Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |||||||||
De opgaven voor de hoofdacte-examens. 1895.I. Utrecht.Willem de Eerste.
1.[regelnummer]
Der Middeneeuwen Zon ging in Euroop verdwijnen,
en Staatskunst trad in 't Recht van Ridderoorlogsmoed,
toen 't Willem van Oranje, ontzagvol zag verschijnen,
in staat- en oorlogskunst door Karel opgevoed;
5.[regelnummer]
die bij de heldenkracht van Ridderlijke Vaderen
de Wijsheid schittren deed van een verlichter tijd,
en op de stem van 't bloed in de onverbasterde aderen,
aan des Gewetens recht die beiden had gewijd.
Standvastig, moedig, vroom, doordringend, ondoordringbaar,
10.[regelnummer]
beleidvol in den raad, beleidvol in het veld,
door list, noch nood, noch ramp, in zijn besluit verwringbaar,
tot wijken onbekwaam voor de almacht van 't geweld,
het oog met kalme hoop tot God den Heer geslagen,
met de eene hand aan 't zwaard, met de andre aan 't roer van staat
dorst hij den stoutsten kamp, dien ooit Euroop zag, wagen,
en temde uitheemsch geweld en binnenlandschen haat.
Wat drijfveer deed die reeks van deugden samenwerken
tot een zoo grootsch bestaan, tot een zoo heerlijk doel?
Was 't roemzucht? zucht naar macht, ontspattend aan haar perken?
20.[regelnummer]
Neen! Godsdienst was 't alleen en heilig plichtgevoel!
Wie twijfle, de Almacht zelf verklaarde hier haar oordeel!
Toen Hollands vrije Maagd, beveiligd door zijn hand,
min uit erkentenis dan tot haar eigen voordeel,
zijn kruin ging sieren met den Vorstelijken band;
25.[regelnummer]
toen was het einde daar van dat doorluchtig leven,
waarnaar zoo menige arm tot dien dag vruchtloos dong.
de kogel des verraads deed grooten Willem sneven -
hem was een martelkroon bestemd, geen Gravenwrong.
a. Geef vs. 1-8 met uwe eigen woorden zoo getrouw mogelijk terug. b. Waarop heeft ontzagvol (vs. 3) betrekking? En die beiden (vs. 8)? c. Wijs duidelijk het verband aan, waarin vs. 21 staat met wat voorafgaat (te beginnen bij ‘Wat drijfveer’) en volgt. d. In welken naamval (en waarom?) staat Willem van Oranje (vs. 3), wijsheid (vs. 6), oog (vs. 13)? | |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
Willem de Eerste.a. De Middeleeuwen, waarin het recht van den sterkste als hoogste recht gegolden had, eindigden en een geheel nieuwe tijd brak voor Europa aan, toen Willem van Oranje, in staat- en krijgskunst de waardige leerling van Karel V, op het wereldtooneel verscheen, ieder eerbied afdwingende door zijn optreden. Aan den heldenmoed zijner ridderlijke voorzaten paarde hij eene wijsheid, die slechts het gevolg was van de meer verlichte tijden, waarin hij leefde. Echte Nassau als hij was, gaf hij gehoor aan de stem van verontwaardiging en edele geestdrift, die luide in hem sprak en wijdde hij èn dien moed èn die wijsheid aan de groote zaak der gewetensvrijheid. b. ontzagvol (vs. 3) is eene bijvoeglijke bepaling (bep. v. gesteldheid) van 't (= Europa). die beiden (vs. 8) d.w.z. die(n) moed en die wijsheid. c. Wie twijfle, de Almacht zelf verklaarde hier haar oordeel! (vs. 21). Welke drijfveeren bewogen Willem van Oranje, zijne krachten, zijn leven te wijden aan de zaak der Nederlanders? Zucht naar roem en macht? Neen, antwoordt Da Costa, alleen godsdienstzin en hoog plichtsgevoel. En, zoo iemand daaraan mocht twijfelen, hij geve acht op de beschikking Gods. God had Oranje moed, wijsheid, kracht en vertrouwen geschonken, om de Nederlanders in hunnen strijd voor godsdienst en vrijheid te steunen; niet, om door die gaven tot eer en aanzien te geraken; want zie, toen de zwaarste strijd gestreden was en Willem van Oranje graaf van Holland zou worden, juist toen viel hij door de hand eens sluipmoordenaars. d. Toen 't (= Europa) Willem van Oranje ontzagvol zag verschijnen. W.v.O. staat in den 4en naamval als lijd. voorw. van 't werkw. zien. (tegelijkertijd is W. van O. het onderwerp der werking verschijnen). Hij deed de wijsheid schitteren. Wijsheid staat in den 4en naamval als lijd. voorwerp van doen, dat debeteekenis van maken heeft, terwijl de infinitief schitteren de beteekenis van een deelwoord krijgt. Oog (vs. 13) staat in den 4en naamval als bijwoordel. bepaling van omstandigheid. | |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
II. Zwolle.I. Begeleiding.
Noem geen zang het zangversmoren
Onder muzikaal geraas
Van getik, gestrijk, geblaas;
'k Wil de stem des menschen hooren,
Daar een menschlijk hart in klinkt,
Dat verstaan doet, wat het zingt.
Overschaûwd door struik en heester,
Komt de bloem niet tot haar recht;
Denk aan 't spreekwoord, dat ons zegt:
‘Die een maat neemt, neemt een meester.’
On geholpen, on-verdrukt,
Rijze 't lied, dat mij verrukt.
N. Beets.
a. Geef met eigen woorden duidelijk en nauwkeurig weer, wat de dichter bedoelt. b. Wat voor zindeelen zijn zang en zangversmoren? Waarom? c. Verklaar de beteekenis der voorzetsels onder en van in regel 2 en 3.
II. Lastert domheid u, of haat....
Denk, wie wespen gònzen laat,
Doen ze nog het minste kwaad.
J.P. Heije.
