beoordeele deze novelle niet naar dit schema. Men moet haar lezen, om het roerend-eenvoudige der vertelling te genieten, om ze te leeren kennen in al hare verhevenheid en mystieke schoonheid, de eenvoudige boerendochter van Voorburgh, de uitverkorene eens Graven, de begunstigde des Hemels. Men moet deze novelle vooral lezen als geloofsgenoot van den schrijver, om dat kunstjuweeltje op de rechte waarde te schatten. Aan dit laatste vooral schrijven wij het toe, dat deze zoo goed gestileerde novelle, zoo slecht ontvangen werd door de critiek. Het vraagstuk der wonderen, is voor een Niet-Katholiek wel een der onbegrijpelijkste, omdat men het gewoonlijk op zich zelf beschouwt, niet in verband met eene geheele leer, waaruit zij zeer consequent voortvloeit. Men begint gewoonlijk aan het eind en niet bij het begin. Middeleeuwen en heiligen-legende gecombineerd, dat was te machtig, om in eens verduwd te worden. De TijdspiegelGa naar voetnoot1) vroeg den schrijver in allen ernst, of hij nu al dien onzin zelf werkelijk geloofde, wel gelooven kon. En dat tijdschrift was hem anders | |
[pagina 4]
| |
nog al eens gunstig gezind geweest. Beter kunnen wij ons verklaren, dat de LetteroefeningenGa naar voetnoot1) uitriepen, dat ‘zulk een verhaal in een Jaarboekje door Protestanten geredigeerd en meest voor Protestanten, inzonderheid voor Protestantsche jonge dochteren bestemd, niet op zijne plaats’ was. Zelfs zij, die de literaire waarde wel wilden erkennen, konden over den inhoud niet zwijgen. De GidsGa naar voetnoot2), om van de mindere Goden maar niet te spreken, prijst ‘de keurige opvatting, de naïve gevoelvolle lijnen van het tafereel en de middeleeuwsche tint, die daarover gespreid ligt.’ Hij zegt zelfs, dat zij die deze verdiensten weigeren te erkennen opzettelijk blind zijn, of onbevoegd tot kunstcritiek. Maar het wezen wordt ook door hem veroordeeld. Het tijdschrift vermag in de figuur der vrome maagd niets anders te zien dan, eene hysterische, die, teleurgesteld in hare liefde tot eenen zichtbaren, vleeschelijken bruidegom, hare vurige genegenheid overbrengt op den Hemelschen en in de stille kloostercel of daarbuiten steeds onderworpen is aan den invloed der zinnelijkheid, die 't zienlijke en onzienlijke in wonderlijke, soms monsterachtige koppelingen vereenigt.’ Deze verschijning hoort volgens ‘de Gids’ slechts thuis in ‘het verjaarde Legendenboek, waar ze de sancta simplicitas moge verteederen of stichten, - (of) in een psychologisch werk als Ideler'sGa naar voetnoot3), “Versuch einer Theorie des religiösen Wahnsinns”, waar ze voor den onderzoeker een nieuw feit mag opleveren, waaruit hij zijn wetenschappelijke overtuiging construeeren kan.’Ga naar voetnoot4) Het is ons doel volstrekt niet door oprakeling dezer recensies, in ons oog onjuistheden, den strijd tegen Thijm gestreden, tegen de schimmen zijner tegenstanders voort te zetten. Maar het is noodig den stand der zaken goed te kennen. Dan zal men inzien, dat niet steeds iedereen Thijm zulk een lief mensch, zulk een charmant mensch heeft genoemd, zooals we dat in de laatste jaren zijns levens zoo vaak konden hooren. Dan zal blijken, dat hij veel gewerkt | |
[pagina 5]
| |
heeft, voor zijn zaak en ze wel niet geheel, dan toch in zóóverre gewonnen heeft, dat nu zijn geloof en zijne wetenschap bij velen, meer waardeering gevonden hebben. En van de groote beteekenis die hij heeft, zijn zelfs zijne medestanders niet steeds voldoende doordrongen.Ga naar voetnoot1) De novellen waren tendenz-novellen, al bleven zij desniettegenstaande gewoonlijk kunstwerken; vooral de onderhavige, heeft onder de tendenz niets geleden. En de verdienste van den schrijver is er des te grooter om, daar het gevaar zeer na lag. Bij zijn eigenaardige geestinrichting tegenover een publiek, dat van zijn onderwerp volstrekt niet op de hoogte was, is de soberheid van het geheele verhaal inderdaad eene hoog te waardeeren eigenschap. | |
V.Verkwikkend in den strijd, dien wij Thijm zien voeren, tegen zooveel verschillende tegenstanders, met zooveel hartstochtelijkheid van beide zijden, is het te zien, dat van die andere richtingen een paar mannen en, zeker niet de minsten, hem waardeerden, ja liefhadden. Potgieter, Da Costa, Ten Kate, drie mannen, elk drie richtingen vertegenwoordigend, alle drie tot op zekere hoogte tegenstanders van Thijm, toch verwant met hem, daar zij allen mannen uit één stuk, overtuigde, eerlijke lieden waren, die den tegenstander respecteerden, al moesten zij zijne meening bestrijden; Potgieter, Da Costa, Ten Kate, bij alles, wat er gebeurde, waren steeds Thijm's vrienden. Schooner kon die vriendschap met den eersten wel moeielijk worden uitgedrukt dan door de ware, fiere opdracht der Vondelportretten in Mei 1876 de nagedachtenis van E.J. Potgieter gewijd. Maar meer waarde voor ons tegenwoordig doel heeft de band, die Thijm met Ten Kate en die, welke hem met Da Costa verbond. De eerste is zeker meer zijn vriend geweest, de vertaler van Tasso stond den dichter van Geertruide van Oosten nader, dan de strenge Calvinist, dan de afstammeling der Oostersche Profeten. Niemand die de brieven der beide mannen, aan hun vriend geschreven, gelezen heeftGa naar voetnoot2), zal ons naar bewijzen voor deze uitspraak vragen. Aan | |
[pagina 6]
| |
Ten Kate wordt over alles geschreven en gebabbeld; met Da Costa wordt controverse gevoerd. Thijm en Ten Kate sympathiseerden met elkaar, hielden van elkander. Da Costa en Thijm hadden respect voor elkanders overtuiging, voor den moed, waarmede zij die verkondigden, voor de kracht en de kunstvaardigheid getoond in den strijd voor de zaak, die zij voorstonden. En dan, de bestrijder van den Geest der Eeuw moest in Thijm noodzakelijk den medestander zien, verheven boven allen, die aan zijne zijde geschaard waren; - was de Amsterdamsche koopman in zuurkool en snijboonen, niet ook bezield met het heilige vuur, even krachtig blakende in hem als in den adellijken zoon van het Oosten? Sprak de fierheid van den geadelde niet evenzeer uit Thijm, waar hij zich groot voelde in zijn Katholicisme, en vol trots de adelbrieven toonde, achttienhonderd jaren oud, ouder dan die van welk geslacht ook? Hem behoefde geen weemoedige klacht te ontwellen, zooals aan Da Costa bij de herinnering aan zijne aloude Koningsstad: En Jeruzalem viel! en, Euphraat! aan uw boorden
hing het speeltuig ontsnaard in de wilgen verward!
