| |
| |
| |
Klemtoon.
Bij het spreken zijn onze spraakorganen niet steeds met dezelfde kracht werkzaam. Iedere verheffing van de stem wordt gevolgd door eene daling. Zelfs is het ons niet mogelijk om achtereenvolgens twee lettergrepen, die stemverheffing eischen, met dezelfde kracht uit te brengen. Zegt men Jan eet, dan zal men in den regel eet met groote en Jan met geringere kracht uitspreken en dus zeggen Jan éet. Men kan echter ook bij Jan de grootste en bij eet de kleinste inspanning van het stemorgaan eischen en dus zeggen Ján eet. Beproeft men echter om Jan en eet met gelijke kracht uit te brengen, dan houdt het stemorgaan onwillekeurig tusschen de beide woorden eene zeer kleine rustpoos, de woorden worden als het ware door eene komma gescheiden en luiden dus Ján, éet. Op deze wijze krijgt men dus eene opsomming van losse woorden, terwijl het begrip volzin, dat is: een samenstel van woorden, dat eene gedachte uitdrukt, geheel vervalt. Woorden wekken voorstellingen in onzen geest; eene rij van woorden wekt ook eene rij van voorstellingen, maar drukt nog geene gedachte uit; deze wordt er eerst in gelegd, wanneer die woorden met verschillende kracht worden uitgesproken, anders gezegd, wanneer men dien woorden een sterken of minder sterken klemtoon geeft. De klemtoon brengt leven in de woordenrij; hij is het cement, dat de losse steenen verbindt tot een hecht gebouw, waarin de gedachte behoorlijk kan gehuisvest worden.
Zooals wij opmerkten, komen in den zin Jan eet twee trappen van toonintensiteit voor. Wanneer wij zeggen de man eet, wordt de zaak een weinig samengestelder. Hier onderscheiden wij drieërlei intensiteit. Eet wordt het krachtigst, de het zwakst uitgesproken; de zin luidt dus de mán éet. Wij zeggen, dat eet den hoofdtoon en man den bijtoon heeft en dat de toonloos is. Men leide hieruit echter niet af, dat er slechts drie toontrappen zouden zijn; er zijn er veel meer, maar ons oor is te weinig geoefend in het met bewustheid waarnemen om al die verschillende intensiteiten juist te onderscheiden.
| |
| |
Dit is zeker: in iederen zin, dat is: bij ieder predicaat met zijn subject en hunne voorwerpen of bepalingen, heeft slechts éen woord den hoofdtoon; de andere hebben bijtonen of zijn toonloos. In den zin de man eet brood heeft brood den hoofdtoon en de is toonloos, maar man en eet worden niet met gelijke kracht geuit: man heeft sterker toon dan eet. Toen brood nog geen deel van den zin uitmaakte, klonk eet krachtiger dan Jan; nu brood er bij gekomen is, heeft dit den hoofdtoon gekregen en heeft het tegelijk den toon van eet zoodanig verzwakt, dat die nu door dien van man in kracht overtroffen wordt. Hier heeft dus de hoofdtoon eene verplaatsing van den bijtoon bewerkt.
De verhouding van de toonintensiteit der woorden in den zin noemt men woordtoon. Dezelfde verhouding komt ook voor in meerlettergrepige woorden en heet dan syllabentoon. Nemen wij als voorbeeld het woord achtereen, dan vinden we den hoofdtoon op een en den bijtoon op ach, terwijl ter toonloos is. Laat men nu het woord achtereen optreden in de samenstelling achtereenvolgens, dan krijgt vol den hoofdtoon, ach den krachtigsten bijtoon en een moet zich met een zoo zwakken toon behelpen, dat het bijna toonloos wordt. Ook hier doet zich dus het verschijnsel voor van verplaatsing van den bijtoon door den invloed van den hoofdtoon. De lettergrepen een en vol hebben blijkbaar den struggle for life gestreden en het einde is geweest, dat de krachtigste zich vet gemest heeft ten koste van den zwakste. Andere voorbeelden van deze toonverplaatsing zijn overéen, óvereen kómstig; alóm, álomtégenw óordig.
De woordtoon maakt, zooals wij hierboven aantoonden, het cement van den zin uit; op dezelfde wijze verbindt de syllabentoon de lettergrepen tot een organisch geheel.
Er is echter nog een dienst, dien de klemtoon bewijst en waarvan wij nog niet spraken. Wij merkten reeds op, dat de zin Jan eet op twee manieren kan gezegd worden: Jan éet en Ján eet. De eerste wijze van zeggen is de gewone en duidt aan, dat een onzer bekenden, Jan genaamd, bezig is met eten. De tweede zin beteekent, dat Jan eet en niet Piet, Klaas of een ander. De tweede zin heeft dus eene bijbeteekenis en deze wordt aangeduid door den klemtoon op het woord Jan. Zulk een klemtoon, die aan den zin eene bijbeteekenis geeft, noemt men een rhetorischen toon. Die bijbeteekenis is altijd deze, dat iets anders dan het geaccentueerde woordbegrip uitgesloten is.
| |
| |
De rhetorische toon komt voor als woordtoon en als syllabentoon. Hij onderscheidt zich door de groote kracht, waarmede hij voortgebracht wordt, eene kracht, welke die van den hoofdtoon verre overtreft. Deze groote kracht van den rhetorischen toon maakt, dat men den zin Jan eet nog eene derde beteekenis kan geven. Wanneer men namelijk wil aanduiden, dat Jan eet en niet drinkt of wandelt, dan krijgt het woord eet, dat toch reeds den hoofdtoon had, een rhetorischen toon en wordt dan met buitengewone energie uitgebracht. Om de kracht van den rhetorischen toon te verhoogen laat men dikwijls eene rustpoos voor het geaccentueerde woord intreden. Dit blijkt, wanneer men Jan éet en Jan éet achtereenvolgens met oplettendheid uitspreekt. Bij het eerste treedt verbinding (liaison) in en daardoor luidt de zin Jannéet; bij het tweede komt na Jan eene zeer kleine rustpoos en daardoor geene verbinding: hij luidt dan Jan | éet.
De rhetorische toon voert oppermachtig gebied in den zin; de onbeduidendste woorden en lettergrepen verheft hij tot de gewichtigste, ja zelfs toonlooze voor- en achtervoegsels of meervoudsuitgangen doet hij boven al de andere woorden uitklinken. In den zin de man eet brood kunnen de vier woorden alle een rhetorischen toon krijgen, natuurlijk met vier verschillende bijbeteekenissen. Als voorbeeld van een rhetorischen toon op stomme lettergrepen geven wij: Wat hij eerst gékocht had, moest hij nu vérkoopen; het heeft jarén geduurd (dus niet éen jaar, maar vele).
De gemakkelijke verplaatsbaarheid van den rhetorischen toon maakt de studie van den klemtoon zeer moeilijk. Vaak toch verwart men den rhetorischen met den gewonen toon. Er is echter een middel om den invloed van den eersten te niet te doen. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de rhetorische toon ontstaat door de gedachte aan tegenstelling. Vergelijken we nu de volgende zinnen twee aan twee: Jan eet brood en Jan eet soep; Jan eet brood en Jan bakt brood; Jan eet brood en Piet eet brood. Het blijkt nu, dat de rhetorische toon achtereenvolgens valt op brood, eet en Jan. Wanneer men nu twee zinnen naast elkander stelt, die in al hunne deelen verschillen, maar toch in vorm overeenkomen, dan kan men het er voor houden, dat de rhetorische toon geneutraliseerd is. Dit zal dus het geval zijn in Jan eet brood en Piet drinkt koffie. Wij bemerken, dat brood en koffie den hoofdtoon krijgen en besluiten daaruit, dat in den enkelvoudigen zin Jan eet brood ook brood den nadruk krijgt.
| |
| |
| |
Woordtoon.