a Wat beteekent dit? b. Ontleed het in zinnen, benoem die en ga nauwkeurig het zinsverband na. c. Hoe luidt de zin, als voegwoorden voor 't zinsverband gebruikt worden? d. In welken naamval staan wespen en ze; waarom? e. Omschrijf de beteekenis van nog; verklaar de vorming, de beteekenis en de spelling van nochtans. III. Ik zou komen, kan behooren tot de aantoonende, de aanvoegende en de voorwaardelijke wijs Toon dat met zinnen aan en maak het verschil goed duidelijk. | |||||||||
I. Begeleiding.a. Meen toch niet, dat het nog zingen is, waar de stem gesmoord wordt door het veel te zware geluid van piano, viool of fluit. Zulk gezang, zoo het nog recht op dien naam heeft, kan mij niet bekoren. Ik wensch enkel de menschelijke stem te hooren, die mij door haar fijne trillingen vertolkt, wat er in het gemoed des zangers omgaat en waarbij ik niet naar de woorden, die gezongen worden, moet raden. Kan te dezen aan zien het lied niet het best bij eene bloem ver- | |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
geleken worden? Ei, zie dan eens, hoe weinig die tot haar recht komt, waar struikgewas en heesters haar overschaduwen. En verder, zegt het spreekwoord niet: Die een' maat neemt, neemt een' meester? We zijn er immers allen van overtuigd, dat we ter wille van een' vriend ons dikwijls anders gedragen, dan wij wel zouden doen, zoo wij geheel alleen waren. En let thans eens op dien zang met begeleiding: nu eens zal het muziekinstrument het menschelijk geluid overstemmen, dan weer zal men de stem geweld moeten aandoen ter wille van de begeleiding. Neen, de zanger, die mij met zijn lied zal verrukken, worde niet bijgestaan door eenig speeltuig, maar zinge met volle stem uit vrije borst. b. Noem geen zang het zangversmoren. De beteekenis van dezen regel is: geef aan het zangversmoren niet den naam van zang; noem het zangversmoren niet zingen. Zangversmoren is het lijd. voorw. van noemen. Zang is eene bepaling van gesteldheid bij het lijd. voorw. c. Onder muzikaal geraas. Onder drukt in zijne oorspronkelijke beteekenis eene zuiver plaatselijke betrekking uit: het eene voorwerp is lager dan het andere en wordt er door overdekt b.v. Wij schuilen onder een beuk. Zeer dikwijls komt het voor, dat het laagste voorwerp tengevolge van die plaats onzichtbaar is. De kleine jongen kroop onder de tafel. Hij had den brief onder een stapel boeken gelegd. Men ziet den jongen, den brief niet, men wordt in het begin niet gewaar, dat ze er zijn. Deze beteekenis, maar in overdr. zin heeft onder ook, waar de stem gesmoord wordt onder muzikaal geraas. Men hoort de begeleiding en merkt niets of bijna niets van de stem. Van getik, gestrijk, geblaas. Het voorzetsel van staat dikwijls aan het hoofd van eene bijvoeglijke bepaling, die den oorsprong, de afkomst van eene zelfstandigheid aangeeft. In bovenstaanden regel geeft van eveneens een kenmerk van afkomst te kennen. Het geraas van getik d.w.z. het geraas, dat door het tikken (op de piano) ontstaat. | |||||||||
II.a. Zoo sommigen, door domheid of door haat gedreven, u mochten lasteren, kunt gij niets beters doen, dan u van hunne beschuldigingen niets aan te trekken. Geef u niet eens de moeite, hunne lastertaal te weerleggen, want die lieden gelijken de wespen, | |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
die weinig kwaad doen en spoedig wel weer heenvliegen, zoo men ze maar ongestoord laat voortgonzen. b. Het geheel bestaat uit den hoofdzin: Denk, wie wespen gonzen laat, doen ze nog hel minste kwaad, en den voorwaardelijken bijzin: Lastert domheid u of haat. De hoofdzin bestaat uit den hoofdzin: Denk en den lijd voorwerpszin: Wie wespen gonzen laat, doen ze nog het minste kwaad. Deze laatste bijzin bestaat uit den hoofdzin: Doen ze nog het minste kwaad en den belangh. voorwerpszin: Wie wespen gonzen laat. Bij geen der ondergeschikte zinnen is het zinsverband door een voegwoord uitgedrukt. c. Als domheid of haat u lasteren, moet gij maar denken, dat wespen nog dengene het minste kwaad doen, die ze gonzen laat. d. Wie wespen gonzen laat. Wespen staat in den 4en n.v. als lijdend voorwerp bij laten. Ze staat in den 1en nv. als onderwerp van doen. e. nog = dan nog, in dat geval. nochtans is een der samengestelde bijwoorden, wier deelen tegenwoordig niet meer te herkennen zijn. Het is ontstaan uit nog-dan-s, welke laatste s eene bijwoordelijke is. Nochtans beteekent nog dan, nog in dat geval en wijst dus op eene beperkende tegenstelling, bv. Het zal regenen; in dat geval nog gaan wij uit. Het zal regenen, nochtans gaan wij uit. Wat de spelling betreft, merken wij op, hoe de ch eigenlijk g had moeten zijn, aangezien het eerste deel nog met g geschreven wordt; verder is de d verscherpt tot t en is aan het geheel eene bijwoordelijke s toegevoegd. | |||||||||
III.Ik zou komen. a. Er was vastgesteld, dat ik met den eersten trein zou komen. b. Zij hoopten gisteren, dat ik, hoewel met werk overladen, nog zou komen. c. Als mijn broer niet bij vader was, zou ik komen, om over die zaak te spreken. Bij a is de inhoud van den bijzin een feit, iets, dat vast en stellig in vervulling zal gaan. Anders is dit in den zin onder b, waar de verleden toekomende tijd den verleden tijd der aanvoegende wijs vervangt. Daar stelde men zich het komen als wenschelijk en mo- | |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
gelijk voor. In den zin onder c dient de verleden tijd der voorwaardelijke wijs om te kennen te geven, dat het komen niet zal plaats hebben. | |||||||||
III. Arnhem.A. 1 Strijdleuze.Strijd mee in onzer dagen strijd!
Maar met uw leven, wandel, werk.
O zeg... niet wat uw mond belijdt;
O zeg... niet van wat naam of kerk,
Maar toon van welken geest gij zijt!
De Genestet.
Wat verstaat gij door eene leuze? Kent gij er? Noem er enkele. Zeg met eigen woorden wat de dichter bedoelt. Noem meer bepaald wat hij aanbeveelt, wat hij afkeurt. 2. Uilen naar Athene zenden; Water naar zee dragen; Balken naar Noorwegen dragen; geven zoowat hetzelfde te kennen. Verklaar ééne van de drie uitdrukkingen, d.i. tracht op te sporen de afleiding van de overdrachtelijke beteekenis uit de oorspronkelijke of eigenlijke en gebruik de door u verklaarde uitdrukking in minstens twee goede zinnen. - Kent gij misschien geen van de drie, verklaar dan één van de woorden: tooverstaf, speldeprik. 3. Behandel, van voorbeelden uitgaande, één van de drie volgende stellen van synoniemen: lijdzaamheid, lijdelijkheid; vergoeden, vergoelijken; ongerustheid, onrust. 4. a. God zei tot den eersten mensch: Van allen boom dezes hofs moogt gij vrijelijk eten, enz. b. De taal van de gerechtsdienaren was: Nooit heeft eenig mensch gesproken gelijk deze. c. De godloochenaar en de wereldling kunnen dit maar niet begrijpen, dat de Christen gerust en getroost het leven kan verlaten. Voor het onderstreepte kan ik ook schrijven: a. dat hij van allen boom des hofs vrijelijk mocht eten, b dat nooit eenig mensch gesproken had gelijk deze, c. kunnen dit maar niet begrijpen: de Christen kan gerust en getroost dit leven verlaten Zooals ge ziet, is de hoofdzin in een afhankelijken of omgekeerd de afhankelijke in een hoofdzin veranderd. (Men spreekt ook wel van directe en indirecte rede). Verander nu op dezelfde wijze de volgende zinnen: 2. ‘Nu je zou mij veel pleizier doen,’ zei mijne vrouw op den vriendelijksten toon dien zij kon aanslaan, ‘als je den heelen dag niet thuis kwaamt en dan maaktet, dat je precies half drie weer thuis waart om mij een handje te helpen.’ | |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
2. Lachend zei ik: ‘Ik zal er zijn en niet zijn’ en daarmee ging ik de deur uit, terwijl ik nog vroeg: ‘Kan ik onderweg misschien 't een of ander voor U doen?’ | |||||||||
B. 1. Het Geslacht Nassau.1.[regelnummer]
Gelijk als aan het strand de duinen, ons ten goede,
2.[regelnummer]
Beletten met geweld den overloop der vloeden,
3.[regelnummer]
Wanneer het woeste meer uit zijnen afgrond braakt,
4.[regelnummer]
Waardoor al 't lage land in rep en roere raakt,
5.[regelnummer]
Zoo heeft Nassauwen ook (naast God) in onze alarmen
6.[regelnummer]
't Vereenigd Nederland zijn vrijheid gaan beschermen,
7.[regelnummer]
Zijn palen uitgestrekt, en eind'lijk door zijn drift
8.[regelnummer]
Den vrede toegebracht, gelijk een rijke gift.
