Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche Taal. (Vervolg.)§ 4 Woordvorming door afleiding.Woordvorming door samenstelling heeft niet alleen plaats gehad in de historische periode der taal, maar reeds eeuwen en eeuwen vóór die periode, ja, de oorsprong der samenstelling voert ons terug naar dien duisteren tijd, waarin wij wel genoodzaakt zijn, iedere onderscheiding tusschen wortels en woorden te laten vervallen. De oudste samenstellingen moeten wel uitsluitend gevormd zijn door twee klanken of klankverbindingen, die wij, met het oog op onze tegenwoordige talen, niet anders dan wortels kunnen noemen, en, hadden wij gelijk met in eene vorige paragraaf praedicatieve en demonstratieve wortels te onderscheiden, dan zullen het misschien meestal samenstellingen van een praedicatieven met een demonstratieven wortel geweest zijn; maar zich daarin te verdiepen, schijnt mij, althans nu nog, een ondankbaar en onvruchtbaar werk. Is het waar - en wij moeten het wel gelooven - dat alle wortels eenlettergrepig waren, dan mogen wij in alle meerlettergrepige woorden, die ons uit den historischen tijd overgeleverd zijn, samenstellingen vermoeden. In de jongere talen zijn die meerlettergrepige woorden dikwijls weer zóó afgesleten, dat zij eenlettergrepig geworden zijn: in de oudere met de onze verwante talen is een eenlettergrepig woord eene zeldzaamheid. Alzoo... bijna alle woorden der niet monosyllabische talen (zooals het Chineesch) waren reeds bij het begin van den historischen tijd samengesteld uit minstens twee bestanddeelen. En toch zal niemand al die woorden ‘samenstellingen’ noemen, omdat wij onder dien naam verbindingen van woorden en niet van klanken verstaan en de beide deelen eener samenstelling dus als | |
[pagina 518]
| |
woorden door ons moeten herkend zijn, vóór wij het recht hebben van eene samenstelling te spreken. Dat bruidsjonker, boerenbruiloft, vrijheidsboom en offerblok samenstellingen zijn, begrijpt ieder, die de woorden bruid, jonker, boer, bruiloft, vrijheid, boom, offer en blok kent; maar dat van ieder dier samenstellingen één der beide leden (jonker, bruiloft, vrijheid en offer) ook zelf weer eene samenstelling is, ziet niet ieder terstond in: er zijn er zelfs bij, waarvan dat alleen langs den weg van historisch onderzoek kan blijkenGa naar voetnoot1). Dat jonker eigenlijk jonkheer is en dus uit jong en heer samengesteld, zal een leek ook zonder nadere aanwijzing gaarne aannemen, maar om dat ook van bruiloft te kunnen doen, behoeft men meer dan eene vingerwijzing. Men moet weten, dat de Ohd. vorm van het woord brûthlauft, de verwante Oudnoorsche vorm brûthhlaup was en dat aan den eersten bij ons bruidlooft, aan den tweeden bruidloop zou beantwoorden, en herkent dan gemakkelijk eene samenstelling van bruid en een woord, dat met het werkwoord loopen in betrekking staat. De beteekenis der samenstelling, die nog niet zeker is, zal de geschiedvorscher der Oud-germaansche zeden ons misschien eens kunnen leeren; voorloopig kan men denken aan een' optocht, die de bruid voerde naar het huis van den bruigom (Vgl. 't Lat uxorem ducere) of aan het gebruik bij sommige volken, dat de bruigom zijne bruid kwansuis moest rooven, d.i. naloopen en vangen, vóór hij haar als zijne echtgenoote mocht beschouwen. Door assimilatie van de spiranten th en h in den tijd, toen loopen nog hlaupan luidde, door overgang van p vóór t tot f en verkorting van oo tot onvolkomen o vóór ft is dus de eenmaal zoo duidelijke samenstelling als zoodanig onherkenbaar geworden. Wij noemen jonker en bruiloft daarom ‘verholen samenstellingen.’ Zij dagteekenen uit historischen tijd, maar hoevele woorden zullen op die wijze onherkenbaar geworden zijn in den voorhistorischen tijd, toen er nog niets werd opgeschreven en de conservatieve kracht van het schrift dus de verandering der woorden nog niet zoo belemmerde, als in later tijd! Ook in vrijheid hebben wij met eene samenstelling te doen. Het eerste lid is nog bekend, maar het tweede is als afzonderlijk woord evenzeer buiten gebruik geraakt als looft of loft van bruiloft. Toch | |
[pagina 519]
| |
was het eens een zelfstandig woord, dat als zoodanig nog voorkomt in 't Os. als hêd, in 't Ags. als hâd, in 't Ohd. als heit en in 't Got. als haidus, met de beteekenis ‘toestand, stand, waardigheid, manier.’ Vrijheid beteekent dus ‘de vrije toestand’ en is eene verholen samenstelling evengoed als bruiloft. Toch geeft onze grammaticaGa naar voetnoot1) - en terecht - er gewoonlijk een anderen naam aan: zij heet vrijheid een ‘afgeleid’ woord en noemt heid niet het tweede lid der samenstelling, maar eenen ‘afleidingsuitgang’ (suffix). Waarom? Omdat looft of loft behalve in bruiloft geheel uit de taal verdwenen is, evenals gom van bruigom en balg van blaasbalg, maar heid nog een levend bestanddeel is van de taal en, schoon nooit meer afzonderlijk voorkomend, gebruikt kan worden als middel van woordvorming. De eenigszins vage, abstracte beteekenis, die het woord had aangenomen, maakte het daartoe geschikt. Het kwam in de 10de eeuw, toen het nog als afzonderlijk woord leefde, bij zoovele samenstellingen als tweede lid voor, dat men in navolging daarvan bleef voortgaan er andere samenstellingen mee te vormen, ook toen het als afzonderlijk woord lang buiten gebruik was geraakt. Het hield nu natuurlijk op eene eigene beteekenis te hebben, maar wijzigde altijd op dezelfde manier de beteekenis van die woorden, waarmee het werd samengesteld. Wijsheid wijzigde het begrip wijs op dezelfde manier als vrijheid het begrip vrij, en wie tegenwoordig nog nieuwe woorden met heid zou willen maken op de gebruikelijke manier, d.i. van adjectieven (want van substantieven zijn zij zeldzaam), zou door ieder dadelijk begrepen worden. Zoo is dan ook in de laatste jaren mooiheid gemaakt op het voorbeeld van schoonheid en zou men bv. pimpelpaarsheid gerust kunnen vormen naar analogie van witheid. Hetzelfde wat van heid geldt, geldt ook van schap, dom, aard (d.i. hard), baar, zaam, lijk en het samengestelde achtig (d.i. haftig). Al die afleidingsuitgangen zijn in eene vroegere historische periode der taal woorden geweest, en ter onderscheiding van andere suffixen noemt men ze daarom ‘zelfstandige afleidingsuitgangen.’ Die overgang van woord tot afleidingsuitgang is geen verschijnsel van het verleden alleen. Wat vroeger in de taal heeft plaats gehad, heeft er nog altijd plaats: het komt er slechts op aan, het op te | |
[pagina 520]
| |