Want zijn Koningsstad Rome straalde nog steeds in vollen luister, en beheerschte nog de wereld, en geen profetie had haren val voorspeld, maar wèl was het woord gesproken, dat haar glans zou blijven stralen tot aan het einde der tijden. Juichte Da Costa na zijne bekeering, over het gevonden geluk, Thijm roemde evenzeer in zijnen Christus, dien hij beleed in Zijne éénige Kerk, waaraan Hij de volheid Zijner genade geschonken had, die alleen de voorspelling had, dat Hij met haar zou zijn tot aan het einde der tijden. 't Was geen proselietenmakerij die Thijm dreef in zijne correspondentie met Da Costa, maar 't was de groote sympathie voor dien zóó begaafden man, die eenmaal een grooten stap gedaan had tot de waarheid, maar ze nog niet in hare volheid zag. Thijm was geen theoloog, en hij behoefde dat, zooals hij uitstekend motiveertGa naar voetnoot1), niet te zijn, maar het inconsequente in Da Costa's geloof scheen hem te eenenmale onvereenigbaar toe met het heldere verstand, den doordringenden geest van zijnen tegenstander; de koude ‘der formuulmannen’Ga naar voetnoot2), zoo geheel in tegenstrijdigheid met 's dichters gloeiende geestdrift. En toen eenmaal Da Costa gezegd | |
[pagina 7]
| |
had: ‘Ten allen tijde zult Gij mij, met God, gereed vinden U deswege (van mijn geloof) rekenschap te geven, en de uwe te hooren; uitgaande van die spreuk (boven alle spreuken en leuzen mij dierbaar): Nil nisi per Christum!’Ga naar voetnoot1) is het verklaarbaar dat Thijm, met zijn voortvarend, logisch karakter, het niet bij wenschen liet, maar daden deed volgen, zijn denkwijze uiteenzette, die van Da Costa bestreed en zijne antwoorden weerlegde. Men moet noodzakelijk deze correspondentie gelezen hebben, om het bekende vers van Thijm aan ‘zijn vriend en vijand tevens’ te kunnen waardeerenGa naar voetnoot2) Dan zal alleen een scepticus kunnen beweren, dat hier iets anders uit spreekt, dat de liefde van een der nobelste harten tot zijnen broeder, dien hij, met zooveel groote gaven toegerust, zoo gaarne, al de rijkste ontwikkeling dier gaven gunde, ontbloeiend en tot vollen wasdom komend in het stralende licht der geheel ontsluierde waarheid Want reeds nu, nog niet bestraald door de volle waarheid, ziet hij dien fieren kampioen tot zulk een hoogte geklommen. Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mijn getuige -
't Bracht mijn geloof den doodsteek toe:
En daarom - schoon mijn hart niet voor uw dwaling buige -
Gun, dat ik plicht van ootmoed doe!
Want zie! reeds mindre gaaf, reeds minder pand van trouwe
Spoort u tot ijvren voorden Heer;
Wat vergt men dies van mij, van mij die Hem aanschouwe
Niet slechts in 't minder, maar in 't meer!
O blonk nog eens Gods Zoon, verrezen, u in de oogen -
O leefdet gij een uur des levens volheid mêe -
Hoe gingt ge, o Cleophas, dien Heiland nagevlogen,
Die immers op den weg u 't hart reeds branden dêe!
Heeft God die Kerk gesticht, waar 't klinkt van alle zijden:
‘Ginds is de Christus!’.. ‘hier!’.. ‘neen, derwaarts.. ter woestijn!’
Keer kind, tot 's Vaders huis! en tranen van verblijden,
Zelfs van den ouder zoon, zij zullen 't welkom zijn.
Da Costa zeide o.a. in zijn antwoord, dat Thijm het ‘standpunt (zijnerzijds) in (zijn) aandoenlijk vers van toeëigening (aan hem) klaar | |
[pagina 8]
| |
en levendig (had) aangewezen.’Ga naar voetnoot1) Maar het toegezonden gedicht had nog heel wat meer beteekenis, want daarin sprak hij zich niet uit ten opzichte van éen persoon, maar ten opzichte van al zijne landgenooten. Dat vers is de meest geprononceerde belijdenis van zijn denken en streven door Thijm gegeven. En dat was ook zijn opzet. Reeds verscheiden jaren had hij meegewerkt aan de toen in zwang zijnde sierjaarboekjes, ‘Vergeet mij niet’Ga naar voetnoot2) en ‘Aurora’. In het laatste was o.a. 1851 Geertruide van Oosten opgenomen, zooals wij reeds zeiden. In ‘Vergeet mij niet’ plaatste men elk jaar het portret van een der medewerkers tegenover den titel en toen nu Ten Kate redacteur was, liet hij voor den jaargang 1852 Thijm's portret vervaardigen. Het spreekt van zelf, dat er eene flinke bijdrage van diens hand bij moest. ‘Gij zijt de eerste om waar ik met mijn naam en (wat meer zegt) met mijn beeld voor het publiek optreed - eene gave en volledige profession de foi te wenschen - eerlijk en warm, zonder inwilliging eeniger ‘persoonskonsideratiën’. Aldus Thijm aan Ten KateGa naar voetnoot3). Waar Alb. Thijm zelf zoo spreekt van dit gedicht, heeft het zeker recht op eene afzonderlijke behandeling. Wij laten dit hier volgen en gebruiken daarbij de uitgave van 1853Ga naar voetnoot4). Daarin vinden we nog eene belangrijke voorrede, daar zien wij het boek eindigen met die alleszeggende spreuk ‘Nil nisi per Christum’. Vooraf ga eene korte paraphrase. ‘Zou er geen eeuwigheid zijn, geen leven na dit leven, geen ander God dan dit stof, waaruit alles heet voort te komen en dat het einddoel van alle verwordingen zou zijn? Zou het een leugen zijn, wat ik mij denk als het hoogste geluk, dat ik eeuwig zal bestaan? Zou dan mijn innigste wezen slechts stof zijn en niet meer? Neen God, Gij geeft mij de overtuiging van het tegendeel en daardoor wordt mij het leven van last tot lust. | |
[pagina 9]
| |
Laat anderen de aarde doorwroeten naar schatten, laat anderen streven naar rijkdom en macht, laat mij de blijde vreugd, die Gods schoone natuur ons schenkt, laat mij vooral het eindeloos zoet verkeer met de Geestenwereld, met welke ik zoo lang reeds in droom en werkelijkheid omging.’