Vondel.
Bovenstaand gedicht in goed proza nauwkeurig weer te geven. Reg. 1. Gelijk als de duinen beletten. Is het een hoofdzin of een afhankelijke? Op welken grond steunt uwe meening? Reg. 2. Met geweld. Eén uwer leerlingen meent, dat het bij beletten, een ander bij den overloop der vloeden behoort. Wat meent gij en op welken grond? Reg. 3. Wanneer. Is het voegwoord of bijwoord? Op welken grond? Gebruik wanneer in een samengestelden zin als bijwoord. Reg. 4. Waardoor. Benoem het in de taalk. ontleding. Het staat in de plaats van wat? In de twee laatste regels komen samengetrokken zinnen voor. Laat de samentrekking wegvallen en schrijf de regels in volledig uitgedrukte zinnen. Reg. 6 en 8. Nederland. In welken naamval? Gift. In welken naamval? 2. Vul 3 van de 6 volgende gezegden kort en juist aan: Arbeid adelt, wil bijna hetzelfde zeggen als: Deugd verheugt, wil bijna hetzelfde zeggen als: Liefde overwint, wil bijna hetzelfde zeggen als: Hoogmoed komt voor den val, wil enz. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, wil enz. Zij zaait wind en zal storm oogsten, wil enz. | |||||||||
A. 1. Strijdleuze.Een leuze is een wachtwoord, een parool, een afgesproken en den vijand onbekend woord, waaraan men elkander herkent of op welk teeken men iets ondernemen moet. De leus der Vlamingen in den strijd tegen de Franschen was: Schild en Vriend. De strijdleus der Franschen: Montjoie et St. Denis. Ago quod ago was de leus van Jan de WittGa naar voetnoot1). De dichter wekt ons op, om aan den strijd, dien zijne dagen zagen ontstaan, deel te nemen. Wij moeten geen kalme, onverschillige toeschouwers blijven. Neen, ook wij moeten ons opmaken tot | |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
den strijd en ons wapen, dat zij ons leven, onze wandel, ons werk. Woorden, och die baten zoo weinig. Daarom, gij behoeft niet te vertellen, wat u het hoogst en heiligst is; tot welke partij, tot welke kerk gij behoort, maar toon door uwe daden, welke geest u bij uwe handelingen leidt. De Genestet beveelt dus aan, deel te nemen aan den strijd, en het verkeerde, slechte en onware door ons voorbeeld te bestrijden; door onze daden te toonen, wie en hoe wij zijn. Maar onnoodig acht hij het, steeds te spreken over onze beginselen, steeds te verkondigen, welke partij, welke kerk de onze is. 2. Nergens werd Minerva (Pallas-Athene) meer vereerd dan te Athene, de stad, die haren naam droeg en hare bijzondere bescherming genoot. Geen wonder, dat de uil, de vogel van Minerva, in die stad, waar zij veel voorkwam, in aanzien was en door iedereen gespaard werd. Wie nu uilen naar Athene zond, verrichtte overbodig werk, evenals hij, die water naar zee (de onmetelijk groote waterplas) zou dragen of die balken naar Noorwegen ('t land, vanwaar jaarlijks duizenden balken uitgevoerd worden) zou brengen. Zinnen: De opbrengst der Engelsche steenkoolmijnen overtreft verreweg het steenkoolverbruik der fabrieken daar te lande. Van hem, die er over zou denken, steenkolen in Engeland in te voeren, zou men kunnen zeggen: hij wil uilen naar Athene zenden. De overledene, die twee schatrijke en eene arme zuster bezat, had bij testamentaire beschikking het grootste deel van zijn vermogen aan die arme zuster vermaakt, omdat hij het dwaas vond uilen naar Athene te zenden, (water naar zee te dragen).