Een zin is de uitdrukking van eene gedachte door de spraak. Iedere zin bevat een subject en een predicaat. Het eerste noemt de zelfstandigheid, waarover gedacht is; het tweede zegt, dat die zelfstandigheid bestaat, hoe ze bestaat of door welke handeling zich haar bestaan openbaart. Hieruit volgt, dat er drie soorten van zinnen zijn; ze worden met de namen bestaanszin, hoedanigheidszin en werkingszin aangeduid: er is een God, God is goed, God regeert. In den zin er is een God, drukt het predicaat een bestaan uit; het subject noemt de zelfstandigheid, die bestaat. Het predicaat is hier iets van-zelf-sprekends, iets van welks wezenlijkheid men zoo overtuigd is, dat het eigenlijk geene vermelding verdient. Het subject kan echter zeer verschillen, want niet alleen God bestaat, maar nog zeer vele andere zelfstandigheden. Het subject is hier dus voorgesteld als het toevallige of accidenteele, het predicaat als het wezenlijke of essentiëele deel van den zin. Zegt men God is goed of God regeert, dan is de zaak juist omgekeerd; dan wordt het bestaan van God als van-zelf-sprekend, als wezenlijk voorgesteld, en het goed zijn of het regeeren als toevallig, als datgene, tot welks vermelding de zinnen eigenlijk dienen. In den zin er is een God krijgt het subject den hoofdtoon en in de zinnen God is goed en God regeert het predicaat, in beide dus het toevallige of accidenteele gedeelte.
Uit het bovenstaande volgt, dat de bestaanszinnen vermeld worden ter wille van het subject, en de hoedanigheids- en werkingszinnen ter wille van het predicaat, en we mogen dus a priori reeds besluiten, dat in iederen bestaanszin het onderwerp en in iederen hoedanigheids- of werkingszin het predicaat den hoofdtoon krijgt. Met betrekking tot de beide laatste soorten rijst weinig twijfel aan de juistheid van dit besluit. Ten overvloede kunnen wij de zaak nog verduidelijken door den rhetorischen toon te neutraliseeren. Wij krijgen dan de man is góed, de kerk stroomt vól, de knoop raakt lós, de hond wordt óud; de man zíngt, de vrouw náait, het kind spéelt. Met betrekking tot den bestaanszin rijst echter twijfel. Wanneer wij den zin er is een God inverteeren, dan wordt hij God is er of God bestaat en dan krijgt is of bestaat den hoofdtoon. Het blijkt ons echter, dat de laatste zegswijzen onnatuurlijk zijn en alleen gebezigd worden, wanneer er vooraf beweerd is, dat er geen God is. Het
| |
| |
is dus duidelijk, dat in deze geïnverteerde zinnen de klemtoon op is en bestaat een rhetorische is. Nog andere twijfel rijst. Zinnen als het sneeuwt, mij dorst, er wordt gezongen zijn ook bestaanszinnen en daarin krijgt het predicaat den hoofdtoon. Dit is echter slechts schijn, want in die zinnen ontbreekt een grammatisch onderwerp en het grammatisch gezegde is inderdaad het logisch onderwerp; immers zij beteekenen in hoofdzaak: sneeuwen, zingen, dorst bestaat. Uit deze zinnen blijkt tevens, dat de bestaanszin ook kan zeggen, dat eene werking plaats heeft, immers er wordt gezongen beteekent, dat zingen plaats heeft.
Wanneer wij zeggen er wordt een lied gezongen, dan wordt het woord lied geaccentueerd. Dit bewijst, dat de zin ter wille van dit woord gezegd wordt, en dat de werking zingen slechts als iets van-zelf-sprekends, als essentiëel vermeld wordt; het is, of wij zeggen willen er is een lied (dat gezongen wordt). Zinnen als de genoemde moeten dus ook tot de bestaanszinnen gerekend worden; zij geven antwoord op de vraag: wat gebeurt er? wat heeft er plaats? Deze opmerking leert ons, dat het gebied van den bestaanszin veel grooter is, dan men gewoonlijk meent. Als voorbeelden geven wij nog: er loopt een jongen op de brug, op de brug loopt een jongen; er huilt een hond voor ons huis, voor ons huis huilt een hond; er valt daar een steen, daar valt een steen.
Wij hebben nu twee soorten van bestaanszinnen leeren kennen; de eerste soort wordt ingeleid door het en bevat echt onpersoonlijke werkwoorden, de tweede door er en bevat persoonlijke werkwoorden. Het bleek ons ook, dat dit er kan weggelaten worden, wanneer men eene bepaling voor aan den zin plaatst: er zwemt een hond in de gracht, in de gracht zwemt een hond. In de zinnen, welke met er ingeleid worden, wordt het onderwerp steeds onbepaald gebruikt, dat is: het staat zonder lidwoord, met het lidwoord van onbepaaldheid of met een telwoord: er zijn menschen aan de deur; er staat eene kar voor de brug, er zitten twee mannen voor het huis. Zinnen, waarin het onderwerp, door het lidwoord van bepaaldheid, door een bezittelijk of aanwijzend voornaamwoord of door het telwoord alle vooraf gegaan wordt, kunnen in onze taal niet door er worden ingeleid. In het Duitsch kan dit wel: es singt eine Lerche, es singt die Lerche. Deze eigenschap van onze taal maakt, dat er nog eene soort van bestaanszinnen is, die in uiterlijken vorm met werkingszinnen overeenkomen. Vergelijk: er komt eene zuster
| |
| |
van mij en mijne zuster komt; er spreekt van avond een groot redenaar en de groote redenaar K. spreekt van avond; er gaat een luchtbal op en de luchtbal gaat op. In al deze zinnen valt de hoofdtoon op het onderwerp; zij zeggen, wat er geschiedt; het gezegde wordt als van-zelf-sprekend, als essentiëel beschouwd. Opmerking verdient het nog, dat men de predicaten in deze soort van bestaanszinnen dikwijls door zijn vervangt. Zoo zegt men in plaats van Dr. Schaepman spreekt van avond, Willem van Zuylen speelt morgen dikwijls Dr. Schaepman is er, Willem van Zuylen is er.
Wanneer wij uit een zin het onderwerp en het werkwoordelijke deel van het gezegde afzonderen, dan houden wij voorwerpen, naamwoordelijke gezegden en bepalingen over; voor het gemak zullen wij die te zamen aanvullingen noemen. Sommige dezer aanvullingen zijn onmisbaar in den zin, andere kunnen min of meer gemakkelijk gemist worden; anders gezegd de eene aanvulling is essentiëel, de andere in mindere of meerdere mate accidenteel. Komt er in den zin slechts eene van deze aanvullingen voor, dan krijgt die in den hoedanigheids- en werkingszin den hoofdtoon en in den bestaanszin den krachtigsten bijtoon. Voorbeelden van hoedanigheids- en werkingszinnen: de hond is trouw, het meisje zingt een lied, hij peinst over zijn toestand, de jongen ontkwam het gevaar, de jongen schrijft prachtig. Voorbeelden van bestaanszinnen: er loopt een meisje op de brug, er spreekt een groot redenaar van avond, er had gisteren een ongeluk plaats.