merken. Men denke bv. aan het woord loos, dat in de meeste spraakkunsten onder de afleidingsuitgangen wordt opgegeven, ofschoon het toch ook nog als adjectief bestaat in uitdrukkingen als looze schelm, looze gast, looze noot. In de eerste uitdrukking echter heeft het reeds eene geheel andere beteekenis (die van ‘bedrieglijk’), in de tweede nadert het eenigszins tot diezelfde beteekenis, en in de derde, waar het nog de oorspronkelijke beteekenis van ‘ledig’ heeft, begint het te verouderen, zoodat weldra de uitgang loos met de beteekenis, die hij bv. in ouderloos, moedeloos, hopeloos, eerloos heeft, van het adj. loos door eene breede kloof zal gescheiden zijn. Tegenover hopeloos en eerloos staan hoopvol en eervol, en meer en meer neemt het aantal samenstellingen met vol toe, evenals die met rijk (bv talrijk, roemrijk, luisterrijk, glansrijk, schaduwrijk, bladerrijk). Gebruikt men die woorden, dan denkt men nauwelijks meer aan de eigenlijke beteekenis van vol en rijk, want een eervol ontslag is niet juist een ontslag vol eer, eene talrijke menigte wekt niet meer de gedachte aan rijkdom van aantal op. Zooals het in onze taal ging en gaat met het ontstaan van afleidingsuitgangen uit woorden, zal men het ook vinden in alle andere Germaansche talen en ook, doch zeldzamer, in de Romaansche, toen deze nog in wording waren en op het punt van afleiding minder versteend dan tegenwoordig. Het Latijnsche substantief mens (geest) is in het Fransch geheel verdwenen, maar adverbia op ment bestaan er nog in overvloed en kunnen er nog steeds gevormd worden. De oude samenkoppeling prudente mente is prudemment geworden, enz. Ook het Germaansche adj. hard (d.i. sterk, later verzwakt tot ‘zeer’) komt onder den vorm ard nog als uitgang van verschillende Fransche woorden, als richard, bavard, communard, canard, enz. voor. Het vierde van de woorden, die wij tot uitgangspunt voor onze bespreking kozen, offerblok doet ons weer met twee andere schijnbaar enkelvoudige, maar inderdaad toch samengestelde woorden kennis maken, die ook eenen overgang van samenstelling tot afleiding vormen. Voorloopig bepalen wij ons bij het eerste, offer. Het is geen Nederlandsch, maar in onze taal geabstraheerd uit het door ons aan het Latijn ontleende ww. offeren, dat uit ferre (dragen) en of (tegen) is samengesteld en dus ‘tegemoet dragen’ beteekent. Het ww. ferre (ook in 't Oudgerm. als beran bekend) is een der | |
[pagina 521]
| |
in 't Indogerm. meest algemeen voorkomende woorden, maar of, dat door assimilatie met de f van ferre uit ob ontstond, komt in 't Latijn alleen als eerste lid van samenstellingen voor en niet als afzonderlijk woord, daar men moeilijk kan zeggen, dat het voorzetsel ob (tegen), schoon er in oorsprong één mee, als eerste lid der samenstelling moet beschouwd worden, omdat het karakter der voorzetsels verbiedt ze als eerste lid eener verbale samenstelling te denken. De aan voorzetsels in oorsprong verwante bijwoorden daarentegen worden in alle talen geregeld als eerste lid van samenstellingen gebruikt, maar als bijwoord leefde ob niet meer in den historischen tijd, waaruit wij het Latijn kennen. Zoo heeft ook het Lat. voorzetsel cum (met) geen bijwoord naast zich, maar wel den bijvorm con of co (samen), die alleen in samenstellingen als eerste lid wordt aangetroffen, en wel zóó dikwijls, dat wij het als woordvormend partikel of ‘voorvoegsel’ (praefix) mogen beschouwen en op ééne lijn stellen met de afleidingsuitgangen, die niet meer als zelfstandige woorden voorkomenGa naar voetnoot1). Een ander Latijnsch voorvoegsel, red (weder), heeft zelfs in het geheel geen stamverwant voorzetsel naast zich en komt dan ook gewoonlijk in den verminkten vorm voor, die zoo herhaaldelijk bij afleidingsklanken op te merken valt, namelijk als re. Alleen bij woorden als redire, redigere, redimere, waarvan het tweede lid met eenen klinker aanvangt (en ook reddere), heeft zich de slot d gehandhaafd. Zijn in 't Germaansch de zelfstandige achtervoegsels uitsluitend naamwoordelijke vormen, de voorvoegsels zijn dat daar maar zelden. Het voorvoegsel mis in ons misdaad (Got. missadêds), misbaar, mistroostig, mismoedig, mislukken, enz. is in oorsprong een participiaalvorm en dus een naamwoord, maar daar wij het ook nog als adjectief (b.v. in de uitdrukking: ‘dat is mis’) kennen, zijn de woorden, die het als voorvoegsel bezitten, misschien nog echte samenstellingen te noemen. In wangunst, wantrouwen, enz. echter hebben wij geene samenstellingen meer, maar afleidsels met het als woord buiten gebruik geraakte en dus voorvoegsel geworden wan, dat echter in 't Gotisch (wans = ontbrekend) nog gewoon adjectief | |
[pagina 522]
| |
is, en zelfs nog in 't Ohd. Ags en Os. In sommige woorden zou wan ook uit wam verbasterd kunnen zijn: althans een Ags. Os. wam (vuil, snood) komt voor in de samenstelling: Os. wamdâd, Ags. wamdaed, die wel identisch met ons wandaad zou kunnen zijn. Een ander nominaal voorvoegsel hebben wij bij aartsbisschop, aartshertog, aartsvijand en ook bij adjectieven als aartsdom, aartslui. Dat echter is geen oorspronkelijk Germaansch voorvoegsel, maar aan het Grieksch ontleend in navolging van Fransche woorden als archevêque, archiduc, en jongere als archifou, archivilain, enz. De oude beteekenis van dat Grieksche ἄρχι was ‘de voornaamste,’ eigenlijk ‘de heerschende,’ en het hangt samen met archos in monarchos (‘alleenheerscher’). Behalve dit is in 't Fransch ook nog wel een enkel naamwoord voorvoegsel geworden, zooals de Latijnsche ablatief vice, die zelfs in den ongeschonden vorm, waarin men hem later weer heeft ingevoerd bij woorden als vice-roi, vice-amiral (dat ook wij overnamen) voorvoegsel mag genoemd worden, omdat hij als afzonderlijk woord in 't Fransch niet meer wordt gebruikt, maar die ongetwijfeld voorvoegsel is in den ouden verminkten vorm, waarin wij hem aantreffen bij vicomte, vidame. Niet zelden is het gebeurd, dat een voorgevoegd woord ook als afzonderlijk woord in de taal is blijven voortleven, maar in de samenstelling zoodanig is afgesleten, dat het zonder historisch onderzoek niet meer als hetzelfde woord herkend kan worden. In dat geval mag wat oorspronkelijk samenstelling was met recht afleiding genoemd worden, indien ten minste het voorvoegsel aan dezen algemeenen regel der afleidingsklanken voldoet, dat het op het voorbeeld van bestaande afleidsels gebruikt wordt of werd om er nieuwe meer te vormen. Zoo leeft minus in 't Fransch als woord voort onder den vorm moins, maar als voorvoegsel onder den vorm més of mé b.v. bij mésalliance, mésaventure, méfait, mépriser, médire. Zoo bestaat malum als woord in den vorm mal, maar als voorvoegsel in den vorm mau b.v. bij maudire. Zoo kent het Fransch nog in gewijzigde beteekenis de praepos. trans als het bijwoord très, maar als voorvoegsel bleef het, evenals reeds in 't Latijn, tra bij traduire, trahir of werd het tré b.v. bij trépas. Mag més (mé) in 't Fransch nog altijd een levend voorvoegsel genoemd worden, mau en tra (tré) schijnen nu alle levenskracht verloren te hebben. Ook uit onze taal kunnen wij een voorbeeld aanhalen van een woord, dat in onverminkten (ja, nog versterkten) vorm is blijven be- | |
[pagina 523]
| |
staan, maar in verzwakten vorm voorvoegsel geworden is, namelijk bij. Wij gebruiken het niet alleen als voorzetsel, maar ook als bijwoord, en daarom moeten wij woorden als bijnaam, bijwoord en 't Mnl. bispel samenstellingen noemen en biecht (uit bijecht, bekentenis) eene verholen samenstelling. Daarentegen zijn benoemen, bekennen, bespreken afleidsels door het voorvoegsel be. Dat woorden met bij en andere met be naast elkaar bestaan, behoeft ons de laatste niet voor jongere formaties te doen aanzien, al spreekt het ook van zelf, dat in ouderen tijd alleen samenstellingen met bij, of liever bi, zijn voorgekomen, zooals zij dan ook voorkomen in 't Ohd. en uitsluitend in 't Gotisch. De verklaring is elders te zoeken. Met opzet haalde ik alleen naamwoorden met bij en werkwoorden met be aan, want naamwoorden met be zijn later aan werkwoorden ontleend en werkwoorden met bij evenzoo van jongere dagteekening. Als algemeene regel toch schijnt in 't Germaansch gegolden te hebben, dat voorvoegsels voor naamwoorden hun accent behielden, in overeenstemming met de neiging van alle Germanen om den klemtoon zooveel mogelijk naar voren