Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.Tweede Deel. - Vijfde Aflevering.Aria. Term in de muziek, overgenomen uit het Italiaansch, waarin aria sinds de eerste helft der 17de eeuw voorkomt als benaming voor een soort van eenstemmig gezang, inzonderheid in gebruik aan de hoven, en ontstaan uit het volkslied. Thans noemt men aria een door de menschelijke stem (soms ook door een muziek-instrument) voorgedragen stuk, dat door een of meer instrumenten begeleid wordt en volgens zekere regelen is samengesteld. Het Italiaansche aria is ontstaan uit aëra. Het beteekent 1o. de lucht, 2o. het uiterlijk voorkomen van iets, en 3o. melodie, zangstuk. Ook in het Fransche air zijn de drie beteekenissen vereenigd, waarschijnlijk door invloed van het Italiaansch. Hoe de derde opvatting uit de eerste of tweede is voortgekomen, is nog niet met voldoende zekerheid aangetoond. Ariaan. Eigenlijk de benaming der volgelingen van Arius, wiens gevoelen omtrent de natuur van Christus, als afwijkende van het kerkelijk leerstuk der Drieeenheid, in 325 door het Concilie van Nicea verworpen werd. De naam Arianen in gebruik gekomen ter aanduiding van personen, die aan hun kettersche gevoelens door de Roomsche Kerk werden veroordeeld en uitgebannen, is in de volkstaal blijven voortleven in den ruimeren zin van verworpelingen, in schertsende toepassing op zaken, die als niet goed of niet bruikbaar worden afgekeurd. Met name is de term Arianen gebruikelijk in de steenbakkerij, als benaming van baksteenen, tot de betere soorten behoorende, die bij de schifting werden uitgeschoten, omdat zij of door minder goede kleur of onvoldoende hardheid ongeschikt zijn om tot gevelsteenen te dienen, of bij het bakken in de hoeken of kanten beschadigd en onbruikbaar geworden zijn. | |
[pagina 543]
| |
Armzalig. Een woord, dat in het Middelnederlandsch nog niet is aangewezen, maar dat zeer oud moet zijn. Het is een samenstellende afleiding door middel van ig van arm en een Oudgermaansch zelfstandig naamwoord, dat tijd, omstandigheid, gelegenheid beteekent en in nauw verband staat met zalig. Armzalig beteekent dus in armelijke omstandigheid verkeerende, ongelukkig. Aroma. Dit woord, dat den klemtoon op ro heeft, is uit het Grieksch overgenomen en beteekent daar geurstof, geurkruid, een beteekenis, die in het Fransche aromate is bewaard. Bij ons wordt het woord, evenals het Fransche arome gebruikt in den zin van geur, die uit een geurige stof opstijgt, bepaaldelijk uit spijzen en dranken. Arreslede. Naast dezen vorm staat de oudere en juistere narrenslede, eigenlijk een slede voor narren, met zinspeling op het geluid der bellen, die onder het rijden rammelen, evenals de bellen van een narrenpak. De vorm met n is de oudste, de n is weggevallen, doordat zij voor de eindletters van het lidwoord werd gehouden. In het Duitsch zegt men ook Narrenschlitten. Artillerie. Dit woord wordt thans door de militairen uitgesproken als het Fransche artillerie (artiry), maar voorheen met duidelijk hoorbare l. Het is een afleiding van het thans verouderde artiller, dat een afleiding is van art en in het algemeen beteekent iets op een vernuftige wijze in orde brengen, ook wel een schip van oorlogstuig voorzien. In de middeleeuwen had artillerie in het Fransch, en ook bij ons, de collectieve, concrete beteekenis van werpgeschut, zoowel pijlen, hand- en voetbogen, als later ook vuurwapenen en andere werktuigen en benoodigdheden voor artillerie en genie. De meer beperkte opvatting van tegenwoordig is ontstaan tegen het einde der 16de eeuw. Als purisme voor artillerie werd vroeger wel busschieterij gebruikt. Arts. In de 16de eeuw werd naast dezen vorm ook arst gebruikt, terwijl in het Middelnederlandsch de vormen arsete en arsatere voorkomen, waarvan de laatste het meest overeenkomt met den grondvorm archiater, benaming van een geneesheer van hoogeren rang. In de taal van het dagelijksch leven is niet ongebruikelijk semi-arts, een barbaarsche naam ter aanduiding van iemand, die het eerste deel van het eindexamen heeft afgelegd. Aschdag. Deze dag draagt behalve de aangegeven naam ook dien van Asschewoensdag en heette in het Middelnederlandsch Asschel- | |