De dichter staat aan het strand. Na een heeten dag brengt de avond verkoeling. Maar de wind, die eerst ‘in lichte vlagen, ver 't Noordwesten uitkwam,’ wordt heviger, wordt storm. En het gehuil van den orkaan en het gebruis der golven, vermengd met het geratel des donders doen ontzagwekkende geluiden ontstaan, waaronder mysterieuse klanken het oor treffen - geestesstemmen - kreten als van verdronkenen - een verre koperklank als 't opengaan der sluizen. In de steeds dichter wordende duisternis neemt het zintuig het stoffelijke minder waar, en als aan zich zelf ontvoerd, spoedt de dichter zich voort, al blinkt ook geen sterre, al neemt ook de duisternis toe, al vermeerdert het gevoel van verlatenheid. Na lang gegaan te zijn, echter, wordt het hem vrijer, ruimer; een zachte glans verlicht den ijler geworden nevel. Steeds voortschrijdend op den nu vast geworden weg, klinkend als gevuld metaal bij elken stap, ziet hij in 't verschiet een burcht met muur en trans en hoog getorente, die in zijn grauwe onomlijndheid een sombren indruk maakt. De deuren staan open, maar, wanneer hij binnentreedt, sluiten zij zich terstond achter hem. En 't is, als voelt hij zijn handen gevat door een vriend, die hem - nu rustig - verder leidt. Zoo gaat het, een slotgang in, langs hooge gewelven, waar een onbegrijpelijk schemerlicht zweeft. Niemand ziet hij. Maar toch - valt daar langs gindschen wand niet de schaduw van eene menschelijke gestalte? En bij het voortgaan komt hij op een open bovengang, die te eener zijde voert naar een hoogen, spitsen toren, met veertig ommegangen, te anderer zijde naar de groote hal. Daar nadert de man, wiens schaduw hij straks bespeurde. Hij daalt van den toren. Kalm, manlijk schrijdt hij voort. Den breeden hoed in de oogen, een langen tabbaard aan, huiveringwekkend als ging daar ‘de vader heen uws vaders.’ Een kreet ontsnapt den sterveling, de gestalte heft het hoofd op, en vol ontzetting roept de aardbewoner: ‘Bilderdijk!’ Een oogenblik slechts kan de hevige ontroering hem vermannen. Dan smeekt hij in hartstochtelijke taal zijn Meester, die hem toch | |
[pagina 10]
| |
ook weleer de hand reikte, om holp en redding, om mededeeling, waar hij is. De grijze dichter staart hem ernstig, beteeknisloos aan. Het rijpen
Van zijn gedachten gaat zoo traag, als nooit de geest
Des dichterkonings hier op aarde was geweest.
Maar zachtkens plooit de bloem van zijn gepeinzen open;
De schaduw van een lach, zijn trekken rondgeloopen,
Verheldert zijn gelaat. Is 't deernis? goedheid? scherts?
Zijn voorhoofd raakt bezield, als half geglommen erts
Waar 't goud in bovenwelt in rimpelende droppen:
Hij spreekt. En 't antwoord luidt: ‘Hoe kwaamt gij hier, nog niet gestorvene, in het rijk der dooden. Weet gij niet, dat uw uur nog niet heeft geslagen? of leedt gij zooveel als ik, dat gij gaarne de aarde verliet voor deze gewesten? - Hier is het voorportaal der eeuwige verblijven. Al wie vielen op den aardschen akker, zij varen, opgewaaid als garven, in den schoot der ruimte, hierheen, waar zij hun vonnis voor eeuwig vernemen. In gindsche hal echter komen van tijd tot tijd de dooden, gezaligden en verworpenen terug in hun vroegere gedaante. Want al zijn zij niet afgesneden in hunne zaligheid van hen, die nog leven op aarde, in de hal treden zij met hen in nauwer verbinding, slaan hun werken gade en leven voor een korten tijd met hen mede. Immers, geen dood verbreekt de banden, die man en vrouw, ouders en kinderen en vrienden samensnoeren. Is het den mensch gemeenlijk slechts gegeven het heden en het verleden te kennen, enkelen echter ontvingen de gaaf een grooter wereldkring te omvatten met hun blik en ook in de toekomst te zien. Maar volg mij en hoor zelf!’ De Meester, die den leerling het eerst tot dichten bracht, die hem ‘de banden van 't waanziek schoolgezach fier deed verwerpen,’ doch zijn geloof versterkte, omklemt diens hand en met zijn staf zijn schreden merkende leidt hij hem naar de ontzaglijk wijde hal, welker welfsel, geschraagd door honderden van bogen, zich hemelhoog verheft. Dwars door het zuilenwoud ziet men rondom de poorten, welke naar de verschillende verblijven der zielen voeren. Van alle kanten komen gestalten aanzweven, wier einddoel blijkbaar hetzelfde is, het middenplein der hal. En velen uit die gestalten, herkent de aardling, hetzij vriend of vijand, goeden of kwaden, allen hier gevorderd tot hooger kennis. | |
[pagina 11]
| |
Dàar Prins Willem de Zwijger, die denkt aan de offers door 't gewillige Spaansche volk gebracht voor 's Konings zaak, hand in hand met Marnix, wiens vriend hij niet meer zóó schijnt als weleer, en 't spotziek oog van Aldegonde staat mat. De ridderlijke Jan de Eerste ontmoet ‘der Keerlen God’, Floris V. Verbonden als Haymijns kinderen door de êelste liefde gaan de Nassaus, wier deugd Verdiend had beter zaak te sterken met hun jeugd.