te brengen, terwijl bij werkwoorden, in strijd met die neiging, de klemtoon op den werkwoordelijken stam werd gelegd. Men vergelijke slechts naamwoorden met oor, als óórdeel, óórzaak, óórsprong, of in 't Hgd. ur, als úrteil, úrsache, úrsprung, en werkwoorden met er, als Hgd. ertéilen, erlángen, eróbern, enz. Men vergelijke het eenige substantief met ant (voor ouder and), dat wij nog bezitten: ántwoord (ook Hgd. ántwort) en het Hgd. ántlitz, en de talrijke werkwoorden met ont (Hgd. ent), b.v. ontspríngen (Hgd. entspríngen) onthúllen (Hgd. enthüllen), enz. Beide voorvoegsels hadden vroeger ook gelijken vorm: 't Gotisch heeft us (uit uz, waarvan de z bij ons r werd), dat in die taal ook nog als praepositie (= uit) voorkomt, zoowel bij usstass (opstanding) als bij usstandan (opstaan) en and of anda (het eerste, dat ook nog praepos. is, meest bij verbale, het tweede meest bij nominale afleidsels) zoowel bij andawaurdi als bij andhuljan; doch het Ohd. heeft bij werkwoorden naast ur ook reeds ar, ir en er en naast ant bij werkwoorden gewoonlijk int (zelfs in) en ent, terwijl het Ags., ofschoon bij substantieven als andvyrde nog and gebruikend, reeds uitsluitend on heeft bij werkwoorden. Ongetwijfeld heeft de klemtoon daar bij de substantieven den juisten vorm bewaard, die door toonloosheid bij de werkwoorden allengs verminkt is. | |
[pagina 524]
| |
Behalve be, er en ont hebben wij als voorvoegsels voor werkwoorden in onze taal ge (Got. nog ga, Ohd. naast ga reeds gi en ge, Os. gi, Ags. ge), ver (Got. fair en fra, Ohd. ver) en het jongere her, alle zonder klemtoon; en als voorvoegsels voor naamwoorden naast bij, oor en ant ook nog on en ed (weder) alle met klemtoon, zooals blijkt uit ónzin, ónraad en de weinige, die wij met ed (nu et) hebben overgehouden, namelijk étmaal, étgroen en het Mnl. édwijt (= verwijt Got. idweit, Ohd. itawîz, Ags. edvît). Zelfs tot het nog maar nauwelijks tot de voorvoegsels te rekenen mis strekt zich deze regel uit. Men vergelijke mísdaad en misdóén en het subst. místrouwen met geaccentueerd en het werkwoord mistróúwen met toonloos voorvoegsel. Hetzelfde geldt trouwens ook van de eigenlijke samenstelling met partikels. Men vergelijke wéérstand en weerstáán, vóórspel en voorspéllen, óverzicht en overzíén, ónderzoek en onderzóéken, áchterklap en achterhálen, enz. Komen er uitzonderingen op dezen regel van den klemtoon voor, dan zijn die meestal hieruit te verklaren, dat in lateren tijd substantieven van verba of verba van substantieven konden worden afgeleid zonder daarbij van klemtoon te veranderen, dat participia, schoon als adjectieven gebruikt, zich meer en meer gingen richten naar de verba, waartoe zij behoorden, en dat andere adjectieven onder den invloed van eenen afleidingsuitgang het accent wat achterwaarts trokken, zoodat b.v. onzínnig en misdádig het accent op de tweede lettergreep terugtrekken, schoon de grondwoorden ónzin en mísdaad den klemtoon op het voorvoegsel hebben. De eenige in het oog vallende uitzondering op dezen regel levert het praefix ge, dat tegenwoordig in Nederlandsch en Hoogduitsch ook voor substantieven den klemtoon mist, dien het zelfs in het Ohd. nog maar zelden behouden had. Het behoort dan ook tot de alleroudste Germaansche voorvoegsels, waarvan de oorsprong niet eens meer zeker is, ofschoon men toch wegens de beteekenis aan verwantschap met het Latijnsche co (samen) mag denken. Vreemd is het dan ook niet, dat het in de moderne Germaansche talen, ofschoon bij een overgroot aantal woorden voorkomende, niet meer als woord vormend partikel van naamwoorden dienst doet, evenmin in de oorspronkelijke beteekenis van ‘samen’ als in jongere en vagere beteekenissen. Alleen met het suffix te of een participialen uitgang samen kunnen wij Nederlanders het nog als middel van woordvorming bij naamwoorden bezigen. Was het Ags. met de verminking van | |
[pagina 525]
| |
dit voorvoegsel andere talen voorgegaan, zoodat het daar in den oudsten tijd reeds uitsluitend ge luidde, de nakomelingen der Angelsaksen hebben het geheel verloren en zelfs in versteenden vorm is het in het Engelsch uiterst zeldzaam. Alleen in bijwoorden als enough (Ags. genôh) en samenstellingen als handiwork (Ags. hondgework) vindt men het met moeite terug. Ook uit het Friesch is het zoogoed als verdwenen en in vele Nederduitsche tongvallen bleef het slechts als toonlooze e voortbestaan, die uit eene oudere i kan zijn voortgekomen, zooals men die o.a. nog vindt in het middeleeuwsch Westvlaamsch bij woorden als iselle (= gezel), ilach (= gelag), ilike (= gelijk), iseit (= gezegd) enz. Gevoegd voor woorden, die met eenen klinker aanvingen, verloor het allicht ook in andere Germaansche talen de e en werd het dus door de samentrekking van twee lettergrepen tot ééne onherkenbaar, zooals bij ons gunnen (ook Hgd. gönnen) voor een ouder Mnl. geonnen, waarnaast in 't Vlaamsch jonnen voor ionnen, en door syncope van de oorspronkelijke begin-h bij onguur, Hgd. nog ungeheuer, waarnaast in 't Mnl. nog de bijvorm ongehier voorkwam. Voor woorden, die met liquidae of nasalen aanvingen, is in 't Hgd. (ook reeds in 't Ohd.) de e dikwijls uitgestooten, zooals bij glaube, gleich, glück, gnade, enz. Ook in 't Mnl. komt dat voor, maar in ons Nederlandsch misschien alleen bij glimp en grif, waarover echter nog niet allen het eens zijn. Met het voorvoegsel be ging het soms als met ge. Voor klinkers viel de e weg bij boven (Os. bi-obhan, vgl. beneden), binnen (uit *bi-innan) buiten (uit *bi-ûtan), bang (uit *bi-ang) en waarschijnlijk ook bij barmhartig (vgl. Got. armahairts, Ohd. armherzi); in 't Mnl. ook nog bij bachten (uit *biaftan) en bij verscheidene woorden voor de onuitgesproken h, als bagel (voor behagel), bendicheit (voor behendigheid), boef (voor behoef, d.i. behoefte) enz. Syncope der e voor l kennen wij nog bij blijven (ook Hgd. bleiben, maar Ohd. bilîban, Os. bilîbhan, Got. bileiban), blusschen (voor belusschen of belesschen) en blok voor belok (Ohd. biloh), dat in 't Mnl., als omheining (vgl. ons blok land = afgesloten akker), gevangenis en werktuig om gevangenen vast te houden, voorkomt, en als omsluiting blijkbaar met het ww. luiken (Os. bilûkan, Ags. bilûcan, Ohd. bilûhhan) samenhangt. Het kon ook eene van alle kanten omsloten kist gaan beteekenen en zoo in 't Mnl. ‘doodkist’, in het tegenwoordig Zuid-Nederlandsch ‘offerkist’, als synoniem van ‘collectebus’ in het Noord-Nederlandsch. | |
[pagina 526]
| |