[pagina 544]
| |
en Asschelenwoensdag. Het is in de Roomsche Kerk de eerste dag van de groote vasten, waarop den geloovigen een weinig asch op het voorhoofd wordt gestrooid in den vorm van een kruis, om hen te herinneren aan de vergankelijkheid van den mensch. Aschgat. Naast dezen vorm bestaat ook die van aschkat, beide in de beteekenis van vuil kind of vuile meid, thans zoo goed als verouderd. Sommigen hebben gemeend, dat aschkat een samenstelling was met kat, doch wijlen Prof. De Vries heeft er in zijn Warenar, 227 op gewezen, dat het onzijdig geslacht die gissing niet toelaat. Aschkat is een Hollandsche en Amsterdamsche vorm voor aschgat, de klank s-ch is daar onbestaanbaar, men zegt sk. In de litteratuur der 17de eeuw, die vooral Amsterdamsch is, vindt men gewoonlijk aschkat. Assagaai, ook Assegaai. Dit woord is in onze taal waarschijnlijk uit het Spaansch of Portugeesch overgenomen en is van Barbarijnschen oorsprong. Het is de naam van een houten werpspies, bij Afrikaansche volksstammen in gebruik, ook wel de naam van een soortgelijk wapen bij andere wilde volken. Het woord werd ineens meer bekend, toen in 1879 de zoon van Napoleon III in het land des Zulu's sneuvelde. Asschepoester. Dit woord is gevormd door middel van er, van asch en den stam van poesten, blazen. Over de afleiding van het woord heeft men veel getwist, bepaaldelijk heeft men in het laatste lid het werkwoord poetsen willen vinden. Het woord beteekent letterlijk iemand, die steeds bij den haard in de asch zit te poesten, te blazen en zich daardoor vuil maakt. Asschepoester is de hoofdpersoon van een sprookje van dien naam, dat ook wel Glazen Muiltje heet. Het is de vertaling van het Fransche Cendrillon en, zooals uit de volgende plaats blijkt, beschouwde men Asschepoestertje als een zachtere benaming voor Aschgat. In de Vertellingen van Moeder de Gans (1775), leest men bl. 90: ‘Als zij haar werk gedaan had, ging zij altoos in het hoekje van den haard op haar hakken in de Asch zitten,... dit was de reden dat de oudste Zuster haar altoos Aschgat noemde (Fransch Cucendron), maar de andere Zuster, die noch wat fatsoenlijker was dan de oudste, noemde haar Asschepoestertje.’ Dat het woord reeds lang bestond, voor men het sprookje van Perrault vertaalde, blijkt uit een plaats van den Nederlandschen dichter Sluyter, in zijn | |
[pagina 545]
| |
Eens. Huis- en Winter-Leven, die in 1673 overleed, bijna 25 jaren voor Cendrillon ou la petite pantoufle de verre in het licht verscheen. Aanvankelijk schijnt men Cendrillon te hebben vertaald met Asschepoestertje, en met het onzijdig verkleinwoord kon zeer goed een meisje worden aangeduid; de vorm asschepoester daarentegen is eigenlijk een mannelijke persoonsnaam, vandaar dat Bomhoff, Magazijn v. Nederl. Taalkunde, I. 1, 195 wilde spellen asschepoestster, maar die lompe vorm past niet voor de kleine prinses, wier Nederlandsche eigennaam reeds sinds de 18de eeuw Aschepoester is. Aterling. Een woord, naar welks afkomst men lang tevergeefs heeft gezocht, en waarvan Prof. De Vries eindelijk in 1879 een zoo goed als afdoende verklaring heeft gegeven in de Taalk. Bijdragen, II, 5 vlgg. Het Nederduitsche etterling beteekent in de eerste plaats: een jonge hond van het eerste nest, een dier, waarvan men meent, dat de beet giftig is; vervolgens ook: ‘ein Mensch, der in der ärgsten Unreinigkeit erzeuget ist.’ Die beteekenissen zijn duidelijk: immers de Oudgermaansche vormen van etter beteekenen: venijn. Met dit etterling kan aterling identiek wezen, want de Friesche vorm atter vindt men ook herhaaldelijk in de middeleeuwsche taal van Holland, met name in den Delftschen Bijbel van 1477. Ook Kiliaan vermeldt aeterlinck als een Hollandsche benaming voor bastaard. De overgang van atter tot ater laat zich taalkundig wel verklaren. De oudste beteekenis van aterling moet dan geweest zijn: giftige jonge hond; en de naam voor zulk een dier werd een van de Oudgermaansche benamingen voor een bastaard. Deze beteekenis had het woord ook in onze taal, bijv. bij Vondel, Werken, XI, 584: - verkies met uw gedachten,
Of ghy Jupijn wilt uw' verzierden vader achten,
Of voor zijn' aterling en bastertzoone gaen.