Wanneer twee of meer aanvullingen in een zin voorkomen, krijgen zij een te sterkeren toon, naarmate zij meer accidenteel zijn en de meest accidenteele krijgt den hoofdtoon. In den zin wij reden gisteren met eene vigilante naar het spoor valt de hoofdtoon op spoor. De tijdsvorm reden wijst reeds op het verleden, zoodat de hoorder allereerst zal vragen naar den tijd; de tijdsaanduiding gisteren is dus eene vrij noodzakelijke aanvulling. Om te rijden is een voertuig noodzakelijk, maar het is slechts toevallig als men bij het rijden een zeker doel heeft; men kan ook rondrijden voor zijn pleizier, zoodat naar het spoor de meest accidenteele aanvulling is en daarom den hoofdtoon krijgt. Bij inversie ziet men verder, dat de tijdsbepaling zeer goed voor aan den zin kan staan: gisteren reden wij met eene vigilante naar het spoor; met de bepaling van middel gaat dit eenigszins: met eene vigilante reden wij gisteren naar het spoor, maar met de plaatsbepaling gaat het zeer slecht: naar het spoor
| |
| |
reden wij gisteren met eene vigilante. Men ziet, dat de orde der bepalingen en daarmede de woordtoon slechts kan veranderd worden op straffe van onnatuurlijkheid en gewrongenheid. Van twee zinsdeelen van gelijke waarde krijgt het tweede een sterkeren toon dan het eerste: wij zagen den koning en de koningin, wij wandelen en rijden, wij reden naar het spoor en naar het bosch.
Voornaamwoorden en voornaamwoordelijke bijwoorden, die als onderwerp, voorwerp of bepaling dienst doen, krijgen geen klemtoon, omdat ze reeds genoemde personen aanwijzen. Zij staan den klemtoon af aan het predicaat: daar staat mijn broer, daar staat hij; ik heb mijn broer gezien, ik heb hem gezien; het kind struikelt over een steen, het kind struikelt er over.
De substantieven, die in den zin voorkomen, kunnen ook aanvullingen bij zich hebben. Zij staan als attributen voor het substantief, als genitieven (onderwerps- en voorwerpsgenitief, bepaling van bezit of afkomst enz.) voor of achter het substantief, terwijl alle andere aanvullingen, waaronder ook oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen, als voorzetselbepalingen achter het substantief staan. De attributen zijn bijvoeglijke naamwoorden. Zooals wij gezien hebben, kunnen deze woorden ook als predicaat voorkomen en hebben dan den hoofdtoon: de man was wijs. Attributief gebruikt noemt het bijv. nw. eene hoedanigheid, die als bekend verondersteld wordt en daarom ook niet den hoofdtoon krijgt: de zwarte nacht, het lieve viooltje. Wanneer het attribuut den hoofdtoon krijgt, is dit een rhetorische toon: die bráve vader heeft sléchte kinderen. De telwoorden zijn ook attributen en krijgen dus ook slechts een bijtoon: de vier Heemskinderen, de drie gebroeders, het achtste wereldwonder. De rhetorische toon speelt bij de telwoorden eene groote rol. In verreweg de meeste gevallen heeft men bij het noemen van een telwoord eene nevengedachte en geeft het dus een rhetorischen toon. Zegt men ik heb vier gulden in den zak, dan wenscht men te kennen te geven, dat het vier en geen ander getal guldens zijn. Het veelvuldig voorkomen van den rhetorischen toon op de telwoorden heeft er zelfs Prof. Brill toe gebracht om dien toon voor den gewonen woordtoon aan te zien: van daar zijne uitspraak, dat telwoorden den hoofdtoon hebben.
De genitief speelt als bepaling bij een substantief eene eigenaardige rol. Zooals wij boven reeds opmerkten, kan hij voor en achter het bepaalde woord staan: 's konings paleis, het paleis des konings;
| |
| |
der vaderen erf, het erf der vaderen. Dit tweeërlei gebruik steunt op tweeërlei beteekenis. Men zegt 's konings paleis, wanneer men reeds aan den koning gedacht of misschien van hem gesproken heeft; de uitdrukking het paleis van den koning veronderstelt, dat er van den koning nog niet gesproken is. Staat de genitief voor het bepaalde woord, dan krijgt hij den hoofdtoon niet, staat hij er achter, dan wel. In het eerste geval doet hij denzelfden dienst als een attribuut en wordt daarom ook zoo geaccentueerd. In de spreektaal komt de genitief bijna niet meer voor, maar toch heeft men het bovenbedoelde tweevoudige gebruik niet kunnen missen; men heeft zich echter weten te redden en zegt de koning zijn paleis en het paleis van den koning.
Nu wij in het voorafgaande het voornaamste van den woordtoon behandeld hebben, willen wij een en ander nog toepassen en verduidelijken. Beschouwen wij daartoe eenige strophen van De Waarheid en Ezopus van Bilderdijk en het begin van De Overwintering op Nova-Zembla van Tollens.
De waarheid en Ezopus.
't Was eenmaal kermis op het land:
Sprong vroolijk dartlend hand aan hand
Men zag er menig kraam en tent,
Daar wierd een macht van koek gevent
En brandewijn met stroop.
Ook was er een tooneel gewrocht;
Daar stond een oud doktoor,
Die pillen voor de dood verkocht
En brillen voor 't gehoor.
De eerste regel van de eerste strophe is een bestaanszin, waarin dus het logisch onderwerp kermis den hoofdtoon krijgt; de bepaling op het land maakt deel uit van het gezegde en krijgt daarom slechts een bijtoon. De 2e, 3e, en 4e regel vormen een werkingszin, waarin het predicant 3 aanvullingen heeft. De eerste van deze aanvullingen vroolijk dartlend is accidenteel, omdat springen ook wel eene andere reden dan vroolijke dartelheid kan hebben, maar vroolijk is essentiëel met betrekking tot dartlend, omdat het begrip dartelen reeds
| |
| |
vroolijkheid in zich sluit; de aanvulling moet dus gelezen worden vroolijk dártlend. Eene bepaling van hoedanigheid moet als meer essentiëel beschouwd worden dan eene bepaling van omstandigheid. Hieruit vloeit voort, dat hand aan hand een sterkeren toon moet hebben dan vroolijk dartlend. De derde bepaling is zoo essentiëel, dat ze bijna gemist kan worden; dat er vreugd bij vroolijkheid en dartelheid is, spreekt wel vanzelf; dat die vreugd onbepaald was, is het eenige, dat nog vermelding verdient; daarom moet onbepaald hier een zwakken rhetorischen toon hebben. Men voelt echter bij het lezen, dat de bepaling in onbepaalde vreugd niet op haar plaat staat en weet er eigenlijk geen raad mee. Wij zouden dus de eerste strophe lezen als volgt.
't Was éenmaal kérmis op het lánd:
Sprong vroolijk dártlend hánd aan hánd
Het tweede couplet begint met een werkingszin naar den vorm, maar naar de beteekenis een bestaanszin: er werd menig kraam en tent gezien. In den werkingszin krijgt kraam en tent als voorwerp den hoofdtoon en in den bestaanszin als onderwerp. De tweede regel levert eenige moeilijkheid. Te koop is hier naamwoordelijk gezegde; de zin is dus naar den vorm een hoedanigheidszin, maar inderdaad is hij het niet. Dat er in eene kraam iets te koop is, behoeft niet vermeld te worden, wel dat er álles te koop was. De zin wordt dus vermeld ter wille van het onderwerp alles, is dus een bestaanszin en beteekent er kon alles gekocht worden. Dat inderdaad alles den hoofdtoon behoort te hebben, blijkt o.a. ook nog, wanneer men dit woord b v. door speelgoed, vervangt. De 3e en 4e regel bevatten ook een bestaanszin, waarin een macht het onderwerp is; daar dit woord echter eene bepaling van koek bij zich krijgt, valt de hoofdtoon op koek; brandewijn krijgt een even sterken bijtoon als macht, en stroop komt met koek overeen. De strophe wordt dus gelezen:
Men zag er menig kráam en tént,
Daar wierd een mácht van kóek gevent
En brándewijn met stróop.