Tooverstaf. Dit woord voert ons terug, ver terug naar de kinderjaren, toen wij met open mond, groote oogen en ingehouden adem luisterden naar het sprookje van Asschepoester. De Peet raakte met haren tooverstaf de ratten maar even aan en het waren prachtige schimmels Zoo'n tooverstaf was voor ons een heel eenvoudig, en toch ook weer een geheizinnig, mooi, zwart stokje (vgl. daarmee Starings voorstelling in Marco II vs. 12). Het bezat de kracht, alles bij de minste aanraking te veranderen. Geen wonder, dat die tooverstaf, al ging het geloof in de sprookjes verloren, ons in het geheugen bleef en dat we daar, waar plotseling eene groote verandering plaats greep, telkens weer terug dachten aan den ‘ebbenhouten stok’. | |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
Zoo zeggen we bv. nadat eene frissche regenbui den bestoven en slap neerhangenden bladeren van boom en plant nieuw leven schijnt geschonken te hebben, het is, alsof veld en bosch met eene tooverstaf aangeraakt zijn. Speldeprik. Een speldeprik is wel de kleinste en geringste wonde, die men iemand kan toebrengen. Daarom zegt men van kleine smarten, kleine beleedigingen, die we nauwelijks voelen, dat het maar speldeprikken zijn. 3. Lijdzaamheid en lijdelijkheid. De lijdzaamheid, waarmee hij allerlei beleedigingen afwachtte, de liefde, die hij nog steeds voor zijne medemenschen koesterde, stempelden hem tot een' echt Christen. ‘Die alleen oppervlakkig oordeelde, had het Engelengeduld genoemd, want het was eene lijdzaamheid, een' beteren oorsprong waardig, waarmede zij elke ergernis droeg’ (Bosb. Touss. Het huis Lauernesse). ‘Da Costa acht het voor den Christen volstrekt niet voldoende, lijdelijk af te wachten, dat het anarchisme wel zijn straf en zijn genezing zal vinden door het despotisme (N. en Z. '94 pag. 450). Hoewel er geen oproerkreet gehoord werd, teekende de houding der bevolking niettemin een lijdelijk verzet tegen alle maatregelen van den wreeden landvoogd. Beide woorden wijzen op een' toestand van niets doen, van verdragen. Lijdzaamheid is de eigenschap, die ons het leed, dat ons wordt aangedaan, de rampen, die ons overkomen, blijmoedig doet verdragen. Lijdzaamheid is stille, kalme berusting. Lijdelijkheid wijst ook op eene berusting, maar wekt de bijgedachte, dat men berust, omdat het niet anders zijn kan, maar van blijmoedig verdragen is geen sprake. Het volk, waarvan lijdelijk verzet uitgaat, is niet meer lijdzaam. Wie lijdelijk is, doet niets, verdraagt alles, maar ook alleen, omdat hij zijne eigen krachten onvoldoende rekent om handelend op te treden. Vergoeden en vergoelijken. De schade, die het vrachtgoed onderweg geleden had, werd den afzender door de spoorwegmaatschappij vergoed. Aan de sollicitanten, die aan het vergelijkend onderzoek te A. deel hadden genomen, werden reis- en verblijfkosten vergoed. De zwakke moeder vergoelijkte het wangedrag van haren jongsten zoon tegenover den vader, die den knaap bestraffen wilde. ‘Dagen lang was een dergelijk schrapje het eerste gevolg zijner | |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
bezoeken in dat huis geweest; dagen lang viel het te vergoelijken, dewijl wetenschap winstgevende zijn kan, ook zonder dat de kunst louter de koe wordt’ (Potg. De Zusters). Aan beide woorden ligt de beteekenis van goed maken ten grondslag. Vergoeden beteekent door geldelijke offers, door liefheid goed maken, vereffenen, wat we een ander te kort hebben gedaan of schuldig zijn. Geleden schade, onkosten, die we voor anderen hebben gemaakt, uitgaven, die we in het belang van anderen hebben gedaan, worden vergoed. Vergoelijken beteekent goed, lief maken, een schoon aardig voorkomen geven en in overdrachtelijken zin: ten goede uitleggen. Ongerustheid en onrust. De zieke heeft een' onrustigen nacht doorgebracht. Met onrust in het hart ondernam hij de reis naar het moederland. ‘Onrust met uw' langen slinger, nimmer houdt gij uw gemak.’ (L. v.d. Broek, De Klok). Ongerustheid stond op aller gelaat te lezen, toen na den tweeden dag de zes soldaten nog niet van hunnen verkenningstocht waren teruggekeerd. Toen Willem om acht uur nog niet thuis was, werd zijne moeder ongerust over zijn lang uitblijven. Ongerustheid en onrust hebben dit gemeen, dat beide op afwezigheid van rust wijzen. Bij ongerustheid wordt rust gemist op zeker oogenblik ten opzichte van zekere gebeurtenis of van zekeren toestand (het wegblijven van kinderen, de afloop eener ziekte, de uitslag van een examen). Onrust is een langer durende toestand, waarin kalmte en bedaardheid gemist worden en die invloed uitoefent op al onze handelingen.
4. Mijne vrouw zei op den vriendelijksten toon, dien ze kon aanslaan, dat ik haar veel plezier zou doen, als ik den heelen dag niet thuis kwam en dan maakte, dat ik precies half drie weer thuis was, om haar een handje te helpen. Lachend zei ik, dat ik er zou zijn en niet zou zijn, en daarmee ging ik de deur uit, terwijl ik nog vroeg, of ik onderweg misschien het een of ander voor haar kon doen. | |||||||||
B. 1. Het geslacht Nassau.Evenals de duinen tot ons geluk met kracht het water weerstand bieden, wanneer de woeste, onstuimige zee hare golven tegen het strand opstuwt en de bewoners van het lage land voor overstrooming doet vreezen, zoo heeft het geslacht Nassau met God in | |||||||||
[pagina 559]
| |||||||||
tijden van hoogen nood Nederlands vrijheid beschermd, het gebied der Republiek vergroot en ten slotte door zijn' moed en volhardend streven ons land als hoogste goed den vrede bezorgd. Reg. 1 ‘Gelijk als de duinen den overloop der vloeden beletten, zoo heeft Nassau Neerlands vrijheid beschermd.’ De dichter zegt, dat Nassau Nederland beschermd heeft en om uit te drukken, hoe hij zich dat voorstelt, voegt hij er eene vergelijkende bepaling (in den vorm van een' bijwoordel. bijzin) aan toe. De zin, die den dienst dier bepaling verricht, is dus een afhankelijke zin. Reg. 2. Met geweld is eene bijwoordel. bepaling van beletten. De beteekenis toch van den zin is ongeveer deze: De woeste golven beuken het strand, maar de duinen beletten met kracht (met geweld) den voortgang dier golven. Reg. 3. Beletten met geweld den overloop der vloeden, wanneer het woeste meer uit zijnen afgrond braakt. Het eerste deel is de hoofdzin, het tweede een bijwoordel. bijzin van tijd, die door het voegwoord wanneer met den hoofdzin verbonden is. Het woord wanneer maakt geen deel uit van den bijzin. Dit is wel het geval in dezen samengestelden zin: Ik weet niet, wanneer hij komt. Hier is wanneer eene bepaling van tijd in den voorwerpszin en dus een bijwoord. Reg. 4. Waardoor is een voornaamwoordelijk bijwoord, dat den dienst verricht van een voorzetsel en een betrekkelijk voornaamwoord. Zoo heeft hij (Nassau) zijn (Neerlands) palen uitgestrekt en zoo heeft hij eindelijk door zijn drift den vrede als een rijke gift toegebracht. Reg. 6 en 8. Nederland staat in den 3en naamval (datief van bezit). Gelijk een rijke gift is een onvolkomen bijzin van vergelijking, die dient ter bepaling van vrede. Gewoonlijk geeft men in dit geval het zelfst. naamw. den naamval van het zelfst. naamw., waarvan het eene bepaling is. Volgens die zienswijze staat gift in den 4en naamval. Evenwel meenen sommigen, dat zulk een zelfst. naamw. altijd in den 1en naamval staat. 2. Arbeid adelt wil bijna hetzelfde zeggen als: Door arbeid wordt de mensch beter. Deugd verheugt wil bijna hetzelfde zeggen als: Deugd maakt den mensch gelukkig. | |||||||||
[pagina 560]
| |||||||||
Liefde overwint wil bijna hetzelfde zeggen als: Tegen de macht der liefde is niets bestand. Hoogmoed komt voor den val wil bijna hetzelfde zeggen als: de hoogmoedige zal eens vernederd worden. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht wil bijna hetzelfde zeggen als: De voorbeelden van anderen geven ons, zonder dat wij zelf er schade door lijden, de beste levenslessen. Zij zaait wind en zal storm oogsten wil bijna hetzelfde zeggen als: Zij gaat onverstandig te werk en zal zelf de nadeelige gevolgen van hare handelwijze moeten ondervinden. | |||||||||
IV. Haarlem.Uit Da Costa's 1648-1848.
1.[regelnummer]
't Was vrede, wat Euroop sints tweemaal negen jaren (1830-1848)
2.[regelnummer]
(zij 't mooglijk blozend soms) zich voornam te bewaren,
3.[regelnummer]
als waar 't een talisman en waarborg van behoud,
4.[regelnummer]
geroemd, gevierd, gekust, - toch! in 't geheim mistrouwd.