Terwijl ginds het samengaan van twee personen, waarvan de jongste den ouderen steun en lafenis biedt, den aardbewoner bewijst, dat in het licht der waarheid, die hier straalt, ook de veete tusschen Maurits en Oldebarneveldt is geëindigd, herinnert hem het voorbijgaan van twee edele broeders, hoe Nederland de De Witten loonde voor hun arbeid. Maar vroolijker tooneel treft zijn oog. Rembrandt, - en de jongeren van St. Lucas vieren, kronen Neerland's oudsten en grootsten poëet, Joost van den Vondel. Maar uit het gepeins, waarin hij vervalt, bij het aanschouwen van dien grooten Nederlander, die al zijn liefde bezit, wordt hij ras gewekt door het verschijnen van een vorst, wiens troon omstuwd wordt door wat de geschiedenis in het Westen groots opleverde, door Napoleon en Karel V, Karel den Eenvoudigen, Maximiliaan, Willem III, Philips II ‘het oog omhoog geslagen, de hand op 't hart’, Lodewijk Napoleon, Willem I, ‘d'oranjevorst vereerend d'orakels van onzen tijd: koel goud en koel verstand’, den ridderlijken Willem II en door tal van Koningen en Keizers. Zij allen zien op tot eenen, met blikken, waardoor hij als hun vorst gehuldigd wordt, en wachten zwijgend zijne bevelen af. Die groote Vorst, die Morgen, dagend in Europa's nacht, die andere Mozes, toonend het beloofde land aan zijne volgelingen, 't is de groote Christenkeizer: Charlemagne, het toonbeeld aller Vorsten. Een waereld op zijn hand, maar 't Kruis, dat haar belommert, hij houdt
Getuigt de afhankelijkheid des Keizers!
De Vorst rijst en geeft Bilderdijk, den dichter van Nederland het woord, om de gestorvenen te verhalen van hun land. Hij gehoorzaamt, en nu weerklinkt in zijn woorden de diepe droefheid over hetgeen hij zag, toen hij zooeven van den hoogen toren het vaderland aan- | |
[pagina 12]
| |
schouwde. Dat waren nòg de landen door hem bemind, de schoone Nederlanden, door het trouwe duin beschermd tegen de baren, nog de frissche weiden, doorsneden van zilveren vaarten, bevolkt met welig vee, de dorpen en steden in grooten getale verspreid over den vruchtbaren, dieren vaderlandschen bodem. Maar wat zeden heerschen daar nu? De reinheid veracht en gesmaad, de zonde geëerd, de ontucht als een vreeselijk monster, alvermogend, en jongelingen, en maagden De schoonste kindren uit de steden, uit de dorpen,
Zij worden jaar op jaar in 's monsters muil geworpen,
Met rozen op dat hoofd, van moederkussen warm
Den glimlach op 't gelaat.
Hij zag de burgers verdeeld door godsdiensttwisten, den broeder hatend en vervolgend den broeder. Meer nog. Het geloof zelf ging verloren. Waar men het den hechten steun en bodem ontnam, verloor het èn kracht èn waarde voor 't jong geslacht. De leer van 't Christendom,
Al meer en meer besnoeid, verminkt, en van rondom
Geplunderd, punt voor punt vernietigd en versmeten,
Wordt bij der menschen werk als grondslag gants vergeten.
De kunst, verbasterd van haar toonbeeld, God in 't Vleesch -
Bootst, laf en zinlijk, na; een hulpeloze wees,
Van blij en heilrijk kind der Kerk, als ze in 't verleden
(De tijd der Eenheid) was!... maar àlles ligt vertreden
Wat Aarde en Hemel bond, het Volksbestuur, de Staat,
Gescheiden van de Kerk, draagt roem op 't Heidensch zaad,
Hem in den schoot gestort, en heeft aan Neêrlands wetten
De ontkenning van God-zelf ten voetstel durven zetten.
Verdeeld is elk gezach, en ieder scheurt een reep
Van d' in oneindigheid verbroken Koningssleep:
Min schrander dan de vrouw, voor Salomo ten oordeel!
Eén drijfveer kent me', eén doel: 't zijn - eigen roem en voordeel.
Men haat de Tucht - en zij - alleen maakt éen en sterk;
Men haat den Krijgsmansplicht; men haat en vloekt de Kerk,
De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen,
Die 't nooit verworpen heeft; neen, zelfs, wier recht te schragen
'k Mij-zelf ten spijt bestond!... Helaas, helaas; helaas!
't Is de oude hovaardij - die, nooit ten einde raads,
Zich weêr een waereld schept, waarvan de mensch én midden
En oorzaak is en Heer. - Zij weten van geen bidden,
Geen buigen, geen gezach, geen onderwijzing, geen
Schriftuur dan die een elk kan toetsen en ontleên.