De derde strophe begint met twee bestaanszinnen, waarin tooneel en doktoor de onderwerpen zijn en dus den hoofdtoon krijgen. Het
| |
| |
woord oud, dat voor doktoor staat, is attribuut en krijgt dus een bijtoon. In den derden regel zou het voorwerp pillen den hoofdtoon moeten hebben, maar daar het eene bepaling bij zich heeft, staat het zijn hoofdtoon af aan dood en behoudt zelf een bijtoon; om dezelfde reden zou brillen een bijtoon en gehoor den hoofdtoon moeten hebben, maar brillen voor het gehoor zijn al zeer onwaarschijnlijk, daarom moet de voordracht in het woord brillen de bijbeteekenis leggen, dat wel degelijk brillen en geene andere dingen bedoeld worden: brillen krijgt dus een rhetorischen toon met eene kleine rustpoos er achter. De strophe moet dus luiden:
Ook was er een toonéel gewrocht,
Daar stond een oud doktóor,
Die píllen voor de dóod verkocht
En bríllen voor 't gehóor.
Zoo zouden wij kunnen voortgaan en ook de volgende strophen behandelen. Wij geven er echter de voorkeur aan om tot het tweede deel van de taak, die wij ons opgelegd hebben, over te gaan.
Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan;
Nog droeg der vaadren erf de Spaansche legervaan
En dronk om strijd het bloed van landzaat en van vreemden;
De kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrens beemden,
En Neerlands weeke grond hijgde onder 't wicht van wee.
Dit eerste gedeelte van de Overwintering op Nova-Zembla is zeer moeilijk voor te dragen. Wanneer men het hoort lezen door tien personen heeft men groote kans den klemtoon op tien verschillende wijzen te hooren leggen. Nu is het waar, dat de voordracht voor een groot deel van subjectieve opvatting afhankelijk is. Wij hebben echter aangetoond, dat er ook regels bestaan, die men in het oog heeft te houden; daarenboven moet men van iederen rhetorischen toon rekenschap kunnen geven.
De eerste regel bevat een werkingszin; de dichter neemt aan, dat de lezer met het bestaan van den oorlog bekend is en zegt dan dat de oorlog nóg áan hield. Hieruit blijkt, dat aan den hoofdtoon en nog den sterksten bijtoon krijgt. Bij inversie blijft dit zoo. De oorlog wordt echter omschreven als het schriklijk pleit van dwang en vrijheid. In deze omschrijving krijgt de bepaling dwang en vrijheid den hoofdtoon, en omdat dwang en vrijheid tegenstellingen zijn, krijgen zij een rhetorischen toon, waarvan die van vrijheid als het tweede der gelijkwaardige zinsdeelen de sterkste is. Daar
| |
| |
de rhetorische toon zelfs den hoofdtoon in kracht overtreft moet vrijheid dus krachtiger klinken dan aan. Daarenboven komt achter dwang en achter vrijheid, omdat die woorden een rhetorischen toon hebben, eene kleine rustpoos. De zin luidt dus
Nóg hield het schriklijk pléit van dwáng | en vríjheid | áan.
In den tweeden regel krijgt het lijdend voorwerp legervaan den hoofdtoon. Der vaadren en Spaansche zijn waarschijnlijk niet als tegenstellingen bedoeld; zij krijgen dus slechts zwakke bijtonen. In den derden regel komt bij het lijdend voorwerp eene bepaling van landzaat en van vreemden. Die bepaling krijgt dus den hoofdtoon, en omdat de woorden landzaat en vreemden tegenstellingen vormen, krijgen zij ook een rhetorischen toon met rustpoozen achter landzaat en achter vreemden. De tweede en derde regels luiden dus
Nóg droeg der vaadren érf de Spaansche légervaan
En dronk om stríjd het blóed van lándzaat | en van vréemden.
In den vierden regel komt bij het gezegde maar éene aanvulling en wel een lijdend voorwerp; beemden krijgt dus den hoofdtoon. Het woord kneuzende mag volstrekt niet sterk geaccentueerd worden, want dat de oorlogsvracht kneust, spreekt van zelf; kneuzende is dus slechts een epitheton ornans. Ook Vlaandrens doet dienst als attribuut en krijgt dus een zwakken bijtoon. In den vijfden regel krijgt de bepaling van wee den hoofdtoon en Neerlands en weeke als attributen dus zwakke bijtonen. Dikwijls geeft men hijgde in dezen regel een rhetorischen toon, als wilde men zeggen, dat de grond niet enkel ademde, maar hijgde. Dit is echter niet noodig; het spreekt van zelf, dat iemand hijgt onder een wicht van wee. De vierde en vijfde regels luiden dus:
De kneuzende óorlogsvracht beploegde Vláandrens béemden
En Neerlands weeke grónd hijgde onder 't wicht van wée.
| |
Syllabentoon.
Om dit belangrijk onderwerp gemakkelijker te overzien, zullen wij achtereenvolgens beschouwen de Zelfstandige naamwoorden, de Bijvoeglijke naamwoorden, de Voornaamwoorden, de Werkwoorden en de Bijwoorden.
| |
| |
| |
Zelfstandige naamwoorden.
Algemeene opmerkingen.
Uit de beschouwing van den woordtoon is ons gebleken, dat de attributieve bepaling (genitief en adjectief) den bijtoon en het bepaalde substantief den hoofdtoon heeft. Stellen wij ons nu een klein stadje voor, dat een raadhuis, school enz. heeft, en denken wij ons in den tijd, toen de genitieven nog in zuiveren vorm voor het bepaalde woord geplaatst werden. In het stadje is een huis, waar de overheid dagelijks vergadert, waar de burgers dikwijls moeten komen; dat huis is het huis bij uitnemendheid, er wordt veel over gesproken, het is der stad huis. Eene reden om op stad den klemtoon te leggen is er niet, want alles, wat in de stad is, is natuurlijk van de stad. In dezelfde stad is ook eene school, dus der stad school, een dokter, dus der stad dokter en vele ambtenaren als der stad portier, der stad klokkenist enz. Er wonen enkel burgers, want de boeren wonen buiten de stad; de hoogste overheidspersoon is dus der burgeren meester; de lieden behooren allen tot der burgeren stand; waarmede zij zich kleeden is der burgeren kleeding; enz. Later kwam het gebruik op om het lidwoord van het bepaalde woord voor den genitief te zetten en dat van den genitief weg te laten, en kreeg men dus het stad huis, de stads school, de stads dokter, de stads portier, de stads klokkenist, de stads timmerman, de burger(en) meester, de burger(en) stand, de burger(en) kleeding, enz. Maar de horizon der burgers werd uitgebreid, zij kwamen in andere steden en dorpen, zagen daar ook scholen, die dus eener stad school of eens dorps school waren, en het bleek hun, dat eener stad school andere kenmerken had, dan eens dorps school, daardoor werden
eener stad school en eens dorps school nieuwe zelfstandige begrippen en duidde men ze dus ook met een enkel woord aan en begon men te spreken van de stadsschool en de dorpsschool. Met de vorming van de nieuwe woorden ging dus op natuurlijke wijze eene verplaatsing van den klemtoon gepaard. De klemtoon werd het cement, dat de afzonderlijke woorden hecht aaneenbond, het vuur, dat ze samensmolt tot éen geheel, dat een ondeelbaar begrip voorstelde. Zoo werd het mogelijk, dat men b.v. kan zeggen, dat de school op een dorp geheel en al eene stadsschool is, als zij namelijk beantwoordt aan de eischen, die men aan eene school in de stad stelt; zoo kan men omgekeerd van eene school in de stad
| |
| |
zeggen, dat het eigenlijk eene dorpsschool is, als zij de kenmerken heeft, die men aan zulk eene school gewoonlijk waarneemt.