5.[regelnummer]
't Was vrede, zwoel en zwaar, als wen bij zomerdagen
6.[regelnummer]
een straal, van tijd tot tijd, en doffe donderslagen
7.[regelnummer]
het onweer spellen aan de zwoegende natuur
8.[regelnummer]
en dan op nieuw de lucht verheldert, maar het vuur
9.[regelnummer]
des dampkrings mensch en dier belaadt met dubble zwaarte.
10.[regelnummer]
't Was vrede, maar die vrede een waggelend gevaarte
11.[regelnummer]
met elken nieuwen steen zijn storting nader bij!
12.[regelnummer]
Dan, neen! zoo lang de staf van Frankrijks heerschappij
13.[regelnummer]
gevoerd wordt door het hoofd der wakkre Orléannen,
14.[regelnummer]
geen nood! Dus meent de vrees zich zelven te vermannen.
15.[regelnummer]
Die vrede (Algiers alleen meldt nog van krijgsgeweld!)
16.[regelnummer]
broedt menigten alom, met klimmende angst geteld,
17.[regelnummer]
slechts hier en daar gedund door koene landverhuizing,
18.[regelnummer]
en voorts, bij zwermen, met van onrust zwangre zuizing
19.[regelnummer]
verstikkend opgetast in vesten, Babelhoog.
20.[regelnummer]
't Is spanning, dreigende als de spanning van een boog!
21.[regelnummer]
want aan die menigten, om werk en brood verlegen,
22.[regelnummer]
benijdt het werktuig, aan des menschen plaats gestegen,
23.[regelnummer]
den arbeid en zijn loon. De Maatschappij gevoelt
24.[regelnummer]
haar evenwicht gestoord. Haar lichaam kwijnt en woelt
25.[regelnummer]
bij beurten; 't is de plaag van kankrend pauperisme,
26.[regelnummer]
onredbaar evenzeer voor breinloos Communisme,
27.[regelnummer]
als voor Bespiegling, die in fijn geweven taal
28.[regelnummer]
verdoving, sussing, maar geen heeling brengt der kwaal.
a. Verklaar van bovenstaand fragment regel 1, 2, 3 en 4. regel 10 en 11. regel 23, 24, 25, 26, 27 en 28. | |||||||||
[pagina 561]
| |||||||||
b. Welke grammaticale opmerkingen kunt gij maken bij de woorden:
A. Regel 1, 2, 3 en 4. De hoofdinhoud laat zich samenvatten in deze woorden: Gedurende achttien jaren had geen oorlog den staatkundigen toestand van Europa verstoord. Maar die vrede was een onnatuurlijke, een kunstmatige; somwijlen schaamde men zich, zooveel op te offeren, om dien vrede toch maar te behouden. Men voelde, dat elk oogenblik verandering te verwachten was; men was er van overtuigd, dat ernstige, gewichtige gebeurtenissen op handen waren; daarom wilde men vóór alles rust, daarom werd de vrede geroemd en gevierd. zij 't mooglijk blozend soms. Europa bloosde soms, d.w.z. schaamde zich soms er over, tot elken prijs den vrede te willen bewaren. als waar 't een talisman en waarborg van behoud. Een talisman is een voorbehoedmiddel tegen ongelukken, soms een met tooverspreuken beschreven voorwerp, waaraan men geheimzinnige kracht toekende. De vrede, meende men, was alleen in staat, alle kwalen en gebreken der toenmalige maatschappij te bedekken; zoolang de vrede behouden bleef, zou men geen botsing of omwenteling te vreezen hebben. toch! in 't geheim mistrouwd. Men roemde, men vierde den vrede, maar zelfs zij, die zoo luide juichten, waren voor zich zelf er wel degelijk van overtuigd, dat men op een vulkaan wandelde, dat er maar weinig behoefde te gebeuren, om de uitbarsting te doen plaats hebben. Reg. 10 en 11. De dichter vergelijkt den vrede bij een' bouwval; met elken steen, die er uitbrokkelt, komt het gevaarte zijne instorting naderbij. Reg. 23-28. Samenvatting: De verschillende leden der maatschappij kunnen elkander niet meer voldoende steunen. Nu eens is het rustig en kalm (doch 't is eene kalmte als die, welke den storm voorafgaat), dan weer verstoren woelingen en oproeren de rust. Ondertusschen neemt de kanker van 't pauperisme steeds in omvang toe, die noch door het onzinnig Communisme, noch door de vernuftige theorieën van staathuishoudkundigen met goed gevolg bestreden kan worden. | |||||||||
[pagina 562]
| |||||||||
De maatschappij is hier vergeleken bij een menschelijk lichaam, dat door den ongeneeslijken kanker ('t pauperisme) ondermijnd wordt. Haar lichaam kwijnt en woelt bij beurten. Evenals een zieke uit een' staat van verdooving, van uitputting in eene ijlende, woelende koorts kan vervallen, zoo volgen in de maatschappij op rust en vrede oogenblikken van woeling en opstand. Kankerend pauperisme enz. Pauperisme = de aanhoudend toenemende verarming. Communisme is de volle gemeenschap van arbeid, goederen en genietingen (Proudhon). Evenmin als er voor den kankerlijder genezing bestaat, evenmin is de maatschappij te genezen van de plaag van 't pauperisme Noch de onmogelijke theorieën van Proudhon, noch die der geleerde sociologen, die in keur van woorden over maatschappij en maatschappelijke hervormingen weten te spreken, kunnen de zoo dringend noodzakelijke verbeteringen aanbrengen. B. Regel 1. Wat is een betrekkelijk voornaamwoord, dat tegelijk den dienst verricht van bepalingaankondigend voornaamwoord. Wat vervangt hier Datgene, wat. Sints. Een spelregel voor de d luidt: De d wordt voor s als t uitgesproken, doch als d geschreven in: sinds, gids, loods enz. Da Costa heeft echter het woord geschreven zooals het uitgesproken wordt. Reg. 12. Dan is hier een voegwoord van het beperkend tegenstellend zinsverband. Bij den zin, welke met dan begint, heeft geen inversie plaats. Vgl. deze beide zinnen: ‘De jongere broeder Hugo zou in den lakenhandel worden opgeleid, dan hij was slechts een knaap en echter was hij nog slechts een knaap.’ Dan drukt eene sterke tegenstelling uit. Het voegwoord dan komt ook voor bij het uitsluitend tegenstellend en bij het vergelijkend ondersch. zinsverband: 1. Ik wist niet, of ik moest blijven, dan wel kon vertrekken. Neemt gij mijn voorstel aan, ja dan neen? 2. Hij is grooter dan zijn broer. Reg. 26. Onredbaar beteekent niet gered kunnende worden. (Zie voor de beteekenis van het achtervoegsel baar achter stammen van transitieve werkwoorden N. en Z. XVIII pag. 294). Hoewel het woord onredbaar, wat taalkundige vorming aangaat, op eene lijn staat met drinkbaar, onomkoopbaar e.m.a., wordt het weinig gebruikt en vervangt men het meestal door reddeloos of door de omschrijving: niet te redden. Reg. 28. Verdoving. Men schrijft met de zachte o de woorden, | |||||||||
[pagina 563]
| |||||||||
waarin de volkomen o met de onvolkomen afwisselt. Uitgezonderd: knoopen naast knop; koopen naast kocht; verdooving, doove naast dof. Heeling (= genezing) is afgeleid van den stam van het werkwoord heelen = genezen. Heeling en heelen worden met eene scherpe e geschreven, omdat de e met ei afwisselt (heelen, heil). Helen, met eene zachte e, beteekent verbergen. | |||||||||