Nog andere woorden zijn door elisie der toonlooze e van een praefix onherkenbaar geworden. Het Gotische fra werd bij ons vre, als het niet met fair (ons ver) samenviel, en zoo werd een oud *fraëtan (Got. nog fra-itan) reeds in 't Ohd. frezzan, en in 't Nhd. fressen, bij ons vreten, en een oud *fraäiskjan, waarvan het simplex aiskjan ons eischen is, in 't Mnl. vreischen (vernemen, onderzoeken). Misschien is fra ook verscholen in ons vrees. Eene dergelijke verminking vindt men niet eerst in 't jonger Germaansch, maar ook reeds in het oude Latijn, ofschoon de vocaal van het voorvoegsel, die daar nog helder was, niet geëlideerd, maar met den volgenden klinker samengetrokken is of dien klinker verdrongen heeft. Het gevolg echter, dat twee lettergrepen één werden en de samenstelling met het praefix verduisterd was, doet zich ook daar voor, o.a. bij cogere (voor coagere), cogitare (voor coagitare), maar daarnaast coactus, coagitare (in meer eigenlijke beteekenis en dus jongere samenstelling), en verder bij degere (voor deagere), demere (voor deemere), naast jongere samenstellingen dearmare, deerrare, en bij promere (voor proëmere) en prendere naast prehendere. Verder denke men aan het ontkennend praefix ne, waardoor nevŏlo tot nōlo, nehŏmo tot nēmo, ne-uter tot neuter, ne-ullus tot nullus, ne-unquam tot nunquam, ne-usquam tot nusquam werd, evenals in het Germaansch uit de als en en ne (uit ni) voorkomende ontkenningspartikel met de woorden, die in onze taal een, ooit en ie (met de samenstellingen iemand, iet(s), immer en ergens) luiden, de negatieve woorden neen, nooit, nie, niemand, niet(s), nimmer en nergens ontstonden. Het Gotisch kent wel de ontkennende voegwoorden niu (d.i. ni-u) en nibai (d.i. ni-ibai), maar de in het Nederlandsch en, op nooit na, ook in 't Hoogduitsch voorkomende ontkenningswoorden nog niet. Toch is de tijd lang voorbij, dat het nu zelfs geheel uit onze taal verdwenen ni als praefix dienst kon doen, Even lang is het geleden, dat een ander ontkennend praefix, â, in het Germaansch gebruikt werd. In het Ohd. treft men het nog voor eenige nomina, in 't Ags, en Os. voor eenige verba aan, maar in 't Mnl. wordt het nog maar alleen gevonden bij asage (beuzelpraat, onzin) en amechtig (onmachtig), welke beide woorden echter in het Zuid-Oosten van ons land te huis behooren, omdat sage op zich zelf reeds geen Westmnl. is en mechtig met umlaut vóór de | |
[pagina 527]
| |
cht daar machtig luidde, zooals nog in onze schrijftaal. Hoe geheel verouderd dat praefix â reeds lang geworden is, blijkt wel het best hieruit, dat de juiste verklaring van het nog altijd versteend voortlevend amechtig eene halve eeuw geleden eene ontdekking mocht genoemd worden, terwijl men er vóór dien tijd in strijd met de beteekenis eene samentrekking van ademachtig in zag. Van een vroeger praefix ô (Ags. ô, Ohd. uo = weder) is nu zelfs geen spoor meer bij ons te ontdekken, en zoo zijn er meer praefixen verloren gegaan, zelfs nog in de weinige eeuwen, waarin ons Nederlandsch geschreven wordt. Ieder toch kent uit het Mnl. nog werkwoorden als tebreken (= verbreken), tegaan (= vergaan), enz. met het voorvoegsel te (Os. ti, Ags. tô, Ohd. zu(r), za(r), zi(r), Nhd. nog als zer levend in zerbrechen, enz.), dat beantwoordt aan het Got. tuz, waarnaast in dezelfde beteekenis het Gotische dis, ‘van een’ voorkomt. Geen enkel woord met dat praefix is in onze taal overgebleven. Zoo is ook weer de geschiedenis der voorvoegsels, evenals van alles in de taal, een beeld van opkomst, bloei en verval. Het oude gaat voorbij, vervangen door nieuwe opkomelingen. Wie weet, hoe het nog gaan zal met al die bijwoorden, waarmee wij nu nog zoovele werkwoorden kunnen samenstellen en waarvan af reeds op weg is als bijwoord te verdwijnen en het karakter van een echt voorvoegsel aan te nemen! Naast de afleiding door voorvoegsels en zelfstandige afleidingsuitgangen, die wij als 't ware uit de samenstelling hebben zien ontstaan, komt in alle talen nog veel vaker de afleiding door zoogenaamde onzelfstandige afleidingsuitgangen voor, zooals b.v. in onze taal door aar of er, in, ing, ig, (i)sch, enz. In alle opzichten stemmen deze met de zelfstandige overeen, behalve hierin, dat men ze reeds in den oudsten tijd, waarin zij voorkomen, uitsluitend als achtervoegsels en niet meer als afzonderlijke woorden aantreft. Overigens hebben ook zij in zoover eene eigene beteekenis, als zij eene bepaalde wijziging brengen in het begrip van het woord of den wortel, waar zij achtergevoegd worden. Zoo is een leugenaar evenzeer een man, die met leugens, als een vogelaar een man, die met vogels omgaat. Langzamerhand begon men den uitgang aar (of in toonloozen vorm er) vooral te voegen achter stammen van werkwoorden en maakte men woorden als dienaar, overwinnaar, teekenaar, huichelaar, enz. en nog altijd kunnen wij zulke manne- | |
[pagina 528]
| |
lijke persoonsnamen op aar vormen naar analogie van de reeds bebestaande; evenals vrouwelijke op in van persoonsnamen, zaaknamen op ing van verbaalstammen en bijvoeglijke naamwoorden op ig en (i)sch van substantieven. Terwijl nu het aantal zelfstandige uitgangen, zooals wij gezien hebben, nog steeds toeneemt, neemt dat der onzelfstandige af. Natuurlijk: want meer en meer begint hunne beteekenis te verbleeken. Eindelijk gebruikt niemand ze meer om er nieuwe woorden mee te vormen en komen zij nog maar alleen bij de reeds bestaande afleidsels voor, waarbij zij zelfs niet eens altijd te herkennen zijn. Zoo moet er eens een tijd geweest zijn, dat de Germanen talrijke abstracte substantieven van adjectieven vormden door middel van den uitgang î (eigenlijk în, zooals, althans in het Gotisch, uit de verbogen vormen blijkt). In het Gotisch komen nog vele van zulke substantieven op ei (d i. î) voor, zooals managei (menigte), diupei (diepte), laggei (lengte), braidei (breedte), enz. Ook in 't Ohd. vindt men ze nog in groot aantal (menigî, tiufî, enz.), maar gaandeweg nam hun aantal af. Het Nieuwhoogduitsch bezit nog wel de bovengenoemde, als menge, tiefe, länge, breite en eenige andere, maar vele zijn toch in onbruik geraakt of vervangen door afleidsels met heit of te. Ons Middelnederlandsch heeft er nog ongeveer evenveel als het tegenwoordig Hoogduitsch, bv. meneghe (nu menigte), diepe (nu diepte), oude (nu ouderdom), hoghe (nu hoogte), hulde, waarde, koude, enz. Vergis ik mij niet, dan zijn in ons tegenwoordig Nederlandsch alleen de laatste drie overgebleven, waarvan koude echter, evenals het Mnl. oude, als eene jongere analogieformatie moet beschouwd worden, omdat bij regelmatige ontwikkeling van een vroeger kaldî, aldî de vormen kelde, elde hadden moeten ontstaan. Ook bij ons hebben nieuwere afleidsels met heid en vooral met te de oudere op e (uit î) verdrongen. Dat el afleidingsuitgang is in stengel, druppel, gordel, klepel, enz. kan men nog gemakkelijk begrijpen, omdat men weet, dat er stang, drop en de ww. gorden en kleppen naast bestaan; maar bij korrel kan men dat reeds niet meer vermoeden zonder te weten, dat het woord oudtijds kornel luidde en men er dus eene afleiding van korn (nu koorn) in kan zien. Zoo ook zijn wezel, wafel, enz. alleen afleidsels op el voor wie de uit onze taal verdwenen grondwoorden kent. Ook de beteekenis van het achtervoegsel is voor ons hedendaagsch taalgevoel niet duidelijk meer. Dat klepel een werktuig is om te | |
[pagina 529]
| |