Op die wijze ontstonden er dus dikwijls twee woorden naast elkaar, die alleen door den klemtoon onderscheiden werden. De stadsdókter is een dokter, die door de stad aangesteld is voor de armenpraktijk en daarvoor door de stad bezoldigd wordt; een stádsdokter is een dokter, die in de stad woont, die geheel leeft als een stedeling, geacht wordt zeer bekwaam te zijn, hooge rekeningen schrijft, enz. Een dergelijk verschil bestaat er tusschen een stadstímmerman en een stádstimmerman, een stadhúis en een stádshuis. De woorden stadsdókter, stadstímmerman worden wel aaneengeschreven, maar zij worden niet als een geheel beschouwd; zij beduiden nog altijd der stad dokter, der stad timmerman. Eerst uit vergelijking van den persoon of de zaak met andere van dezelfde soort en daarop gevolgde generalisatie, d.i. vaststelling der kenmerken, die aan de soort gemeen zijn, kon een nieuw begrip met nieuwe kenmerken en dus een nieuw woord ontstaan, dat dus meer gepreciseerd is, dan het oude niet samengestelde woordenpaar.
Het blijkt ons dus, dat er eigenlijk tweeërlei samenstelling is: die, waarbij de klemtoon verplaatst wordt en die, waarbij dit niet het geval is. Bij de eerste soort worden de samenstellende deelen tot een nieuw woord samengesmolten; bij de tweede worden zij aaneengeschreven zonder meer, zij worden niet éen, maar blijven twee, die slechts gekoppeld zijn. De eerste soort van samenstelling noemen wij samensmelting of inherente samenstelling en de tweede koppeling of adherente samenstelling.
Inherentie veronderstelt dus voorafgaande vergelijking en generaliseering. Deze opmerking is voldoende om te doen begrijpen, waarom de meeste aardrijkskundige namen slechts adherente samenstellingen opleveren. Amsterdam en Maastricht waren oorspronkelijk Amsteler dam en der Maas tricht (overvaart). De bewoners hadden met geen anderen dam of tricht te maken dan den hunnen; zij bleven dus spreken van Amsteler dám en der Maas trícht. De steden breidden zich uit en bleven de oude namen houden, maar de woorden dam en tricht hadden hunne beteekenis verloren, want Amsterdam is geen dam en Maastricht geen tricht. Er bleef dus niets anders over dan de woorden Amsterdam en Maastricht als een geheel te beschouwen, waarbij niet meer aan den Amstel of de Maas en ook
| |
| |
niet meer aan een dam of tricht gedacht werd. Dat er bij zulke aardrijkskundige namen geene vergelijking, geene generalisatie plaats vindt, blijkt ook daaruit, dat zij nooit het lidwoord van onbepaaldheid voor zich krijgen. Een tweede bewijs daarvoor is de omstandigheid, dat niet-bewoners van de plaats den plaatsnaam gewoonlijk anders uitspreken; zij vergelijken en generaliseeren wél en spreken daarom van Génemuiden, Énkhuizen, Blókzijl, enz. Op de plaatsen zelve zegt men Genemúiden, Enkhúizen, Blokzíjl.
Als boven redeneerende, zouden wij er toe komen, om te gelooven, dat alle samengestelde eigennamen van plaatsen den klemtoon op het tweede woord zouden hebben. Dit is echter niet het geval; verreweg de meeste of misschien wel alle plaatsnamen, die op heim (hem, ham, em, um), burg, dal (daal), veen (ven), terp, werf, wierd (werd) of buurt eindigen, hebben den klemtoon op het eerste woord. Bij de vorming van deze woorden heeft dus vergelijking plaats gehad en dat kan ook niet anders, want hoe beperkt de gedachtenkring der spraakmakende bevolking ook was, toch kende zij zoo vele heimen (tehuizen), burgen, dalen, venen, terpen, werven, wierden en buurten, dat zij van de hare sprekende, die onwillekeurig als een uit vele noemde en dus eene inherente samenstelling vormde.
In de jaargangen XII en XIII van dit tijdschrift is er op gewezen, dat ook vele namen van grachten, stegen, pleinen enz., met name de Amsterdamsche en Haagsche den hoofdtoon op het laatste lid der samenstelling hebben. Na het voorgaande zal ons dit niet meer verwonderen en wij mogen wel aannemen, dat hetzelfde ook in vele andere steden het geval zal zijn. De oudste grachten of kaden te Amsterdam zijn de burgwallen. De hoofdtoon op burg bewijst, dat dit woord als soortnaam in gebruik was, voor het een deel van eigennamen werd. Die burgwallen werden onderscheiden als Voorburgwal, Achterburgwal, Groeneburgwal, Blauwburgwal, Grimburgwal, Fluweelenburgwal, Kloveniersburgwal enz. Toen deze namen algemeen begonnen te gelden als eigennamen, dacht men er niet eens meer aan, dat het burgwallen geweest waren, alle vergelijking verviel en daarmede ook alle reden voor inherentie; men zei dus, dat men woonde op den Voorbúrgwal, Achterbúrgwal enz. Zoo spreekt men ook van Koningspléin, Keizersgrácht, Stadhouderskáde, Hasselaarsstéeg, Reguliersbréestraat, Zeedíjk, Anjeliersdwárstraat, Torenslúis, Prinsenéiland, Amstelvéld enz.
| |
| |
Merkwaardig is het, dat de namen der Amsterdamsche straten, met uitzondering van de breestraten en dwarsstraten, alle den klemtoon op het eerste lid hebben. De namen der straten, die op de straatwegen naar omgelegen plaatsen uitloopen, maken schijnbaar ook eene uitzondering; men zegt Leidschestráat, Weesperstráat, Utrechtschestráat enz. Deze woorden worden vaak aaneengeschreven, maar altijd worden zij als twee woorden gedacht, omdat het eerste lid geheel de kracht van een bijvoeglijk naamwoord heeft. Múiderstraat en volgens sommiger uitspraak ook Spaarndámmerstraat zijn weder uitzonderingen op dezen laatsten regel.
Het komt ons voor, dat de klemtoon in de straatnamen als een blijvend geworden rhetorische toon moet beschouwd worden. Het aantal straten is zoo groot in verhouding tot het aantal stegen, grachten enz., dat zeer dikwijls b.v. bij het aanduiden van den weg twee of meer straten bij elkaar genoemd worden, waarbij dan natuurlijk ter onderscheiding de klemtoon op het eerste lid valt; zoo zegt men, dat men door de Hárten- en Réestraat, door de Húiden- en Rúnstraat, door de Béren- en Wólvenstraat gegaan is.
Als curiositeit kunnen wij hier nog vermelden, dat de bewoners van de Roomolenstéeg eenigen tijd geleden op hun verzoek hunne steeg straat mochten noemen. Ieder noemde nu dadelijk de Roomolenstéeg de Roomólenstraat.