V. Breda.Eerste gedeelte.
Uit Da Costa's ‘1648 en 1848.’ 1.[regelnummer]
Gelijkheid, ijdler spook dan 't schijnbeeld van de wolk!
2.[regelnummer]
U zoeke, wien het lust, waar de opgewroete graven
3.[regelnummer]
Hun lijken leveren den gieren en den raven, -
4.[regelnummer]
Op 't puin van wereldsteên, in assche neêrgelegd,
5[regelnummer]
Of, liever, met den ploeg tot enkel niet geslecht!
6.[regelnummer]
Nooit dáár, waar heerlijkheid, beweging is, of leven!
7.[regelnummer]
Niet bij dier zonnen heir, die aan de hemelen zweven,
8.[regelnummer]
Niet bij het grasgebloemt', door 's wandlaars voet betreên,
9.[regelnummer]
Niet (hoeveel minder nog!) in 't samenstel dier leën
10.[regelnummer]
Van 't lichaam, die, bestemd elkander te onderschragen,
11.[regelnummer]
Elkander dienst te doen, elkanders last te dragen,
12.[regelnummer]
Hun roeping door 't verschil vervullen. - Wie u roemt,
13.[regelnummer]
Gelijkheid! roemt den dood. - Maar wie u waanzin doemt,
14.[regelnummer]
Hij late een andren eisch, dien onze tijd doet hooren,
15.[regelnummer]
Te meerder ruimte toe, en wacht' zich dien te smoren!
16.[regelnummer]
Toenaadring eischt Gods orde en dezer tijden nood.
17.[regelnummer]
Toenaadring (waar ze ontbreek') van vorst en volk, van groot
18.[regelnummer]
En klein, van arm en rijk, van standen en belangen!
I. Geef den inhoud van bovenstaande dichtregelen, zoo nauwkeurig mogelijk, in goed proza weer. II. Beantwoord de volgende vragen en licht uwe antwoorden beknopt toe: 1. Wat is het onderwerp van zoeke (regel 2)? 2. Is lust (regel 2) persoonlijk of onpersoonlijk gebruikt? 3. Hoe benoemt gij in de zinsontleding de woerden: liever (regel 5), is (regel 6), u en waanzin (regel 13), te smoren (regel 15)? | |||||||||
Tweede gedeelte.I. Wat is u bekend van de bijwoordelijke zinnen van toegeving? (Toegevende zinnen). Punten, die ter sprake gebracht kunnen worden: a. Beteekenis van den toegevenden zin voor den hoofdzin. b. Welke wijzen van het werkwoord kunnen in den toegevenden zin gebruikt worden? c. Door welke woorden wordt de toegevende zin met den hoofdzin verbonden? | |||||||||
[pagina 564]
| |||||||||
d. Vragende zinnen als toegevende gebruikt. II. Geef de overeenkomst en het verschil in beteekenis aan van de onderstaande woorden, en gebruik ze elk in een degelijken volzin: overtuigen, overreden, overhalen. | |||||||||
Eerste gedeelte.I. Gelijkheid, gij zijt nog ontastbaarder, nog vluchtiger dan de schaduw eener wolk. Wien het lust, zoeke u; evenwel niet te midden van menschelijk leven, maar daar, waar alle leven geëindigd is: op het kerkhof. Gieren en raven alleen, die daar aas zoeken, maken geen onderscheid tusschen den eenen mensch en den anderen. Zoek die hersenschimmige gelijkheid op de puinhoopen van verwoeste of vervallen wereldsteden, die u luide verkondigen, dat ook hare grootheid maar van korten duur was. Nog duidelijker valt u die schijngrootheid in het oog, waar bebouwde akkers u niet eens doen vermoeden, dat op de plek, waar nu het graan ruischt, eens eene trotsche stad hare tinnen verhief. Zoek gelijkheid niet, zoek haar nooit, waar leven en beweging is. Tevergeefs poogt gij haar te vinden bij dat tal van zonnen, die de hemelruimte doorwentelen; tevergeefs bij de bloemen des velds, die aan uwen voet opwassen. En hoeveel minder zult gij haar dan aantreffen in de maatschappij, welker leden elkander moeten helpen en steunen en dat ook kunnen, juist doordat elk eene andere roeping te vervullen heeft. Wie u roemt, gelijkheid, roemt den dood, niet het leven. Maar hij, die het dwaze van dat streven naar gelijkheid inziet, hij leent williger oor aan een anderen eisch van onzen tijd; hij is niet blind voor de gebreken, die onze maatschappij aankleven. Geen gelijkheid, maar toenadering eischt Gods orde, eischt de hoog gestegen nood. Toenadering, daar waar ze niet bestaat van vorst tot volk, van grooten tot kleinen; toenadering tot elkander van de leden aller standen, van allen, die belangen te behartigen hebben. II. 1. Het onderwerp van zoeke (reg. 2) is de onderwerpszin Wien het lust. De beteekenis is n.l. deze: Hij, wien het lust, zoeke u. 2. Lust (reg. 2) is onpersoonlijk gebruikt. Het is hier een onbepaald voornaamw. 3. Liever (reg. 5), een bijwoord van omstandigh., is hier een onvolkomen bijzin van omst (= indien gij dat liever wilt). is (reg. 6) werkw. gezegde. Zijn (onovergankelijk werkw) beteekent hier bestaan. | |||||||||
[pagina 565]
| |||||||||
u (reg 13) lijdend voorwerp bij doemt (= veroordeelt). waanzin (regel 13) bepaling van gesteldheid bij u. te smoren (reg 15) oorzakelijk voorwerp bij zich wachten. | |||||||||