Uit deze beteekenis ontwikkelde zich die van ontaard kind. Bredero Lucelle, 45: Wat kan ter werelt toch my swaerder komen op,...
Als dat mijn eenich kindt, mijn dochter, na den bloede
(Dochter? neen, Aaterling, en bastert van 't gemoede),
Verlaet het pat des deuchts?
In nog ruimeren zin wordt het genomen voor: onverlaat. In dezen zin is het woord nog thans bij dichters niet geheel en al in onbruik. Zoo bij Bilderdijk, Dichtwerken, IX, 216: | |
[pagina 546]
| |
Waar leeft, waar schuilt die aterling
Wien Neerlands grond als wieg ontving,
Die aarzlen zou voor Hem te sneven?
Atheïst. In navolging van andere woorden op ist, ter aanduiding van een aanhanger van een leer of partij, gevormd van een Grieksch woord, bij ons wellicht in navolging van het Fransch, dat in de 16de eeuw ook athéiste had naast het nog thans alleen gebruikelijke athée. De Nederlandsche schrijvers der 17de eeuw kennen athéist, doch vervangen het dikwijls door het purisme ongodist. Het woord beteekent: iemand, die niet aan een persoonlijken God gelooft. Het woord athéisme is niet een afleiding van atheïst, maar staat daar naast, gevormd van hetzelfde grondwoord. Atlas. In eigenlijken zin is het de naam van een mythologischen reus, die wordt voorgesteld als den wereldbol op zijn hoofd dragende. Vandaar ook bij vergelijking toegepast op een zeer forschen man en bij uitbreiding, op iemand op wien alles neerkomt. Atlas is ook bekend in den zin van: last, drukte. Die beteekenis is misschien uit overdracht ontstaan; tenzij deze term oorspronkelijk een geheel ander, een Hebreeuwsch woord mocht zijn, daar atlas in dezen laatsten zin bepaaldelijk tot de jodentaal behoort. Atlas was de naam, door G. Mercator in 1595 gegeven aan zijn Cosmographicae Meditationes de fabrica mundi et fabricati figura. Hij ontleende dien naam aan den genoemden reus. Vandaar dat atlas in eigenlijken zin een boek met kaarten, hetzij van alle landen der wereld of van een deel er van beteekent. Atlas. Een ander woord dan het vorige. Reeds in het Middelnederlandsch bekend en van Arabischen oorsprong, in welke taal het glad beteekent en vandaar de benaming werd voor satijn. In de Romaansche talen is het woord niet in gebruik, in het Engelsch is het verouderd en is alleen bekend in het Nederlandsch, in het Hoogduitsch en in de talen van Oost-Europa. Atoom. Een woord van Griekschen oorsprong en in de wijsbegeerte van Griekenland de benaming voor de kleinste deeltjes der stof. Later doorgedrongen als vaste term voor de kleinste deeltjes der stof, welker bestaan in de natuurwetenschappen wordt ondersteld. Attest. Een woord, alleen in de jongere taal voorkomende, niet ontleend aan het Fransch, dat in den zin van attest alleen attestation gebruikt, maar waarschijnlijk overgenomen uit het Engelsch, waar het zelfstandig naamwoord attest van het werkwoord to attest is afgeleid. | |
[pagina 547]
| |
Het wordt slechts in beperkt gebruik in den zin van getuigenis gebezigd. Attestatie. Dit woord, dat in 't algemeen getuigenis beteekent, wordt vooral gebezigd in den zin van verklaring, gegeven door den kerkeraad eener gemeente ten behoeve van een lid, dat naar elders vertrekt, en waarbij gezegd wordt, dat het genoemde lid in geloof en wandel onergerlijk is, en in het meervoud, als vertaling van het Latijnsche attestatio, in de uitdrukking attestatiën de vita. Attisch. In eigenlijken zin beteekent het: betrekking hebbende op Attica, op het land van Athene en op alles, wat daarmede in betrekking staat. In overdrachtelijken zin: blijk gevende van fijne geestigheid, daar de Atheners in dit opzicht beroemd waren. Vooral is de uitdrukking Attisch zout bekend, in den zin van fijne geestigheid. Augurk. Benaming van een soort van kleine komkommer, die bij ons voornamelijk dient, om, in azijn