Niet alleen eigennamen van plaatsen vormen adherente samenstellingen, ook bij vele eigennamen van feesten of getijden is dit het geval. Men zegt Oudejaarsávond, Oudejaarsdág, Nieuwejaarsdág, Palmzóndag, Paaschmáandag, Pinksterdríe, Eerstekerstdág, Tweedekerstdág, Vastenávond, Mariahémelvaart, Mariabóodschap enz. Uitzonderingen komen ook hierbij voor, want men zegt Hémelvaartsdag, Kérstfeest, Máandag, Léntemaand enz. Waarschijnlijk speelt ook hier de rhetorische toon eene rol, misschien ook worden sommige van deze laatste woorden meer als soortnamen dan als eigennamen gevoeld. Opmerking verdient nog, dat men in tegenstelling met Vastenávond vástendag zegt; het eerste is een eigennaam, het tweede een soortnaam.
Ook de eigennamen der kaarten in het kaartspel hebben den klemtoon op het laatste deel; men zegt Klaverenáas, Schoppenhéer, Ruitenbóer enz.
Een ander bewijs, dat voor inherente samenstelling vergelijking en daaruit voortgevloeide generaliseering noodig is, leveren de vele
| |
| |
koppelingen met boer. In eene streek, waar enkel landbouwers wonen, zal er geene reden zijn om van eene bóerenherberg te spreken, er zijn natuurlijk geene andere. Men spreekt er dus enkel van boerenbrúiloften, boerenzóons, boerendóchters, boerendórpen, boerenwóningen, boerenkérmissen enz. Daar de boeren veelvuldig ook met niet-boeren in aanraking kwamen, namen deze laatsten de uitspraak der boeren over en zoo werd wat eigenlijk slechts voor een kleinen kring bestemd was, gemeengoed voor de natie. Maar dit had ten gevolge, dat men het woord boeren in deze samenstellingen langzamerhand begon te beschouwen als een bijvoeglijk naamwoord en dus o.a. ook begon te spreken van boerenkóol en van boerenkínkel. Wanneer men duidelijk wilde doen uitkomen, dat men zelf geen boer was en dus in gedachten eene vergelijking maakte, vormde men inherente samenstellingen als bóerenbedrieger, bóerenbedrog, bóerenbrood enz. Zoo kunnen wij nu ook begrijpen, dat een boer spreekt van boerendáns, boerendrácht, boerenwérk, en dat een niet-boer die woorden uitspreekt als bóerendans, bóerendracht, bóerenwerk.
Wat wij van het woord boer zeiden, geldt ook van het woord burger. Burgers onder elkaar spreken van den burgerstánd, van een burgermán, burgervróuw, van burgerlíeden, van burgerzóons en burgerdóchters. Stelt men zich op een algemeen standpunt, dan generaliseert men en zegt bijvoorbeeld, dat de opkomst van den búrgerstand dagteekent van de kruistochten.
Eene andere reeks van adherente samenstellingen, die, in beperkten kring ontstaan, later in de algemeene taal zijn opgenomen, zijn de woorden, die met scheeps beginnen, als scheepsbóuwmeester, scheepsjóngen, scheepskók, scheepsláding, scheepstímmerman, scheepstímmerwerf, scheepstóebehooren enz. Woorden, die buiten den kring van het zeevolk gevormd zijn, vertoonen inherentie: schéepsrecht, schéepsstrijd, schéepsterm enz.
De woorden, die op jongen, knecht, maat, baas eindigen en waarvan het eerste lid een beroep aanduidt, zijn ook adherent samengesteld. Men zegt smidsknécht, smidsbáas, smidsjóngen, bootsmansmáat, tuinmansknécht enz. Een smidsbaas is een smid, die baas is of een baas, die smid is. De beide deelen van zulke woorden verhouden zich als onderwerp en naamwoordelijk gezegde; vandaar dat het eerste lid van zulke samenstellingen als bijvoeglijk naamwoord beschouwd wordt. Dat het bepalende deel in den genitief staat, wekt eerst eenige bevreemding, maar deze houdt op, wanneer
| |
| |
men bedenkt, dat de genitief de eenige naamval is, die zonder andere hulp de betrekking tusschen twee zelfstandige naamwoorden kan aanduiden. Wij merkten ook reeds op, dat ook het onderwerp en het lijdend voorwerp in den genitief kunnen staan: ziekenverpleging, diaconessenverpleging. De verhouding van onderwerp tot naamwoordelijk gezegde wordt soms alleen aangeduid door de woorden naast elkaar te plaatsen met of zonder verbinding, als meester-knécht, meester-smíd, baas-tímmerman, kapitein-kwartíermeester.
Van verscheidene samengestelde woorden dient het eerste lid alleen ter verduidelijking, niet ter onderscheiding, daardoor ontbreekt vergelijking en generaliseering en valt dus de klemtoon op het tweede lid. Tot deze behooren: rijksdáalder, arbeidslóon, hazenwíndhond, landóuw, pijjákker, rollénde, kinderspéelgoed, duivelstóejager, madelíefje, hagedís. Immers er zijn geene andere daalders dan rijksdaalders; alle loon wordt voor arbeid gegeven, alle windhonden dienen of kunnen dienen voor de hazenjacht, er zijn geene andere ouwen, jakkers, toejagers, dissen dan landouwen, pijjakkers, duivelstoejagers en hagedissen, geen ander vleesch heet lende dan de rollende, geen ander bloempje heet liefje dan het madeliefje en er is geen ander speelgoed dan kinderspeelgoed.
Tot de adherente samenstellingen moeten verder gerekend worden de woorden, waarvan het eerste lid een zelfstandig naamwoord schijnt, maar inderdaad een bijvoeglijk naamwoord is, als haver (de)górt, rijstebríj, boekweitegórt, tarweméel, roggeméel, grutteméel; noordóosten, noordenwínd; verder die, welke met jood of christen beginnen als christenvróuw, christenkapél, jodenkérk, jodenkérkhof enz. In boekweitemeel, rijstebrij, haverdegort enz. wordt het eerste woord als stoffelijk bijv. nw. bedoeld; dit blijkt vooral uit de volksuitspraak haverdegort voor haverengort. Ware de verbindingssyllabe van weinig beteekenis, dan zou men havergort gezegd hebben; nu men echter het karakter van stoffelijk bijvoeglijk nw. moest doen uitkomen, schoof men de d in als in scheerder voor scherer. Het ware dus wenschelijk, dat men schreef rijstenbrij, boekweitengort, tarwenmeel enz.
Als laatste rubriek van adherente samenstellingen van substantieven noemen wij de woorden, die uit een doopnaam en gefingeerden familienaam bestaan, als hanssóp, hanswórst, janhén, jansálie, janhâgel, pietlút enz. Dat Jánmaat niet tot deze rubriek behoort, blijkt ook uit het accent.
| |
| |
Zooals wij opmerkten bij de beschouwing van den woordtoon, krijgt het attributief gebruikte bijv. nw. en telwoord in den zin den bijtoon. Wanneer nu zulk een bijv. nw. met een substantief verbonden wordt, kan het daarmede inherent of adherent samengesteld worden. De adherente verbinding is hier weder een bloot aaneenschrijven van woorden, die even goed los geschreven konden worden, als dollekérvel, doovenétel, echteliéden, hoogepríester, hoogeschóol, plattegrónd, plattelánd enz. Eenige adherente samenstellingen hebben meer het karakter van samensmeltingen gekregen door het uitwerpen der buigingsletters, als edelgestéente, halfhémd, halfvásten, hoogléeraar, koudvúur, nieuwjáar, oudróest, sterkwáter, vrijgezél enz.