De Heer verbergt zich: Sints Zijn Heilige Openbaring
Het weerloos speeltuig werd van drieste Schriftverklaring.’
| |
[pagina 13]
| |
De dichter poost een oogenblik en, op aansporen van Charlemagne, vallen alle aanwezigen op de knieën om een gebed opwaarts te zenden voor het arme Nederland. Dan - 't is of orgelklank zich huwt aan hun zang, alsof het gewelf zich opent, en - een lichtzee doorstraalt de hal. Daar daalt uit den Hoogen een blonde jongeling neer; in het blanke gewaad der engelen, den palmtak in de hand, zweeft hij tot de vergaderden. 't Is Nederland's Schutsengel en hij verkondigt, dat dra de tijden eenen anderen loop zullen nemen, dat de menschheid bij het licht van 't meer ontwaakt verstand weer ‘de Noordstar van 't Geloof zal aanvaarden voor 't verzeilen.’ Al zwerven zij nu nog rond, - éénmaal zullen zij terugkeeren tot de Rots, waarop, reeds 18 eeuwen lang, de baren, gedreven ‘door den Geest des Afgronds’, te pletter gaan. Als alles één zee zal zijn, gezweept door den hevigsten orkaan, dan zal, voor aller oog, de Kerk van Rome stralen als de eenige redding. Want dáár is het Geloof met de Hoop, de rust voor het hart, het voedsel voor den geest, des levens innigste kern. Dáár zij de heiliging en de eenheid, 't geheim des staatsbestuurs, het doel der wetenschappen, en de trappen, waarlangs de kunstenaar ter hoogste Schoonheid klimt. Dáár eindelijk vlamt de hoogste, eenigste Liefde. Want al ontwierp de Satan listig zijn plan, al volvoerde hij het sluw: de menschheid te verdeelen door 't wederzijdsch aanklagen van kwaad, ééns zal tot hen doordringen de stem, die tot de Petruskerk hun veege zielen leidt. Dan zal, in het licht des Geloofs, in het licht der eenige Kerk, ook Nederland de dag zien gloren, die, de Liefde brengend, het geluk voor eeuwig met zich voert, Gods kindren keeren tot zijn ordening weêrom,
Hereend wordt Kerk en Staat en tot eén Heiligdom!
't Zal waarlijk Eenheid zijn: één Kudde, één Doop, één Leer,
Eén Waarheid: 't Woord van God - en God blijft eeuwig Heer.’
De engel zwijgt. En de aardbewoner, die zoo vóór zijn tijd doordrong tot deze plaats, hoort (klinkt het tot hem in de stem des dichters of in het geruisch van het licht?) de voorspelling van Bilderdijk, die als Ziener de herrijzing van 't Oude Nederland in blijder toekomst bezingt. ‘Ja, de dagen,
Onzer plagen,
Lieve broeders, gaan voorbij.
| |
[pagina 14]
| |
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
.............
.............
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen....
Stervend heb ik 't eens gemeld!’Ga naar voetnoot1)
De klank sterft weg, de aardbewoner ontwaakt uit zijne verrukking. 't Is hem als keerde hij uit een wonderlijken sluimer. 'k Zie rond: hier rijst 'et duin; ginds golft het rustig meer:
De vooglen zingen 't lied van d' uchtend, en zijn stralen
Zie 'k uit de blauwe lucht op 't schuim der golven dalen.
Onze opmerkingen over den vorm kunnen kort zijn. Want er valt o.i. niet dan te prijzen. Het bij uitstek moeielijke gegeven, een hellevaart (men zal den naam, hopen wij, niet te sterk vinden) te beschrijven met den daartoe noodigen ernst, en vooral soberheid van vorm is goed uitgewerkt. Kleurig frisch ‘doen’ de weinige beelden, waarvan wij enkele in onze paraphrase overnamen. Het vers is somwijlen eenigszins stroef, en die stroefheid ontaardt niet in duisterheid, maar werkt mede tot het ernstige, soms eenigszins ascetische karakter van het geheel. Men waant vaak een middeleeuwsch dichter te lezen, b.v. aan het begin van het eigenlijke gedicht, na den heerlijken voorzang. Het deftige Bilderdijkiaansche vers is omgesmolten in den middelnederlandschen vorm, en er frisscher, jeugdiger, en toch niet minder streng door geworden. Met ‘het Voorgeborchte’ heeft Thijm zich een plaats veroverd onder de groote dichters onzer eeuw. Dat werk is klassiek en mag naast de beste producten van Da Costa geplaatst worden. Wat valt er te zeggen van de opvatting? Er is zeker tweeërlei waarheid, die welke ik de uiterlijke zou wenschen te noemen en de innerlijke. De laatste staat hooger dan de eerste, al rust zij op haar. Zonder kennis van feiten geen gegrond oordeel. Maar bloote kennis van feiten is ook niet genoeg. Men moet het verband begrijpen, men moet de gevolgen kunnen vooruitzien, men moet al de innerlijke roerselen en beweegredenen kennen, welke tot daden dreven. Dan eerst is de daad juist te beoordeelen, maar.... hoe weinig weten wij van die springveeren, welke 's menschen innigste | |
[pagina 15]
| |
Zijn in beweging brengen. Hoe oppervlakkig en nuchter staan wij vaak tegenover een verschijnsel bij een onzer medemenschen, hoe kinderachtig zou ons oordeel, ons zoogenaamd psychologisch oordeel vaak blijken, wisten wij den geheelen toestand. Wij combineeren uitspraken en daden tot een aardig geheel, wij nemen juist die feiten welke ons te pas komen, waarvan wij met eenigen grond het ontstaan aan de eene of andere oorzaak mogen toeschrijven, wij leggen de zielen van onze medemenschen onder het ontleedmes en wij zoeken iets en vinden zeker veel, maar hoeveel snijden wij niet weg, wat ons niet de moeite waard schijnt en echter misschien van grooten invloed is geweest, en waarschijnlijk meer dan wat wij meenen gevonden te hebben de oorzaak was. Wij vergeten, dat de mensch zulk een onbegrijpelijk wezen is, dat het meerendeel, ja bijna allen raadsels blijven voor hun naaste, ondoorgrondbaar, zelfs voor hen zelf. - Daar leeft veel edels naast veel kwaads, en als wij meenen, dat in den kwade geen goeds kan schuilen, dat het goede onvereenigbaar is met die of die eigenschap, dat twee uitspraken van dezelfde persoon, uitspraken, die lijnrecht tegenover elkaar staan niet beide eerlijk, oprecht