kleppen, gordel om te gorden, gevoelt men nog wel, maar niet meer, dat druppel eigenlijk een kleine drop, stengel eigenlijk een kleine stang is. Als verkleiningsuitgang heeft el dus opgehouden te bestaan, als middel tot vorming van werktuigen opgehouden te leven. Evenzoo ging het met el als suffix tot vorming van adjectieven. De Oudgermaansche talen kennen zulke adjectieven op al, il of ul in groot aantal. Het Gotisch heeft leitils (luttel), mikils (groot Mnl. mekel, Grieksch μεγαλ-), ubils (euvel), skathuls (schadelijk), slahuls of slahals (tot slaan geneigd) en, met syncope der vocaal, agls (schandelijk) en ainakls (eenzaam). Het Oudhoogduitsch, Angelsaksisch en Oudsaksisch kennen er zeer vele, maar reeds in het Middelhoogduitsch en Middelnederlandsch nemen zij in aantal af. Toch zou men uit onzen middeleeuwschen taalschat er nog vrij wat van kunnen bijeenbrengen, die nu uit onze taal verdwenen zijn, zooals snodel, stotel, wankel, vergetel, verstandel, behagel, costel, aenhangel, scuwel, enz. Tegenwoordig kennen wij o a. nog dartel, ijdel, kregel, kreupel, onnoozel, schamel, vermetel, wankel; maar daarom zijn de middeleeuwsche adjectieven nog niet geheel verdwenen: men heeft er slechts den meer gebruikelijken uitgang lijk achter gevoegd en dan de dubbele l in 't schrift met ééne l afgebeeld, waardoor dan de samengestelde uitgang elijk ontstond bij woorden als aanstootelijk, onvergefelijk, verstandelijk, behaaglijk (voor behagelijk), kostelijk, aanhankelijk, afschuwelijk. Evenals op deze wijze de samengestelde uitgang elijk ontstond, ontstonden er ook andere samengestelde suffixen, als eling, enis(se) en sel. Door, in ouden tijd, achter afleidsels met het suffix s den uitgang el te voegen, kreeg men het samengesteld achtervoegsel sel, b.v bij wissel (Os. wehsal), eerst door s afgeleid van weh (vgl. Lat. vic-, dat wij nog in de uitdrukking vice versa ‘beurtelings heen en terug’ kennen) en later van het suffix al voorzien. In het Hoogduitsch, waar het suffix meestal niet sel geworden, maar sal gebleven is, heeft zich door achtervoeging van het suffix ig, dat umlaut veroorzaakte, een nieuw samengesteld suffix selig gevormd, dat natuurlijk telkens gevaar liep met het adj. selig (ons zalig) verward te worden, te meer daar dat ook als tweede lid van samenstellingen (maar met substantieven) voorkwam. Zoo vindt men niet alleen van de substantieven trübsal, saumsal, mühsal de adj. trübselig, saumselig, mühselig, maar zelfs naar analogie daarvan ook een woord als armselig, dat ook door onze schrijvers is overgenomen als armzalig | |
[pagina 530]
| |
en weer bij ons aanleiding gaf tot de vorming van een woord als lamzaligGa naar voetnoot1). Men ziet alzoo, hoe ook door valsche analogie samengestelde suffixen in de wereld kunnen komen. Het aantal voorbeelden daarvan is, ook zonder den voorraad uit te putten, nog te vermeerderen. Van het subst. wissel of van den stam van het ww. wisselen kon regelmatig door achtervoeging van aar de persoonsnaam wisselaar gevormd worden, evenals van appel en hazel de boomnamen appelaar, hazelaar kwamen. Naar analogie nu van die beide boomnamen op aar, waarbij men te onrechte de l van appel en hazel tot het suffix rekende, vormde men ook van roos eenen boomnaam rozelaar. Zoo heeft het Hgd. ook künstler met het suffix ler naar analogie van gaukler, heuchler, enz. Op dezelfde wijze ontstond het suffix naar bij kunstenaar, weduwnaar, geweldenaar, lessenaar, enz., naar analogie van leugenaar, redenaar, molenaar, eigenaar, waar de n tot het grondwoord behoort. Ook het Hgd. kent dat toevallig ontstane suffix ner bij bildner, enz. Naast den uitgang ik ontstond op dezelfde wijze door valsche analogie de uitgang erik, bv. in stommerik; naast de aan Fransche woorden ontleende bastaarduitgangen ier, ist en ij ontstonden zoo ook enier, bv. in hovenier en kruidenier onder invloed van tuinier en aalmoezenier (niet van onzen tegenwoordigen vorm aalmoes, maar den ouderen aalmoezene uit het Grieksche ἐλεημοσύνη), enist, bv. in klokkenist onder den invloed van organist, en erij, bv. in dieverij onder den invloed van bedriegerij, of van Fransche woorden als tromperie, brasserie, lingerie, étourderie, jacquerie, die ten deele ook erie voor ie hebben aangenomenGa naar voetnoot2); ja zelfs ernij, zooals bij slavernij, razernij, spotternij, en reeds in 't Mnl. bij dorpernie, scalkernie enz. Ook het Hgd. heeft naast en onder invloed van zulke woorden met het enkelvoudig suffix ei, als bäckerei, zauberei, enz., andere op erei gevormd als sclaverei, raserei, schelmerei, enz. Evenals door achter- | |
[pagina 531]
| |
voeging van ij achter woorden als bedrieger (met het suffix er) afleidsels ontstonden, die tot de ontwikkeling van een samengesteld suffix erij aanleiding gaven, evenzoo zou het denkbaar zijn, dat uit dezelfde achtervoeging achter maatschap (met het suffix schap), waardoor ons maatschappij met volkomen dezelfde beteekenis als het oude maatschap ontstaan is, een nieuw samengesteld suffix schappij voortkwam. De vorming van zulke samengestelde suffixen wordt nog in de hand gewerkt door de blijkbare begeerte der spraakmakende gemeente om afleidingsuitgangen te gebruiken, waaraan een zeker houvast is. Eene enkele toonlooze e, als bij koude en hulde, voldoet niet meer, en daar het adj. houd (genegen), waarvan hulde gevormd is toen het nog hold luidde, verloren is gegaan, herkent alleen de taalkundige in de e van hulde een suffix. In vroegeren tijd zou zulk eene toonlooze e zeker evenmin hebben voldaan; maar wij hebben dan ook reeds gezien, dat die eertijds î, nog vroeger în was. Ook deze suffixen zijn langzamerhand afgesleten, toonloos geworden en gedeeltelijk door andere vervangen of met andere samengekoppeld. Van de suffixen, die den indruk maken van enkelvoudig te zijn, is er in de moderne Germaansche talen geen enkel ongeschonden gebleven. Ons achtervoegsel te, dat langzamerhand het oude î verdrongen heeft en nog steeds gebruikt wordt om nieuwe afleidsels te vormen, luidde vroeger ithô (Idg. itâ). Na toonloos geworden te zijn, is de i gesyncopeerd en de uit th bij ons voortgekomen d is eerst na harde medeklinkers in t overgegaan, later ook ingevoerd na grondwoorden met zachten slotmedeklinker, die zich dan weer (in de uitspraak, schoon het schrift het niet aanduidt) aan de harde t assimileerde, zoodat braidithô eerst breedede, vervolgens breedde, eindelijk breedte (uitgesproken breette) werd, en langithô eerst lengede, vervolgens lengde, eindelijk lengte (uitgesproken lenkte). Het suffix ungô (Idg. ungâ), waarmee vrouwelijke substantieven van werkwoorden gevormd worden, is in onze taal (in tegenstelling tot het Hoogduitsch) gelijkvormig geworden aan het uit ing(ă) (Idg. ingŏ) afgesleten mannelijk suffix ing, enz. In de Romaansche talen, met name in het Fransch, ging het niet anders. Zoo ontstond i uit icu(m) bv. bij ami uit amicu(m), é uit atu(m), bv. bij avoué uit advocatu(m), ai uit ace(m), bv. bij vrai uit verace(m), ais uit ense(m), bv. bij Orléanais uit Aurelianense(m), el uit âle, bv. bij hôtel uit hospitale, ier uit âriu(m), | |
[pagina 532]
| |
bv. bij grenier uit granariu(m), son uit tione(m) bv. bij venaison uit venatione(m), age uit aticu(m), bv. bij sauvage uit silvaticu(m), ail uit âculu(m), bv. bij gouvernail uit gubernaculu(m), eille uit icula, bv. bij abeille uit apricula, ouille uit ucula, bv. bij grenouille uit ranucula. Vergelijkt men nu de Latijnsche suffixen, die wij grootendeels in verbogen vorm (accusatief) moesten opgeven, omdat de meeste Latijnsche woorden in dien vorm Fransch zijn geworden, maar die men ter vergelijking van dien buigingsuitgang moet ontdoen, met de Germaansche, zooals die in minder verminkten vorm in het Oudgermaansch luidden, dan wordt men getroffen door de overeenkomst, en nog te meer, wanneer men in de Latijnsche uitgangen ook reeds suffixkoppelingen herkent, die in enkelvoudige achtervoegsels ontleed moeten worden. Uit het bestaan van de suffixen ico en ula blijkt, dat het suffix icula samengesteld is; uit de suffixen ato en ico blijkt hetzelfde voor atico; maar niet gemakkelijk is het na te gaan, in welke gevallen wij te doen hebben met eene afleiding bv. door ico van een woord, dat zelf reeds door ato van een ander was afgeleid, of met eene afleiding door het samengestelde suffix atico zelf. Nog moeielijker wordt de beantwoording der vraag, of