De inherente samenstellingen van adjectieven met substantieven zijn zeer talrijk: drónkenman, áchthoek, áchtkant, áchttal, álmacht, dríekleur, dríeman, gróothandel, gróotvader, hóogaars, hóogmoed, róodvonk, óudgast, vólzin, wíjsneus. Onder deze zijn er slechts enkele, die den buigingsuitgang hebben behouden, als blíndeman, béstevaar, béstemoer.
Uit de gegeven voorbeelden zal het wel duidelijk zijn, dat ook hier de inherente samenstellingen veel duidelijker éen begrip vertegenwoordigen dan de adherente.
De bijwoorden doen vaak dienst als bijv. nw.: de boven (zijnde) kamer, het onder (zijnde) huis. Daardoor kunnen zij ook samenstellingen vormen: bovenkamer, onderhuis, benedenverdieping, opkamer, achterdeur, voorhuis, bijzaak, bijgeloof, misnoegen, mispas. Al deze samenstellingen zijn inherent. Tot de weinige adherente behooren de voorzetselbepalingen: voormíddag en namíddag, die echter ook wel vóormiddag en námiddag luiden.
| |
Overzicht.
I. Afleiding door achtervoegsels.
A. Toonlooze achtervoegsels. Zij brengen geene verandering in de plaatsing van hoofd- en bijtoon; zij zijn: er, erd, rik, ik, ster, st, ing, sel, en, je, tje, pje, ken, ke, ske, el, e, de, te. Voorbeelden: Amsterdám, Amsterdámmer; Bohémen, Bohémer; plúimstrijken, plúimstrijker; - slim, slímmerd; geníepen, geníeperd; - dom, dómmerik; - vuil, vúilik; - médehelpen, médehelpster; bábbelaar, bábbelaarster; terúgkomen, terúgkomst; - teléurstellen, teléurstelling; - ópvegen, ópveegsel; - Béier, Béieren; - hérberg, hérbergje; -
| |
| |
túintafel, túintafeltje; - áppelboom, áppelboompje; - kínd, kíndeken; - blóem, blóemke; - jóngen, jóngske; - drop, dróppel; - koud, kóude; - lief, líefde; - hoog, hóogte.
Opmerkingen. a De achtervoegsels el, en, er, der, ter, em komen achter vele stammen, die als zoodanig niet meer bestaan of onkenbaar geworden zijn: hagel, vogel, winkel; teeken, wapen; karper; vader; dochter; bodem, adem. Ook in dit geval zijn die achtervoegsels toonloos en valt dus de hoofdtoon op den stam.
b. Het achtervoegsel er verplaatst in éen geval den klemtoon: misdádig, mísdadiger. Dit laatste woord is het eenige, waarin er achter een adjectief komt; de vorming is taalkundig onjuist; het zou moeten luiden mísdader. Maar al is het woord verkeerd gevormd, de klemtoon ligt toch goed.
c. Het achtervoegsel ing houdt op toonloos te zijn en wordt bijtonig, wanneer het door eene toonlooze lettergreep voorafgegaan wordt: overwintering, buiteling.
B. Bijtonige achtervoegsels. Ook deze brengen geene verplaatsing van den klemtoon te weeg; zij zijn: aar, aard, and, egge, ling, laar, kijn, ijn, lijn, heid, nis, dom, schap. Voorbeelden: mólen, mólenaar; gewéld, gewéldenaar; Ántwerpen, Ántwerpenaar, bédelen, bédelaar; - gíerig, gíerigaard; véinzen, véinzaard; - héil(en), héiland; - dief, díevegge; - jóngen, jóngeling; - roos, rózelaar; - gáarde, gáardekijn; - vógel, vógelijn; - knaap, knápelijn; - zelfgenóegzaam, zelfgenóegzaamheid; tegenwóordig, tegenwóordigheid; - hínder, híndernis; dúister, dúisternis; - hértog, hértogdom; - héemraad, héemraadschap.
Opmerkingen. a. De uitgang ling verplaatst den klemtoon in nakómeling. Dit woord is afgeleid van nákomen en zou dus kunnen luiden nákomeling; soms wordt het ook werkelijk zoo uitgesproken. De ware uitspraak is echter nakómeling; zij laat zich verklaren, als men nakomen denkt als nagekomen, dus als deelwoord; het woord treedt dan in de rij der adjectieven en sluit zich aan bij de verschijnselen, die wij later bij die woordsoort zullen bespreken. Dat nakomen hier werkelijk het deelwoord is, blijkt o.a. uit inkomen (revenu, ontvangst), dat concreet is en beteekent het ingekomene.
b. De uitgang ling is toonloos in balling.
c. De uitgang schap verplaatst den klemtoon in nalátenschap. Dit woord komt van nálaten en zou dus kunnen luiden nálatenschap,
| |
| |
maar het wordt nooit zoo uitgesproken. Nalaten staat hier weder voor het nagelatene en is dus deelwoord. Het verkeert dus in hetzelfde geval als nakomeling (zie hierboven onder a). De uitspraak nalátenschap moet dus als juist beschouwd worden.
d. Er bestaan twee woorden, die op schap eindigen en alleen in klemtoon verschillen: nábuurschap en nabúurschap; het eerste beteekent het nábuur zijn, het tweede omtrek, nabijheid (voisinage). In nábuurschap is nábuur zelfst. nw.; in nabúurschap is nabúur bijv. nw. en staat voor nabúrig. Over den klemtoon in het bijv. nw. zie men het artikel over de bijv. nw.
e. Het achtervoegsel nis is toonloos in vonnis.
f. Het achtervoegsel heid verplaatst volgens sommiger uitspraak den klemtoon in die woorden, welke op loos eindigen: áchteloos, achtelóosheid; belángeloos, belangelóosheid. Over dit verschijnsel zullen wij handelen in ons artikel over het bijvoegl naamw.
C. Hoofdtonige achtervoegsels. Deze veranderen den hoofdtoon in het af te leiden woord in bijtoon en nemen zelf den hoofdtoon; zij zijn: ier, in, es, ei, eel, ij, age, ist, ment. Voorbeelden: áalmoes, aalmoezeníer; - kóning, koningín; - priester, priesterés; - kláppen, klappéi; - hóuwen, houwéel; - húichelaar, huichelaríj; - slijten, slijtáge; - áfgod, afgodist; kaak, kakemént.
Opmerkingen. a. De uitgangen ier, es, eel, ij, age zijn van Franschen oorsprong en danken daaraan ook hun klemtoon.
b. In dient evenals es tot vorming van vrouwelijke persoonsnamen. In het Hgd. behoort in nog tot de bijtonige achtervoegsels: Proféssor, Proféssorin. Het is duidelijk, dat de hoofdtoon van in eene navolging is van dien van es.
c. De uitgang ei in klappei en labbei is van gelijken oorsprong als egge in dievegge; ei zou dus den hoofdtoon niet moeten hebben; het heeft dien echter gekregen door verwarring met ij (voogdij).
| |
II. Afleiding door voorvoegsels.
A. Toonlooze voorvoegsels. Van deze is er slechts een, namelijk ge. Het brengt geene verandering in de plaatsing van den klemtoon. Voorbeelden: bróeder, gebróeders; bláderen, gebláderte, plúimstrijken, geplúimstrijk.