gemeend kunnen zijn, vergissen wij ons vaak. En hoe meer een mensch zich uit, hoe meer wij over en van hem hooren, hoe grooter ons materiaal wordt, hoe moeielijker vaak de juiste balans op te maken, hoe moeielijker een waar eindoordeel te vellen. Zulk een man was Bilderdijk. Wij zeiden bovenGa naar voetnoot1), dat Bilderdijk door Thijm met bezadigdheid werd beoordeeld, dat de jongere dichter den ouderen wel hulde bracht, maar die hulde temperde door de feiten niet te verbloemen. En dat wilde in die dagen heel wat zeggen. Toch kunnen wij Thijm niet vrijspreken van een te ver gedreven optimisme, dat hem hier, zooals in meer gevallen, te gemakkelijk een gunstig oordeel deed vellen. Bilderdijk beschouwd door Thijm in 1853 en ook nog in 1868 verschilt natuurlijk heel wat van den Bilderdijk, zooals wij hem kennen uit de later verschenen BriefwisselingGa naar voetnoot2) en de werken van Te WinkelGa naar voetnoot3) en KollewijnGa naar voetnoot4). Maar zelfs, al | |
[pagina 16]
| |
denken wij al die zaken weg, dan moeten wij toch nog tot het besluit komen, dat Thijm, wat betreft Bilderdijk's godsdienstige overtuiging stellingen verkondigd heeft, die toen hij ze schreef, niet verdedigbaar waren. En daar komt het juist op aan. Toen ‘Het Voorgeborchte’ verschenen was, werden er natuurlijk aanmerkingen gemaakt, op de wijze en den toestand, waarop en waarin de dichter de historische personen voorstelt. Doch het was verklaarbaar in den roomschen voorvechter, dat hij Philips II en Willem den Zwijger, Marnix van St. Aldegonde, Maurits enz. anders beschouwde, dan zij deden, die zijn philosophische en historische zienswijze niet deelden. Het was verklaarbaar, en in veler oog vergeeflijk, dat hij Charlemagne, den waarlijk grooten vorst, diepe vereering toedroeg en hem juist daar zijne grootheid ondergeschikt en dienstbaar was aan de grootheid van den godsdienst, den grootsten vorst noemde van allen, in het Voorgeborchte bijeen. Maar dat Thijm den dichter, dien velen persoonlijk gekend hadden, den protestantschen Bilderdijk, roomsch wilde maken, dat was te erg. En wij moeten het erkennen, wij gelooven, dat Thijm hier niet juist gezien heeft. Zijn voornaamste bewijsgronden putte hij in 1853 uit een brochure door Bilderdijk geschreven in 1816Ga naar voetnoot1). En dat hij voornamelijk daarop bouwde, bewijst zijn studie over Willem Bilderdijk, voorkomende in den jaargang 1868 van den Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, pag. 52-125. Aan het einde der biographische schets, beantwoordt hij de vraag: ‘Maar hoe stond het eigenlijk recht met het Geloof van Bilderdijk?’ Of liever, die vraag beantwoordt hij niet, maar doet daarop volgen een zeker aantal citaten uit Bilderdijk's werken, die van sympathie getuigen met de | |
[pagina 17]
| |
roomsche kerk, of van instemming met haar leer. Die aanhaligen moeten als commentaar strekken op de volgende dichtregelen van Bilderdijk. Daar is slechts één Geloof, één Hoop en eene Liefde,
Eén Heiland ten behoud, en eene Zaligheid;
En wee hem die 't verband van zulk eene Eenheid kliefde,
En 't geen onscheidbaar is, arglistig onderscheidt!Ga naar voetnoot1)
Wie echter Bilderdijk's brochure, waaruit hier alle materiaal wordt gehaald, naleest, zal misschien niet instemmen, met hem, die daarin meent te zien het bewijs, dat Bilderdijk de Katholieke Kerk nader stond dan de Protestantsche Leer. Wel wil Bilderdijk eene hereeniging, eene samensmelting van alle Christenen in één Geloof, en dat Geloof zou wel veel aan het Katholicisme ontleenen, maar in geen geval het Katholieke zijn. ‘Ik ben aan den anderen kant zeer overtuigd, dat de Hervorming in meer dan een opzicht te verr' gegaan is, en wenschte met al mijn hart eene hereeniging met de Moederkerk, indien zij slechts mogelijk ware. En zij zoude 't zijn, kon zij afzien van haar onfeilbaarheid’ (pag. 65). Juist dat, wat de Kerk noodzakelijk maakt, is het voornaamste bezwaar, waarop Bilderdijk blijft hangen. Ook uit den open brief van Bilderdijk aan Le Sage ten Broek, van 19 September 1829, blijkt, dat hij de Katholieke Kerk even min toen begreep als vroeger. En toch zij staan er die talrijke bewijzen van sympathie voor de Kerk. Zijn die dan niet gemeend? Wij gelooven dat ze werkelijk gemeend werden door den schrijver, op het oogenblik, dat hij ze gaf. In de werken en brieven van dezen dichter komt zoo veel geheel tegenstrijdigs voor, dat, wil men niet in hem den grootsten leugenaar en den meest geroutineerden bedrieger zien, er wel een groot gedeelte op rekening van zijn temperament mag geschreven worden. Bovendien wijs mij één groot, waar kunstenaar aan, die niet een of meermalen waardeerend heeft gesproken over het Katholicisme, die niet al zij het ook slechts enkele keeren, de grootheid dier Kerk zag, wier poezië hem zeker wel meer aantrok. Leeren ons de feiten niet, dat veel overgangen naar het Katholieke Geloof het eerst veroorzaakt zijn door eene schoonheidsimpressie? Maar die impressie mag niet meer zijn dan een eerste oorzaak, en daarom niet meer geacht worden, dan zij werkelijk is. Alleen op grond van deze betuigingen van sympathie dus, (die ten deele misschien nog tot de oratorische kunst- | |
[pagina 18]
| |