de schijnbaar enkelvoudige suffixen van Latijn en Germaansch (of van welke Indogermaansche taal ook) misschien toch nog samengesteld kunnen zijn, en hoe men ze dan moet ontleden. Laten wij eens aannemen, dat aan het Got. laisareis (stam laisarja) en sôkareis (stam sôkarja) volkomen ons leeraar en zoeker beantwoordt, d.w.z. dat de a van ons suffix ook kort is, evenals in 't Gotisch, dan is het de vraag, of wij moeten aannemen, dat zij van leer, zoek door den uitgang aar (Mnl. are, Got. arja) of van leera, zoeka door den uitgang r (Mnl. re Got. ria) zijn afgeleid. Dat ook het Latijn eenen uitgang ario (Fransch ier) heeft, schijnt voor de enkelvoudigheid van den uitgang te pleiten, maar slechts zoolang men over het hoofd ziet, dat de a van het Latijnsche ârio lang is en dat daaraan dus, volgens de klankwetten, in 't Germaansch een uitgang ôrio moest beantwoorden. Wie dat opmerkt en de suffixen toch met elkaar wil vergelijken, komt tot het vermoeden, òf dat het Germaansch den uitgang ârio met onverkorte â, zooals men in het Ohd. ook wel kent, of met verkorte a, zooals in het Gotisch, aan het Latijn heeft ontleendGa naar voetnoot1), | |
[pagina 533]
| |
òf dat in het Latijn de uitgang rio gevoegd is achter grondwoorden, eindigend met lange, in 't Gotisch achter grondwoorden uitgaande op korte a. En ook aannemende, dat het Germ. aria of âria aan 't Latijnsche ârio ontleend is en er niet aan een suffix â + rio behoeft gedacht te worden, staan wij toch nog voor de vraag of ârio wel een enkelvoudig suffix zou zijn en niet veeleer samengesteld uit âr + io. Men begrijpt, dat die vraag ook rijst bij andere schijnbaar enkelvoudige suffixen, bv. bij ons el uit ouder alo (olo), ilo of ulo, dat weder in o + lo enz. of in ol + o te ontleden is, waaruit dan weer volgt, dat van het samengesteld suffix sel (d.i. salo of solo) ook zal moeten uitgemaakt worden, of het bestaat uit s + o + lo of uit s + ol + o of eenvoudig uit so + lo. Dit onopgelost (moet ik zeggen: onoplosbaar?) vraagstuk voert ons onwillekeurig naar de geheimzinnige wortelperiode en de quaestie van den oorspronkelijken vorm der wortels. Dat overigens ook de aan het consonantisch suffix voorafgaande klinker van epenthetischen aard kan zijn, bv. ontstaan door svarabhakti of het sonantisch karakter der liquidae en nasalen, maakt de oplossing van dit vraagstuk niet gemakkelijker. Door de ontleding der suffixen nu komen wij er toe - en ik bepaal mij hier tot de afleidingsuitgangen der naamwoorden - voor het oudste Germaansch twee soorten van suffixen aan te nemen: vocalische en consonantische, de laatste gewoonlijk nog weer door eene vocaal gevolgd. Als vocalische neemt men aan 1o. ă uit onder ŏ (ook Idg. ŏ) bv. bij Got. akr(s), akker (uit akr-a-z, Grieksch ἀγ ρ-ό-ς), ook door j en w gewijzigd tot jă en wă uit jŏ en wŏ; 2o. ô of ê (Idg. â of ê), bv. bij Got. ahwa, water (Lat. aquă uit ouder aquâ, waaraan een Got. ahwô zou beantwoorden), ook door j en w gewijzigd tot jô, wô. 3o. ĭ, bv. bij Got. gast(s), gast (uit gast-ĭ-z, Lat. host-i-z) en 4o. ŭ bv. bij Got. faihu, vee (Lat. pecu). Alle consonanten doen in 't Germaansch, evenals in 't Indogerm., als suffix dienst. De suffixen b, p, f zijn echter zeldzaam en nu als zoodanig niet meer herkenbaar, evenmin als die met het z-suffix, omdat die z al voor overouden tijd op 't eind van de woorden is afgevallen en in 't midden tot r is overgegaan. Daar de woorden op az (iz), d.i. Idg. os (es), die dien uitgang tot op onzen tijd toe behielden, toevallig die tot r geworden z alleen in het meervoud hebben bewaard, is men er eenen meervoudsuitgang in plaats van eenen afleidingsuitgang in gaan zien. Evenals in 't Latijn een | |
[pagina 534]
| |
Nom. Sing. genus (d.i. gen-os) en een Nom. Plur. genera (voor gen-es-a) bestaat, bestond oudtijds ook in het Germaansch een Nom. Sing. kalbhoz met den Nom. Plur. kalbhira; maar reeds voor overouden tijd verloor de Nom. Sing. dien uitgang geheel, en viel ook de buigingsuitgang a van den Nom. Plur. weg: vandaar kalf, meerv. kalver (Hgd. kalb, meerv. kälber). De achtervoeging van een nieuwen meervoudsuitgang s of en, waardoor bij ons kalvers en kalveren ontstond, heeft niet kunnen verhinderen, dat er als buigingsuitgang is aangezien en dus ers en eren als dubbele buigingsuitgang. Ongeveer hetzelfde is gebeurd met het n-suffix der woorden, die tot de zoogenaamde zwakke verbuiging behooren. In den eersten nv. enk. hadden die woorden reeds vóór den tijd van het oudstbekende Germaansch die n verloren, blijkens Gotische neutra als hairtô (voor hairtôn, Mnl. herte, Ndl. hart), Gotische feminina als tuggô (voor tungôn, Mnl. tonge, Ndl. tong) en Gotische masculina als hana (voor hanan, hanên, Mnl. hane, Ndl. haan) en guma (Ndl. gom in bruigom), volkomen beantwoordend aan 't Lat. homo, dat dus ook reeds de n van 't suffix verloren heeft, terwijl alleen het Grieksch die bewaard heeft in woorden als ποιμήν gerekt uit ποιμέν. Toevallig heeft bruigom bij ons in 't meerv. de s aangenomen, maar overigens hebben bijna al die n-stammen in 't meerv. tot op dezen tijd toe in Hoogduitsch en Nederlandsch de n behouden, schijnbaar echter als meervoudsuitgang, omdat er geen andere meervoudsuitgang achter is overgebleven. In 't Mnl. zijn er nog vrij wat voorbeelden van die n in de casus obliqui van het enkelvoud, maar ons Nederlandsch kent die n in 't enkelvoud nog maar alleen in den tweeden naamval van eenige mannelijke persoonsnamen op e, als bode, getuige, en een paar andere, als hertog, Genit. hertogen. Dat ook die en van den genitief voor buigingsuitgang werd aangezien, spreekt van zelf. Dat vooral de vocalische suffixen door met de buigingsuitgangen samen te smelten haast zonder uitzondering den indruk van buigingsuitgangen moesten gaan maken, behoeft nauwelijks betoog. Alle oudere Latijnsche grammatici zagen in lup en fili de woordstammen van lupus en filius, waarachter in den Nom. Sing. de buigingsuitgang us (ouder os), in den Acc. Sing. um (ouder om) en in den Gen. Plur. orum (ouder osum) zou gevoegd zijn. Eerst sedert het begin onzer eeuw, toen de wetenschap der taalvergelijking eene stellige wetenschap geworden was, kon men ontdekken, dat de woord- | |
[pagina 535]
| |
stam lupo, filio was, afgeleid door de suffixen o en jo, en dat de eigenlijke buigingsuitgangen s, m, -rum waren. Zoo hield men eertijds lup en fili ook voor de woordstammen van lupa, filia, waarachter als buigingsuitgangen in den Nom. Sing. a, in den Acc. Sing. am, in den Gen. Plur. arum (voor asum) zou gekomen zijn, maar ook hier bleken de woordstammen lupa en filia afleidsels door de suffixen â en jâ en alleen de m van den Acc. Sing., en -rum van den Gen. Plur. buigingsuitgangen. De Nom. Sing. had niet alleen geenen buigingsuitgang, maar de lange â van het suffix was daar nog bovendien verkort, zoodat het suffix niet eens meer onverminkt was gebleven. Was de buigingsuitgang - zij het ook eerst in historischen tijd - gedeeltelijk weggevallen, zooals in den Abl. Sing., waar van lupôd, filiôd alleen lupô, filiô was overgebleven, dan heette ô daar de buigingsuitgang, ofschoon alleen in de verlenging van de o daar een spoor van den ouden buigingsuitgang te vinden is. Vocalische buigingsuitgangen konden gemakkelijk met het afleidingssuffix samensmelten en zoo dat suffix verduisteren. Voorbeelden daarvan zijn de als Gen. Sing. in gebruik gekomen Locatieven lupi, lupae (oudtijds