Tweede gedeelte.I. A. Toegevende bijzinnen zijn zulke, wier inhoud in strijd is met den inhoud van den hoofdzin, doch daaraan niets te kort doet. Ofschoon hij hard werkt, komt hij niet vooruit. In gewone gevallen zijn hard werken en niet vooruitkomen tegenstrijdig. En toch, al is dat hard werken voor ons niet te rijmen met den inhoud van den hoofdzin, toch blijft de waarheid van dien hoofdzin onaangetast. Wij weten toch zeker uit den zin, zooals we hem daar lezen, dat hij niet vooruitkomt. Hoofd- en bijzin vormen met elkander eene beperkende tegenstelling; vandaar dat de bijwoorden echter, evenwel, nochtans, die dat zinsverband uitdrukken, ook in den hoofdzin kunnen voorkomen. B. In den toegevenden bijzin kan het werkwoord voorkomen in de: 1. aantoonende wijs: Of hij al zijn best doet, toch komt hij niet vooruit. Hoewel Kegge rijk was, wilde toch niemand met hem omgaan. 2. aanvoegende wijs: Wie er ook kome, zeg maar, dat ik niet thuis ben Hij moge ontevreden zijn, ik volg toch mijn eigen zin. 3. voorwaardelijke wijs: Al praatte ik als Brugman, hij zou zich toch niet laten overreden. Al waart gij langer gebleven, gij zoudt toch niets meer gehoord hebben. 4. gebiedende wijs: Schel maar toe, wij doen toch niet open. ‘Buig u, wend u, krom u, zooveel gij wilt, de derde schilderij valt niet te genieten.’ (Potg. Rijksmuseum). C. De toegevende bijzin kan met den hoofdzin verbonden worden door de voegwoorden: Ofschoon, of, schoon, hoewel, alhoewel, hoezeer, niettegenstaande dat, in weerwil dat, toegegeven dat. In den hoofdzin kan de toegeving nog versterkt worden door de bijwoorden: toch, echter, evenwel, nochtans. Komt in den afhankelijken zin een der bijwoorden, al of ook voor, dan kan de bijzin zonder voegwoord naast den hoofdzin staan: Gaf men hem al gelijk, anders gehandeld werd er niet. Moge hij zich ook ten aanzien van enkele punten vergist hebben, in hoofdzaak heeft hij gelijk. | |||||||||
[pagina 566]
| |||||||||
Ook geheel zonder eenig verbindingswoord kunnen hoofd- en bijzin naast elkaar voorkomen: Wat men hem verweet, hij verloor zijne gewone kalmte niet. D. Dikwijls beginnen toegevende bijzinnen met een vragend voornaamwoord of bijwoord, dat dan echter eene onbepaalde beteekenis krijgt. Meestal komt dan in zulke bijzinnen de aanvoegende wijs voor: Wat hij ook zegge, zijn' raad volg ik niet op. Waar hij heenga, ik zal hem volgen. Ten slotte voegen wij er nog de opmerking aan toe, dat beknopte toegevende bijzinnen bestaan uit een deelwoord met bepalingen; terwijl soms de beknopte bijzin met een voegwoord aanvangt: In al zijn verwachtingen teleurgesteld, verloor hij nochtans den moed niet. Hoewel herstellende, moet de patient nog uiterst voorzichtig zijn. II. Overtuigen, overreden, overhalen. De drie woorden wijzen er alle op, dat iemand een besluit genomen heeft of ten opzichte van zeker punt eene bepaalde meening heeft, doch dat hij door een ander er toe gebracht wordt, zijne handelingen in overeenstemming te brengen met de zienswijze van dien ander of zijne meening los te laten. Overtuigen is door logische redeneering, door het aanvoeren van deugdelijke bewijzen, in één woord door de kracht der waarheid iemand dwingen zijne eigen meening, die zooals uit 't bovenstaande blijkt, meestal bestaat in het niet gelooven aan zekere waarheid, te laten varen. Overreden wil zeggen, niet zoozeer door bondige dan wel door wegsleepende redeneering iemand er toe brengen, overeenkomstig onze wenschen te handelen. Is overtuigen tot het verstand gericht, overreding werkt op het gevoel. Overhalen beteekent door schoone woorden (vleitaal) of aanlokkelijke voorstellen, iemand bewegen, onze inzichten te volgen. Zinnen: Eerst, nadat men door de opsomming van tal van feiten den burgemeester overtuigd had van de noodzakelijkheid eener reorganisatie der politie, beloofde deze met de wethouders in overleg te treden, om in eene volgende raadszitting met hervormingsvoorstellen voor den dag te komen. A had zich door B laten overreden, voorloopig van zijne verhuisplannen af te zien. Hoewel hij het niet met zijn vriend eens was, had hij tegenover diens woordenvloed slechts enkele onbeduidende opmerkingen kunnen stellen en was hij ten slotte geëindigd met toegeven. | |||||||||
[pagina 567]
| |||||||||
Hoewel Rennenberg de Unie van Utrecht medeonderteekend had, liet hij zich evenwel korten tijd daarna door de verleidelijke voorstellen der Spanjaarden overhalen, de zijde van Oranje te verlaten. | |||||||||
VI. Groningen.1.[regelnummer]
Den mensch te kennen, is des menschen wetenschap;
2.[regelnummer]
Maar nimmer kent men hem uit klaatrend schoolgeklap,
3.[regelnummer]
Door meesters 't ekstrenbroed in 't kooitjen voorgebrabbeld,
4.[regelnummer]
Terwijl 't, ontroofd aan 't nest, op de ijzren tralie knabbelt.
5.[regelnummer]
Neen, toon hem in de Taal, die uit zijn boezem breekt,
6.[regelnummer]
Door de oudren in hun kroost met d'adem opgekweekt,
7.[regelnummer]
't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven:
8.[regelnummer]
Daar schuilt zijn menschheid in, zijn zelfgevoel en leven.
9.[regelnummer]
Zoek in u zelf de Taal, en ken u zelf in haar:
10.[regelnummer]
Haar spiegel is ons al, haar uitdruk 't menschelijk waar.
W. Bilderdijk.
a. Wat hebt gij op te merken omtrent de beeldspraak in regel 2, 3 en 4; en in de eerste helft van regel 10? b. Wat, bij zinsontleding, omtrent regel 1? Bespreek in 't bijzonder 't gebruik van de onbepaalde wijs met te. c. Bespreek het achtervoegsel heid, in 't bijzonder het woord menschheid in regel 8. d Breng het bovenstaande over in ongebonden stijl.