grepen moeten gebracht worden) Bilderdijk's religieuse balans naar de Katholieke zijde te doen overhellen schijnt ons niet gerechtvaardigd. Misschien is Jan te Winkel te ver gegaan door Bilderdijk een neurasthenicus te noemen in het genre Multatuli, maar dat zijn oprecht gemeende uitspraken dikwijls van de ingeving van het oogenblik afhingen, is zeker wel niet te veel beweerd. Heeft Thijm dus werkelijk Bilderdijk onjuist behandeld door hem te laten spreken, zooals wij in ‘'t Voorgeborchte’ hooren. Wij aarzelen hierop ‘ja’ te zeggen. Zeker is het, dat volgens de overtuiging der Katholieken, eene overtuiging steunende op hechte grondslagen, Bilderdijk niet anders kòn gesproken hebben, nadat hij de aarde had verlaten, nadat hij de Waarheid had aanschouwd. Wat het oordeel moge zijn over hem uitgesproken, in het Voorgeborchte wist hij waar de Waarheid op aarde was te vinden, moest hij dus spreken ten gunste van de Kerk. Anders kòn, anders mòcht Thijm hem niet laten spreken. Maar die woorden had hij hem evenzeer in den mond kunnen geven, zonder dat Bilderdijk ooit op aarde zijn sympathie had betuigd met veel schoons in de Katholieke Kerk. Bilderdijk's woorden gesproken in het ‘Voorgeborchte’ mogen dus al uit zijne werken niet te verdedigen zijn, uit Thijm's geloofsopvatting vloeien zij consequent voort. Zoo zijn wij gekomen aan het jaar 1853. Verder willen wij voorloopig niet gaan. Met het ‘Voorgeborchte’, is voor Thijm de eerste periode zijner werkzaamheid afgesloten. Het is het laatste zijner grootere gedichten. Een nieuw tijdperk opent zich, de novellist met den geleerde verdringen den dichter. Wij hebben slechts enkele der meest belangrijke werken behandeld, die n.l., welke ons in geleidelijke opvolging den dichter Thijm leerden kennen. Als zoodanig bereikte hij zijne grootste hoogte in het laatst behandelde werk. Maar zeer veel, wat evenzeer de moeite zou loonen, bleef onbesproken. Hij heeft zoo verbazend veel gewerkt, dat, hetgeen hij in de eerste 13 jaren van zijn openlijk leven deed, voor velen een geheel leven zou vullen. Daar staat nog zooveel wetenswaards, ook uit de door ons behandelde jaren, in de twee bundels ‘Klimop en Rozen’Ga naar voetnoot1). De ‘Legenden en Fantaziën’ (1847) ‘Palet en Harp’ (1849) passen al mee volkomen in het kader zijner plannen en werken, | |
[pagina 19]
| |
en kunnen juist door de bewerking van Middeleeuwsche stoffen toonen in hoeverre Thijm eene herleving dier tijden wenschte. Hij wilde ons niet de kunst der M.E. teruggeven. Hij wilde den geest dier tijden zien herleven in het hart der moderne kunstenaars, om zoo niet voort te brengen volgens archeologische regels, maar om door de versmelting van het Christelijk-middeleeuwsche principe der kunst met de moderne techniek eene spontane uiting van verlangen te wekken, de kunst nieuw leven te schenken, nieuw bloed in de aderen te storten en zoo kracht te geven voor het heerlijkste streven naar volkomen harmonie. Te vaak is die herleving der M. Eeuwsche kunst, evenals die der klassieke tot slaafsche navolging geworden, alsof wij niet het recht en den plicht hadden, partij te trekken van wat er te leeren valt uit alles, wat later zoowel als vroeger tijd het aanzien schonk. De idee der M. E, waarin de waarheid zulke schoone triomfen vierde, moest herleven. Met hetzelfde doel bewerkte Thijm een viertal Karolingische verhalen in onze tegenwoordige taalGa naar voetnoot1). En ook daaruit blijkt hoe groot kunstenaar met de taal hij was, welk eene kneedbaarheid zij voor hem bezat, hoe hij den geur van iederen tijd aan zijn proza wist te geven. We behandelen niet ‘de Gedichten uit de verschillende tijdperken der N. en Z. Nederlandsche litteratuur’Ga naar voetnoot2), noch zijne ‘Oude en nieuwere Kerstliederen’ door hem in 1852 en later in 1856 gezamenlijk met zijn muzikalen broeder L.J. Alb. Thijm, uitgegeven, noch de talrijke brochures voornamelijk over politieke kwesties. Want wat Thijm geschreven heeft, is verbazend veel. Maar ook: zijn taak was niet licht. En al betreuren wij het, dat Thijm niet een groot standaardwerk heeft nagelaten, een werk, dat zijn naam steeds in herinnering zou brengen; voor wie zijn leven naging en zijn daden zag, is àl zijn werken een standaardwerk geworden. Hij moest overal zijn, om aan te toonen, dat de M.E., de Katholieke Eeuwen bij uitnemendheid, niet waren een tijd van duisternis en onkunde, dat in de XVIIe eeuw, toen Nederland den strijd aanbond tegen Spanje, toen zooals men het later steeds heeft voorgesteld, het Protestantsch element het overwegende was in ons land; dat toen ook hier degelijke, knappe mannen | |
[pagina 20]
| |
werkten, die het oude geloof aanhingen; dat toen nog in de schuilkerkjes de Katholieken hun toevlucht namen, mannen van wetenschap, geroemd door tijdgenoot en nageslacht de knie bogen voor het Roomsche altaar. Hij wilde aantoonen, dat vooral de grootste dichter in onze taal, juist door zijn Katholiciteit op kon klimmen tot eene ongeëvenaarde hoogte. Maar toch klopte zijn hart warm voor Nederlands glorierijkste eeuw. Hoe kon hij anders, dan de kracht waardeeren, die uitging van ons land in de XVIIe Eeuw. En ook onzen tijd kende hij, ook wat er nu, èn hier, èn over de grenzen de harten bewoog en de pennen in beweging bracht en de drukpersen deed steunen van het zware werk, trok zijn aandacht, won zijn sympathie. En al die stof, dat rijke materiaal nam hij in zich op en verwerkte ze met zijn kunstenaarsgeest en wees ze haar plaats aan in dat rijke arsenaal van kennis, dat hij het zijne mocht noemen, en dat, hoe vol ook van wetenschap, toch met zooveel kunst was opgebouwd, dat elk deel er de juiste plaats innam om de harmonie van het geheel niet te verstoren, maar te verhoogen. Zoo begreep hij den tegenwoordigen tijd, al had hij ook een zwak voor den vroegeren, was niet het heden opgebloeid uit het verleden, was niet ons oude Amsterdam, het oude Holland de moeder van het nieuwe? Bezielde ook ons niet datzelfde gevoel voor vrijheid, met den ernst, die elk pogen der Hollanders kenmerkte, met de rust, waarmee een daad werd verricht, met de zekerheid, waarmee men afging op het doel, met de eerlijkheid, die steeds ons kenmerk was? Dien gouden tijd moet Holland nooit vergeten?