lupâi). Verminking van den vollen vorm heeft ook in 't Grieksch den echten Gen. Sing. in zijne structuur verduisterd. Hij luidt bv. λύϰου van λύϰος, dat aan 't Latijnsche lupus beantwoordt en ook eene o-afleiding is, zoodat wij als woordstam daarvan λυϰο moeten aannemen. Daarachter nu was eenmaal de genitiefuitgang σιο gevoegd, maar λυϰοσιο (vgl. Skt. vr.kasya) werd, volgens de Grieksche klankwetten, λυϰοιο (zooals in 't Jonisch), λυϰοο, en οο smolt eindelijk tot ου samen: buigings- en afleidingssuffix waren één geworden. Voor het Germaansch zou men tal van soortgelijke voorbeelden kunnen aanhalen, ja nog veel meer, omdat door accentverplaatsing de uitgangen daar nog ruim zooveel geleden hebben als in Latijn en Grieksch. Moesten alzoo telkens afleidingssuffixen voor buigingsuitgangen gehouden worden, ook het omgekeerde heeft wel plaats gehad. Hoevele bijwoorden zijn eigenlijk niet verbogen naamvallen van nomina en pronomina, zoodat wat bij hen afleidingsuitgang schijnt, eigenlijk buigingsuitgang is! Men denke bv. aan de Gotische adverbia op ê (bv. hwê, enz.), waar die ê verminkt is uit den ablatiefuitgang êd. Ook de jongere talen leveren er voorbeelden van, o.a. de zoogenaamde bijwoordelijke s in onze taal, oorspronkelijk ontleend aan naamwoorden, die in den door s gekenmerkten genitiefsvorm de | |
[pagina 536]
| |
functie van bijwoorden waren gaan vervullen, zooals daags, deels, steeds, en vervolgens als echte afleidingsuitgang ook zonder eenige bijgedachte aan eenen genitief gebruikt om er bijwoorden mee te vormen, bv. onverwachts, netjes, zachtkens, trouwens, overigens, dikwijls, thans, tevens. Bij ons zijn zij alle van jongeren datum, in het Hoogduitsch komen zij niet voor en in het Middelnederlandsch hebben zij, voorzoover zij daarin gevonden worden, nog meestal geene s: vgl. zachtkine, (en)trouwen, dicke wile, te hande. Consonantische afleidingssuffixen loopen uit den aard der zaak veel minder gevaar, voor buigingsuitgangen aangezien te worden, dan vocalische, en kunnen, zelfs als er geen klinker aan voorafgaat, nog vrij gemakkelijk in hun waar karakter herkend worden, wanneer zij voorkomen achter grondwoorden of wortels, die zelf met eenen medeklinker eindigen. Naast goud vertoont zich gouden (oudtijds goudijn) duidelijk als afleiding door een n-suffix, en zelfs bij 't Gotisch rign (Ohd., Os., regan, ons regen) valt aan het suffixaal karakter der n wel evenmin te twijfelen, als aan dat der m bij Got. malma, waarnaast Os. melm, en ons molm, alle van den wortel, dien wij uit het ww. malen kennen. Ging echter grondwoord of wortel op eenen klinker uit, dan verloor de consonantische afleidingsuitgang al zeer licht het aanzien van suffix, zoodat eerst wie met etymologie vertrouwd is, kan zeggen, dat steen door n (eig. no) afgeleid is van eenen wortel sti (stijf zijn) en stroom door m (eig. mo) van eenen wortel stru (of liever sru, vloeien). Evenzoo mag men in bruid (oorspr. brûthi) eene afleiding door het suffix thi (Idg. ti) zien van eenen wortel bhrû, evenals boer (eig. geboer) door het suffix o afgeleid is van bûr (woning) en dat weer door r van den wortel bhû (worden en doen worden), waarvan men ook wel eens boom heeft afgeleid, ofschoon de Got. vorm bagms eer aan eene afleiding door 't suffix mo van een nog onverklaarden grondvorm bagw (Idg. bhaghw) zou doen denken. Zulke afleidsels kan men wel ‘verholen afleidsels’ noemen; zooals men ook gerust zou mogen doen met een woord van jongere formatie, als heer, dat door samentrekking zijn suffix heeft verduisterd en alleen duidelijk wordt als men de geschiedenis er van kent. Dat heer oudtijds heere luidde, weet ieder, maar dat het eigenlijk heerre moest geschreven worden, kan men alleen weten, als men het Os. hêrro kent, dat door syncope ontstaan is uit hêriro, ook blijkens een in 't Ohd. voorkomenden vorm hêrero, en zoo zich verraadt als | |
[pagina 537]
| |
comparatief van het adj. dat in 't Ags. hâr, Ohd. hêr, Nhd. hehr luidt en oorspronkelijk ‘grijs, eerwaardig’ beteekent. Een heer is dus iemand, die in hoogere mate dan anderen eerwaardig is, zooals grijsaards eerwaardig zijn. Wij vinden dus bij heer het oude comparatiefsuffix iro (uit izo), dat naast een nieuwer ôro (uit ôzo), beide bij ons tot er verzwakt, in 't geheele Germaansch in gebruik is. Merkwaardig is het, dat ook het Fransche woord voor ‘heer’ tot dezelfde opmerkingen aanleiding geeft, als het Nederlandsche. Wij kennen het in twee vormen: seigneur en sire, en het eerste van die beide laat zich gemakkelijk als den Latijnschen comparatief senior, d.i. ook ‘de oudere’ herkennen, schoon het niet uit den Nom. senior, maar uit den Acc. seniórem ontstaan is. De uitgang or is daar dus in eur bewaard gebleven. De vorm sire echter is op soortgelijke wijze verminkt als ons heer. Hij is ontstaan uit den Nom. sénior met accent op de eerste lettergreep en daardoor toonloos geworden uitgang. Zoo ontstond uit sénior eerst senr, vervolgens met ingelaschte d tusschen n en r sendre, dat inderdaad in de 9de eeuw voorkomt en regelmatig, volgens klankwetten, die wij nu niet in bijzonderheden kunnen bespreken of bewijzen, overging eerst tot sindre, dan tot sidre, eindelijk tot sire. Door enkele grepen te doen in de geschiedenis der afleidingsuitgangen wenschte ik te doen zien, wat er alzoo in den historischen tijd op dat gebied heeft kunnen gebeuren, hoe er voorvoegsels en zelfstandige suffixen ontstonden langs den weg der samenstelling en onzelfstandige door verbinding van suffixen, ook onder den invloed van valsche analogie, hoe de uitgangen vervormd of verminkt werden en daardoor langzamerhand buiten gebruik raakten, vervangen door andere, en hoe een deel der praefixen en suffixen alleen versteend en bijna onherkenbaar met de woorden is blijven voortleven, terwijl andere nog in volle kracht als praefixen of suffixen gevoeld en daarom nog steeds tot vorming van nieuwe afleidsels gebruikt worden. Daarbij leerden wij ook enkelvoudige, zelfs uit één enkelen klinker bestaande suffixen kennen als erfgoed uit een voorhistorischen tijd, het onbekende verleden. Zouden wij het durven wagen, nog eenige schreden verder in dat duister verleden door te dringen en te onderzoeken, of het ook mogelijk is van die suffixen den oorsprong op te sporen? Wanneer wij ons daarbij niet door ijdele bespiegelingen willen laten leiden, hebben wij maar ééne betrouwbare gids, de geschiedenis der suffixen | |
[pagina 538]
| |
in den historischen tijd. Mogen wij iets aannemen, dan is het dit, dat hetzelfde wat wij in den bekenden tijd met die afleidingsuitgangen zagen gebeuren, ook gebeurd zal zijn in het onbekende verleden. Doch dan kunnen die zoo eenvoudige suffixen ook weer verminkt zijn uit vollere vormen en uit suffixkoppelingen, die wij wel kunnen veronderstellen, als wij er den moed toe hebben, maar zonder eenigen schijn zelfs van zekerheid. Nochtans aan alles wenschen wij een begin te zien, en daarom zijn wij geneigd te vragen: wat is het waarschijnlijkst, dat de oudste suffixen geweest zijn? Lang geleden zou men geantwoord hebben: ‘klanken, die dienden om, achter wortels gevoegd, nieuwe woorden te vormen,’ want toen stelde men zich voor, dat er in de talen een zeker aantal woorden bestond en dat men tevens een zeker aantal klanken bij de hand had, die men er achter kon voegen, zooals men uit een letterdoosje bv. eene m kon nemen en die achter den geschreven wortel bloe kon leggen om er bloem van te maken. Aan die voorstellingen hebben wij zelfs onze woorden achtervoegsel en suffix te danken, die wij nochtans niet kinderachtig willen verwerpen, omdat zij eens eene andere beteekenis hadden, dan wij er nu aan hechten. Nu weten wij, dat men geen suffix meer uitkiest uit een grooten voorraad achtervoegsels, om het vast te hechten aan wortel of woord. Wij weten, dat nieuwe afleidsels in den geest der sprekenden gevormd worden naar analogie van de bestaande, en dat dus, zoodra dat gebeurt, het overeenkomstig laatste deel van eenige woorden het karakter van suffix heeft aangenomenGa naar voetnoot1). Wat nu dat deel was, vóór het suffix werd, zou in het gunstigste geval kunnen blijken door een onderzoek naar al de woorden, waaraan het ontleend werd, maar waarschijnlijk ook dan nog niet eens. | |