ingemaakt, als toekruid te worden gebruikt bij vleeschspijzen. Het woord is van Perzischen oorsprong, en werd met de zaak in het Byzantijnsche rijk ingevoerd reeds voor den tijd van keizer Justinianus. Later kwam het woord naar Duitschland onder den vorm Aagurke, later Gurke; bij ons eerst agurk, daarna augurk, terwijl het uit onze taal onder den vorm gherkin in het Engelsch overging. Eerst sinds de 17de eeuw bestaat het woord in onze taal onder den vorm augurk. Augustijn. Een monnik, levende volgens den regel van den heiligen Augustinus. De zeer gebruikelijke afgeleide vorm Augustijner, in verbindingen als b.v. Augustijner monnik, Augustijner klooster, is overgenomen uit het Hoogduitsch. Augustus. Benaming voor de achtste maand van het jaar, in den zuiveren Latijnschen vorm, die ook in het Oudgermaansch werd overgenomen en zoo in onze taal tot oogst werd. Oogst als naam van de maand is echter nog voor de 17de eeuw in onbruik geraaktGa naar voetnoot1). Avegaar. Benaming voor een groote boor, dienende om wijde gaten te maken, en die door middel van een dwarsstang wordt rondgedraaid. De vorm avegaar is door verlies van n ontstaan uit navegaar. Middelnederlandsch navegaer, Engelsch auger. Het is een samenstelling van de woorden, die thans naaf en geer luiden; zij beteekent eigenlijk een scherp ijzer om gaten te boren in naven. Avenant. Dit woord komt alleen voor in de bijwoordelijke uitdrukking naar avenantGa naar voetnoot2), gevolgd naar het Fransche à l'avenant, | |
[pagina 548]
| |
en waarvan men ook maakte naar advenant. Ook het Middelnederlandsch kende na avenant en ook in avenant, te avenante. Aver. Reeds sinds de middeleeuwen alleen nog voorkomende in de zegswijze van aver te (later tot) aver. Aver is de Nederlandsche vorm, die aan Oudsaksische en Angelsaksische vormen beantwoordt en kind, nakomeling beteekent. Van aver tot aver is derhalve van het eene geslacht op het andere, van ouder tot-ouder. Daar het woord aver in zelfstandig gebruik gaandeweg verdween, werd de zegswijze steeds onduidelijker; men maakte er wat van en zeide van haver tot gerst of van haver tot gort. Averij. Dit woord, dat ook onder de vormen avarij en haverij (volksetymologie) voorkomt en in het Middelnederlandsch nog niet is aangewezen, is waarschijnlijk ontleend aan het Italiaansche avaria, dat van een Arabisch woord is afgeleid, dat gebrek beteekent. De Italiaansche kooplieden en schippers kwamen met Arabieren dikwijls in aanraking. Averij is de schade, die aan een schip en daarin geladen goederen wordt toegebracht; doch het is een rechtsterm geworden, en ook thans als zoodanig in gebruik. Volgens het Wetboek van Koophandel zijn er twee soorten van averij; avary-grosse of gemeene averij, en eenvoudige of bijzondere avarij. De eerste wordt omgeslagen over het schip en de vrachtpenningen en de lading; de laatste komt ten laste van het schip of van het goed afzonderlijk, hetwelk de schade geleden of de onkosten veroorzaakt heeft. In het dagelijksch leven, niet als rechtsterm, wordt het woord gebruikt in den algemeenen zin van schade. Azuur. Naast azuur komt ook in onze taal lazuur voor. Het Romaansch schijnt alleen vormen zonder l te hebben. De oorsprong ligt in een Perzisch-Arabisch woord, dat met l begint, terwijl de Romaansche vormen de l hebben afgeworpen, omdat men die voor het lidwoord hield. In eigenlijken zin de benaming van een kostbaar Oostersch gesteente van een blauwe kleur; Latijn lapis lazuli. Het woord azuur is buiten samenstelling in onze taal in dien zin waarschijnlijk nooit in gebruik geweest. Bij overdracht is azuur de naam eener hemelsblauwe kleur, bijzonder als term in de wapenkunde gebezigd en bij overdracht gebruikt voor iets, dat blauw is, bepaaldelijk voor den blauwen hemel. Rotterdam. A.M. Molenaar. |
|