zong ook hij en de woorden welden uit het hart. En toch, al stelde hij ze hoog die tijden van worsteling en roem, die tijden, toen Neerlands admiraal de zee beheerschte, toen Neerlands staatsman de vreemde vorsten in de raadzalen tot luisteren dwong, tot gehoorzamen; in de M.E. had hij gevonden het echte Katholieke geloof in al zijn naïveteit en verheven deugd, ongekend door zich zelf, maar des te schitterender in ons oog. Ook daarvan kon hij zeggen: Dien gouden tijd moet Holland nooit vergeten,
want daar had hij gevonden, meer dan in den lateren tijd, dat hooge streven naar harmonie, dat volmaakte verband tusschen geest en stof, tusschen de gedachte en den vorm, waarin de hoogste kunst zich openbaart. Daar had hij ze zien rijzen de kathedralen in wonderschoone rankheid, stijgend naar den hemel, opvoerend het kruisteeken tot in de wolken, in haar heerlijk precieuse bewerking de verstoffe- | |
[pagina 21]
| |
lijking gevende der grootsche, onstoffelijke idee; van het kruis op het grondplan tot het kruis op den top, één machtig streven naar omhoog, brengend in de symboliek, die zij besluiten, het offer van geheel de schepping.
Het is een heerlijk schouwspel zulk een leven, gewijd aan één doel, geleid door één gedachte, bestaande uit één streven; een heerlijk schouwspel te zien, dat elke daad van dien man een natuurlijk uitvloeisel was van de schoone idee, die in hem leefde. Een heerlijk schouwspel, de blijmoedigheid, waarmee hij ook de felste aanvallen onderging, al werden zij steeds met geestigheid, soms met ironie, altijd met den warmsten gloed der overtuiging beantwoord, meermalen bestreden met vlijmend sarcasme. Dat was wanneer men raakte, wat er diep in zijn ziel heiligst leefde, wanneer men met schennende hand, het ideaal waagde te verontreinigen, dat hij in den geest steeds voor zich had, wanneer men zich niet ontzag slijk te werpen, op zooveel personen en zaken die in vlekkeloozen glans voor zijn geestesoog stonden, en aan wier verdediging hij zijn leven had gewijd. Dan vloog het zwaard uit de scheede, en het trof, wien het trof, maar raakte zeker, maar wondde diep. Dan gloeide er verontwaardiging in dat anders zoo kalme, zoo zachte oog, dan was geen taal hem te krachtig om den tegenstander te verpletteren, dan begroef hij dien onder een berg van argumenten en bewees, wat hij voor waar hield. Dan was hij de fiere paladijn, waarvan Quack sprak, dan was hij de M. Eeuwsche Christenridder, die voor God en zijn Vrouwe streed, voor God en zijn Vrouwe, de hooge, heilige, vlekkelooze, onbesmette, Katholieke Kunst. Haar had hij zijn leven gewijd en zij op hare beurt voerde hem binnen in haar heiligdom en steunde zijn schreden en sterkte zijn kracht.
Wij zeiden het reeds: Thijm's muze was rein. Nooit liet zij zich in met het lage. Wat zij aanraakte, werd door die aanraking zelve reeds veredeld. Hij behoorde tot den ouden adel van het Katholicisme en wist dat noblesse oblige. En dàt is mee de schoonste glorie van den dichter, dat de mensch niet lager stond dan de kunstenaar. O, er behoort sterkte des gemoeds, er behoort karakter toe, dichter te zijn, d.i. begiftigd met het gevoeligst hart en toch niet het offer te worden dier hemelgaaf, toch te heerschen als machtig en sterk vorst over zich zelf, toch dat groote | |
[pagina 22]
| |
hart, lijdend met alle lijdenden, te beheerschen. Dat kon Thijm door zijn geloof. Het geloof, dat opheft, waar men viel; dat optrekt, waar men zou verzinken; het geloof dat den blik doet heffen naar omhoog, tot waar ver boven de sterren een hoogste Grenade, de Eerste Liefde troont, het geloof, dat de Comédie humaine verheft tot Divina Commedia, dat weet en wil wachten en sterk in die verwachting en hope, doet strijden en werken met onbezweken moed, met vast vertrouwen, met onverflauwde hoop, met in een woord den moed des Christens, die weet, dat bij al de ellende der wereld, naast den Godsdienst de kunst staat, het vochtig oog opziende naar omhoog, die met vaste hand in de snaren grijpt en daaraan een lied ontlokt van blijde verwachting, van koene hope, van onvergankelijkheid. En in dit geloof lag de sterkte van Thijm, lag zijn kracht, ligt zijn beteekenis. Maar al leden er kerken van Christus geweld -
Maar al liggen er pijlers en beelden geveld -
Maar al waart de nieuwsgierige vreemdling er rond -
Maar al vraagt hij, waar 't autaar en doopbekken stond -
Maar al treurt ook de schim van mijn Keizer en Koning
In zijns Nijmeegschen Valkhofs, ontheiligde woning -
Nog zal het niet sterven het vruchtbaar geloof;
Nog leeft het weêr op in Godlovende kerken.
Niet langer o Heilige Kunst! zijn uw werken
Noch Thor, noch Jupijn, noch der Rede ten roof. -
Waar zoo wordt voorgegaan, is het plicht te volgen. Thijm toonde den jongeren, bijzonder zijne geloofsgenooten den weg, toonde hen het doel, en bewees met de daad, dat die weg te bewandelen, het doel te bereiken viel. Afgescheiden dus nog van de meer of minder groote waarde van elk zijner werken afzonderlijk, moet hij geëerd en gekend worden, d.i. in de litteratuurgeschiedenis blijven leven, als de groote voorvechter der Katholieke Litteratuur in de Nederlanden, in de eerste helft der negentiende eeuw. Nijmegen. M.A.P.C. Poelhekke. |
|