[pagina 539]
| |
Misschien zijn er nog eenige ouden van dagen, die den tijd beleefd hebben, dat een ander, meer poëtisch antwoord op de vraag naar den oorsprong der suffixen velen bevredigde. Het was het antwoord, dat, tegenover de oudere, zuiver mechanische voorstelling, die wij zoo even vermeldden, het eerst gegeven is door Friedrich SchlegelGa naar voetnoot1) en later door velen, ook uitstekende taalgeleerden als August Wilhelm Schlegel, Christian Lassen, Carl Ferdinand Becker, en het laatst, in gewijzigden vorm, door Rudolf WestphalGa naar voetnoot2) is herhaald, evengoed ter verklaring van de buigings- als van de afleidingsuitgangen. Schlegel zag in de volledige, van suffixen voorziene woorden organismen en vergeleek ze bij boomen. De oorsprong der woorden was als het ware gelegen in den levenskrachtigen zaadkorrel of wortelkiem, die wortel schoot in den grond en waaraan dan de stam (d.i. het woord met den afleidingsuitgang) ontsproot. Uit dien stam sproten nieuwe takken en vertakkingen als secundaire suffixen en bloemknoppen als buigingsuitgangen. Tot vrucht ontwikkeld, vielen ten slotte de buigingsuitgangen als rijpe vruchten van de takken om zelfstandig als pronomina voort te bestaan. Die laatste voorstelling berustte op de overeenkomst tusschen pronomina en buigingsuitgangen, die Franz Bopp er toe geleid had in de verbogen woorden samenstellingen met pronomina te zien. In aansluiting aan deze ‘evolutietheorie’, zooals zij genoemd wordt, nam Westphal de vocalen a, i, u als oudste suffixen aan, die zich dan ontwikkelden, eerst door voorvoeging van nasalen of dentalen tot na, ta, enz., en vervolgens ook door voorvoeging van liquidae tot ra, la, enz. Hoe men zich nu die voorvoeging moest denken, blijkt niet. Theodor Benfey bracht alle suffixen tot één grondsuffix terug, namelijk het uit den meervoudsuitgang van den derden persoon, anti, voortgekomen suffix ant van het tegenwoordig deelwoord. Het spreekt van zelf, dat, om die theorie te kunnen ontwikkelen, allerlei onbewezen klankveranderingen moeten aangenomen worden. Mijn hoofdbezwaar tegen deze evolutietheorie is niet hare dichterlijkheid of onbewijsbaarheid, want dat zou niet behoeven te beletten, haar als hypothese aan te nemen, maar dit, dat eene organische, | |
[pagina 540]
| |
d.i. in zekeren zin zelfstandige, ontwikkeling der woorden in strijd is met de grondstelling aller taalwetenschap: woorden zijn uitingen in klankvorm van de voorstellingen, die de menschelijke geest zich schept en ook die woorden zelf zijn scheppingen van den menschelijken geest. Iedere verandering, die een woord ondergaat, is dus eene omschepping door dien geest of m.a.w. eene bewuste of onbewuste geesteswerkzaamheid. De vraag naar den oorsprong der afleiding en der suffixen kan dus niet anders geformuleerd worden dan alzoo: wat doet of deed de menschelijke geest bij het vormen van nieuwe woorden door afleidingsuitgangen? Tegenover Schlegel gaf Franz Bopp op die vraag reeds lang geledenGa naar voetnoot1) het antwoord door te zeggen: de mensch verbond twee woorden tot ééne samenstelling (agglutinatie, als men wil) of m.a.w. suffixen zijn oorspronkelijk woorden. Meer en meer begon deze opvatting die van Schlegel te verdringen, zij het ook, dat de benaming van stam voor den middenvorm tusschen wortel en verbogen woord algemeen in gebruik bleef, en dat niet ieder zich het karakter der suffixen als woorden op dezelfde wijze dacht. Noemde Bopp de afleidingsuitgangen grootendeels één in oorsprong met de pronomina, maar andersdeels ook met de verba of verbaalwortels, waartoe hij ook de nomina rekende, en werd hij daarin door den vruchtbaarsten etymoloog August Pott gevolgd, voor August Schleicher en Georg Curtius waren de suffixen alleen van pronominalen oorsprong, zelfs het suffix tar (ter), dat wij aantreffen bij de verwantschapsnamen in 't Latijn pater, mâter, frâter, in 't Grieksh πατήρ, μήτηρ, φράτηρ, ϑυγάτηρ, in 't Ned. vader (Got. fadar), moeder (Os. môdar) broeder (Got. brôthar) en dochter (Got. dauhtar). Zij ontleedden het willekeurig in de twee pronominale elementen ta en ra. Wilhelm Scherer had, dunkt me, gelijk met tot de voorstelling van Bopp en Pott terug te keeren door o a. te zeggenGa naar voetnoot2): ‘Bijna niemand twijfelt er aan, dat pronomina eene hoofdrol bij de stamvorming spelen, maar onder al de werken, waarin dat uiteengezet | |
[pagina 541]
| |
wordt, heb ik te vergeefs naar één gezocht, waarin ons een heldere blik gegund wordt in het eigenlijk wezen en karakter van die rol. Ten deele kan men aan syntactische samenvoeging denken. Wanneer adjectieven door ja gevormd worden, ligt het voor de hand met Bopp daarin het relatief ja te zien, en wanneer adjectieven door ka gevormd worden, kan men zich eene manier van uitdrukken voorstellen, waarbij op sterk rhetorische wijze het adjectief begrip voorop wordt gesteld en het daarbij behoorende substantief door een vraagwoord wordt aangekondigd: “een goede... wie? een man.” Eene andere groep van suffixen schijnt echter uit materiëele (d.i. praedicatieve) wortels gevormd te zijn. Zoo schijnen de superlatiefuitgangen ma, va, ta de beteekenis van “groot zijn” te hebben. Ik vermoed een ouden wortel am, “vol zijn, vol worden, vullen.” Voor va herinner ik aan den wortel av “verzadigen, verheugen, zich verzadigen, houden van”. In het suffix ta het begrip “uitbreiding” en “grootte” te zien, veroorlooft ons reeds de wortel ta, tau, “rekken.” Ik ben verder overtuigd, dat de comparatiefsuffixen tara met den wortel tar, “zich uitstrekken over,” ra met den wortel ar, “zich verheffen” samenhangen, en dat jans een participiale uitgang was, gevormd uit den wortel i, “uitgaan van iets.” Ik houd ook voor mogelijk, dat het suffix ju tot eenen wortel ju,’ ‘verbinden,’ teruggebracht zal moeten worden. Evenzoo schijnt het suffix sja tot den wortel si, ‘binden’, te behooren.’ Men kan, als middel om zich het ontstaan der suffixen in eenigszins concreten vorm voor te stellen, in den trant van Scherer andere dergelijke gissingen te berde brengen, wanneer men maar niet door te stoute of te ingewikkelde hypothesen afbreuk doet aan de duidelijkheid van het beeld, dat men voor den geest wenscht te roepen en alzoo zijn doel voorbij streeft. Meer dan gissingen zullen het evenwel niet zijn, en wie uitsluitend zekerheid verlangt, bepale zich tot de bestudeering der afleiding in den historischen tijd, want ook op dat gebied eischen nog vele verschijnselen eene nadere verklaring en vele verklaringen eene scherpere toetsing. (Wordt vervolgd.) J. te Winkel |
|