Opmerkingen. a. Er zijn nog vele substantieven, die met de toonlooze voorvoegsels be, ver en met de bijtonige er, her, ont beginnen, maar die zijn alle van werkwoorden afgeleid.
| |
| |
B. Hoofdtonige voorvoegsels. Zij maken den hoofdtoon van het af te leiden woord tot bijtoon en nemen zelf den hoofdtoon; zij zijn: aarts, ant, et, on, wan, oor. Voorbeelden: váder, áartsvader; - woord, ántwoord; - groen, étgroen; maal, étmaal; - mensch, ónmensch; geloof, óngeloof; - begríp, wánbegrip; - zaak, óorzaak.
Opmerkingen. a. Dat deze voorvoegsels den hoofdtoon krijgen is geheel in overeenstemming met hetgeen wij omtrent de inherente samenstelling der substantieven hebben opgemerkt. Deze voorvoegsels zijn woorden geweest en dus was, wat nu afleiding genoemd wordt, oorspronkelijk samenstelling. De toonloosheid van ge (lat. cu of co) is veroorzaakt, doordat dit voorvoegsel het meest als afleidingsmiddel voor werkwoorden gebruikt is (Zie hierover ons artikel over het werkwoord).
b. Het voorvoegsel aarts behoort, zooals wij zeiden, den hoofdtoon te hebben. Het is dus foutief, wanneer men uitspreekt: aartshértog, aartsbísschop, aartsléugenaar. Dit foutieve gebruik is misschien ontstaan door den rhetorischen toon, dien men verkrijgt in koppelingen als: hij was een aartsbedríeger en een aartsléugenaar.
| |
III. Onmiddellijke afleiding.
A. Verbale stammen met hunne voorvoegsels
be, ge, her, ont en ver. Zij behouden den hoofdtoon, waar het werkwoord dien heeft.
1o. Praesensstammen: bederf, behoud, bejag, begrip; gebied, gevoel, geloof, gedrag; herstel, hertrouw; ontbijt, onthaal, ontslag; verbouw, verdek, verlies.
2o. Praeteritumstammen: bedrog, bedwang, behulp, beschot, gebod, gezag; ontzag; verband, verbond, verschot, verbod.
Opmerkingen. a. Van werkwoorden met er komen geene zelfstandig gebruikte stammen voor.
b. Ook praeteritumstammen met her ontbreken.
c. Meer en meer komen stammen met her in gebruik, die den klemtoon verplaatsen: herdrúkken, hérdruk; heríjken, hérijk; herkóopen, hérkoop. De partikel her begint meer en meer zelfstandig te worden en beteekent dan weder of tweede; daardoor kan hij ook zonder tusschenkomst van werkwoorden aan substantieven gehecht worden: hérexamen, hérwissel. Merkwaardig is ook het woord hérverzekering. De hoofdtoon op her moet beschouwd worden als een blijvend geworden rhetorische toon.
| |
| |
d. In plaats van verkóop hoort men vaak vérkoop. Ook deze rhetorische toon schijnt blijvend te worden.
B. Stammen van met bijwoorden samengestelde werkwoorden. Zij hebben alle den klemtoon op het bijwoord, onafhankelijk van de plaatsing van den klemtoon in het werkwoord. Voorbeelden: onderwíjzen, ónderwijs; misstáan, mísstand; misdóen, mísdaad; onderríchten, ónderricht; weerstáan, wéerstand; weergálmen, wéergalm; - áanhangen, áanhang; mísdrukken, mísdruk; áandenken áandacht.
Opmerkingen. a. Stammen van samengestelde werkwoorden met het achtervoegsel t volgen denzelfden regel: doorzíen, dóorzicht; óverdragen, óverdracht.
b. Eene uitzondering maken de woorden: overtrék, overlég, misbáar, vooróordeel, ondertróuw. Het laatste wordt ook wel óndertrouw uitgesproken. Misbáar komt van misbáren = misdrágen.
C. Infinitieven, zelfstandig gebruikt, behouden den klemtoon, waar het werkwoord dien heeft: onderzóeken, het onderzóeken; doorzíen, het doorzíen.
Opmerking. a. De infinitief mistróuwen maakt eene uitzondering; als substantief heet hij místrouwen.
| |
IV. Samenstelling.
A. Twee zelfstandige naamwoorden.
1o. Inherente samenstellingen: táfelkleed, bédgordijn, kóffiekan, dórpskerk.
Opmerking. a. Tot deze rubriek behooren vele woorden, welker samenstelling verduisterd is. Zij hebben alle den klemtoon op de eerste lettergreep: árbeid, líchaam, bákkes, wámmes.
2o. Adherente samenstellingen
a. De meeste namen van plaatsen: Amsterdám, Ymúiden.
b. Vele eigennamen van feestdagen: Paaschmáandag, Palmzóndag.
c. De eigennamen der kaarten in het kaartspel: Ruitenbóer.
d. Vele woorden, aan de taal van bepaalde klassen van personen ontleend en onveranderd opgenomen in de algemeene taal: boerenkérmis, boerenhérberg, burgermán, scheepstímmerman.
e. Woorden, waarvan de beide leden zich verhouden als onderwerp en naamwoordelijk gezegde: smidsbáas, stuurmansléerling, koksmáat, schippersknécht, meesterknécht, meester-smíd, baastímmerman, kapitein-kwartíermeester.
| |
| |
f. Woorden, waarvan het eerste lid niet ter onderscheiding, maar slechts ter verduidelijking dient: rijksdáalder, arbeidslóon, hazenwwíndhond, landóuw, pijjákker, kinderspéelgoed, duivelstóejager, madelíefje, hagedís.
g. Woorden, waarvan het eerste lid bijvoeglijke kracht heeft: boekweit(en)górt, rijste(n)bríj, noordóosten, oostenwínd, jodenkérk, christenvróuw.
h. Woorden, welke uit een doopnaam en gefingeerden familienaam bestaan: hanssóp, janhén, pietlút.
B. Bijvoeglijke naamwoorden of telwoorden met zelfstandige naamwoorden.
1o. Inherente samenstellingen (met den hoofdtoon op het eerste lid): gróothandel, blíndeman, dríetal, álmacht.
2o. Adherente samenstellingen (met den hoofdtoon op het laatste lid): hoogepríester, hoogléeraar.
C. Verbale stammen met hunne onderwerpen, voorwerpen of bepalingen.
1o. Inherente samenstellingen (met verplaatsten klemtoon).
a. Stam met zijn lijdend voorwerp: brékespel, stókebrand, dúrfal, dóeniet(s), verníelal.
b. Stam met bepalingen: bemóeial, práatgraag, spríngintveld, déugniet.
2o. Adherente samenstelling (met den klemtoon, zooals hij in den zin voorkomt).
a. Stam met zijn onderwerp: ráaklijn, pláaggeest, póchhans, ráagbol.
b. Stam met zijn lijdend voorwerp: lándbouw, éerbied, véelvraat, kóffiepluk, húldebetoon, hóoiberg, wínstbejag, tîjdverdrijf, álbedil, vóetveeg.
c. Stam met bepaling of oorzakelijk voorwerp: ináchtname, kóukleum, lándzaat.
D. Bijwoorden met zelfstandige naamwoorden.
1o. Inherente samenstelling: áchterdeur, ópkamer, mísnoegen.
2o. Adherente samenstelling: de voorzetselbepalingen voormíddag, namíddag.
E. Voornaamwoorden met zelfstandige naamwoorden.
Enkel adherente samenstelling: mijnheer, mejuffrouw.
(Wordt vervolgd).
Amsterdam.
J.H. Gaarenstroom.
|
|