a. In regel 2, 3 en 4 is het de bedoeling van den dichter te zeggen, dat men den mensch niet kan kennen uit woorden en gedachten, die hij anderen napraat, die hij zijne meesters nazegt. Om dit uit te drukken, vergelijkt de dichter den mensch bij eene van zijne vrijheid beroofde jonge ekster, die klakkeloos de woorden, door zijn' meester voorgezegd, naschreeuwt. Deze beeldspraak, ook ten aanzien van het gevangen zitten en van het knabbelen op de ijzeren tralie, komt ons niet weinig overdreven voor. Zelfs dan, wanneer de leerling in het dusgenaamde machinaal napraten vervalt, is er nog altijd een zeer groot verschil tusschen hetgeen hij verricht en wat de ekster doet. Eveneens vinden wij groote overdrijving in de beeldspraak van vs. 10: Haar spiegel is ons Al. Het gaat o.i. niet aan te beweren, dat de Taal zich in ons geheele wezen afspiegelt. b. Den mensch te kennen is een beknopte onderwerpszin bij den daaropvolgenden hoofdzin: is des menschen wetenschap. De infinitief is hier als onderwerp gebruikt; in dit geval is dus het voorzetsel te overtollig. | |||||||||
[pagina 568]
| |||||||||
Zeer dikwijls wordt de infinitief door het voorzetsel te voorafgegegaan, bv. Het kind liep te spelen. Hij zat te schrijven. Zelfs daar, waar het overbodig is, n l 1o. als de infinitief den dienst verricht van onderwerp of lijdend voorwerp: Het verheugt mij, u hier te zien U te behagen, was zijn hoogste wensch. Hij wenscht toegelaten te worden. 2o. als het door een ander voorzetsel wordt voorafgegaan: Door te vertrekken heeft hij ons een' grooten dienst bewezen. Zonder te groeten verliet hij het vertrek. In beide gevallen wordt te vereischt door het taaleigen, hoewel het niet den minsten dienst verricht. Verder merken we op: dat bij 1o. de infinitief als onderwerp ook zonder te kan voorkomen, bv. U alles geven is mij onmogelijk. 's Morgens zóó vroeg reeds rooken kan niet gezond zijn. Doch het voorzetsel te mag niet weggelaten worden, wanneer de beknopte onderwerpszin op den hoofdzin volgt, bv. Het is mij onmogelijk, morgen bij u te komen. dat bij 2o. te kan worden voorafgegaan door de voorzetsels om, door, zonder, alvorens, na, in plaats van, met. Doch zoo er een ander voorzetsel zou moeten voorafgaan, wordt dit vervangen door om, gevolgd door te. De zucht om (naar) zich te onderscheiden, voerde hem tot allerlei dwaasheden. Er bestond voor hem weinig kans om (op) te slagen. Ten slotte wijzen we nog op de verschillende beteekenissen, die een werkwoord kan hebben, al naar dat het gevolgd wordt door een infinitief met of zonder te; b.v. Hij kwam aanloopen; hij kwam alles te weten. Zij is wandelen; zij is te spreken. Gij hebt goed praten, want gij hebt niets te doen. c. Het achtervoegsel heid vormt namen van hoedanigheden van adjectieven en soms ook van substantieven: waarheid, goedheid, menschheid, godheid, kindsheid. Enkele dezer afgeleide substantieven hebben eene concrete beteekenis: Hoogheid, Godheid, menschheid, schoonheid. Waar van een zelfde adjectief een substantief gevormd is door het achtervoegsel heid en door het achtervoegsel te beteekent het eerste subst. meestal eene zinnelijke, het tweede eene zedelijke eigenschap: hoogtehoogheid, laagte- laagheid, flauwte- flauwheid. Menschheid, zooals het in reg. 8 voorkomt, beteekent het mensch zijn, het bezitten der hoedanigheden van mensch. Eene concrete | |||||||||
[pagina 569]
| |||||||||
beteekenis heeft menschheid in den volgenden zin: De hoogste belangen van de menschheid zijn er mee gemoeid. d. De mensch alleen is in staat zijn' medemensch te begrijpen. Maar nooit leert men den mensch kennen uit woorden of gedachten, die hij zonder zelf er bij te denken, anderen naspreekt Zulk een gelijkt eene van zijne vrijheid beroofde ekster, die de woorden van zijn' meester naschreeuwt, terwijl hij allerlei pogingen aanwendt om zijne gevangenis te ontkomen. Neen, de mensch toone zich, zooals hij werkelijk is: hij zegge, wat hij werkelijk meent, wat hij zelf gedacht heeft. Hij drukke zich uit in de taal, die zoo geheel natuurlijk van ouder op kind overgaat; waardoor hij op zoo'n eenvoudige wijze de roerselen zijner ziel kan openbaren; die hem daardoor gelegenheid schenkt, zich mensch te toonen, mede te deelen, wat hij gevoelt, wat hij denkt, wat hij wil. Zoek steeds die taal in u en erken, dat zij uw geheele wezen weergeeft: de taal spiegelt zich in geheel uw zijn af en alleen door haar kent gij de ware gevoelens uwer medemenschen. Amsterdam. v.d. Mate. | |||||||||
Naschrift.Naar aanleiding van het Taalwerk, dat voor de Hoofdacte-Examens opgegeven is, hebben wij de volgende opmerkingen gemaakt: Utrecht. Bij het werk van de commissie te U. viel onze aandacht bijzonder op vraag c, waar van den candidaat eene verklaring van eenige versregels (21-28) gevraagd werd, waarbij hij over de leer der predestinatie zou kunnen uitweiden. Hoewel wij ook van meening zijn, dat kennis van den Bijbel en van de geschiedenis der Kerk den onderwijzer niet mag ontbreken, meenen wij toch dat deze opgave hier minder op hare plaats is. Zwolle. Opgave III van deze commissie vinden we minder gelukkig. Menig candidaat, die b.v. de Nederl. Spraakkunst van Terwey bestudeerd heeft, zal de opmerking gemaakt hebben, dat Ik zou komen een vorm van de aantoonende wijs is, die echter den verleden tijd der aanvoeg. wijs vervangt. Groningen. We begrijpen, dat het voor eene commissie lastig kan worden een nooit opgegeven, mooi, geschikt stukje poëzie te vinden, maar.... was er nu werkelijk niets beters dan deze gewrongen, stroeve regels van B. | |||||||||
[pagina 570]
| |||||||||
Zoo het de bedoeling der commissie geweest is een typisch stukje Bilderdijkiaansche poëzie te geven, dan voorwaar heeft zij eer van haar werk. Arnhem. Wat op- en aanmerkingen op het werk van de commissie te A. betreft, verwijzen we den lezer naar een artikel in het Schoolblad van 9 Juli (No. 34) waarin een critiek op deze opgave van den heer C.J. Vierhout te Heerenveen voorkomt. Een ding schijnt dien schrijver nog ontgaan te zijn, n l. het komische van deze vragen: Wat verstaat gij door eene leuze? Kent ge er? Noem er enkele. Moet die tweede vraag met Ja of Neen beantwoord worden? Haarlem Van het daar opgegeven werk vinden wij de vraag onder c in het algemeen te onbepaald. Breda. Onder de te bespreken punten voor het opstel: Toegevende bijzinnen lezen wij: Vragende zinnen als toegevende gebruikt. Is deze aanwijzing juist? Wij hebben gemeend, dat de commissie de toegevende zinnen bedoelt, die met een vragend voornaamw. of bijwoord aanvangen. Maar zijn dat vragende zinnen? Heeft het bijwoord of voorn. w. niet meer eene onbepaalde dan eene vragende beteekenis gekregen? |
|