Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey.
| |
[pagina 505]
| |
en vergelijk het daar gezegde met de bepaling, die in § 67 van de Bijwoordelijke zinnen gegeven wordt. ‘Bijwoordelijke zinnen’, luidt het in § 67, ‘dienen ter bepaling eener gedachte van eene werking of hoedanigheid.’ Je ziet, dat deze paragrafen niet kloppen: volgens § 53 moest Terwey de bijwoordelijke zinnen hebben omschreven als zinnen, die een bijwoord vervangen, en niet als zinnen, die ter bepaling dienen van eene werking of hoedanigheid; niet slechts toch bijwoorden, maar ook zelfstandige naamwoorden, geregeerd door voorzetsels, en zelfstandige naamwoorden in den 2en naamval kunnen dit doen. Uit het in § 53 gezegde moeten logisch twee onderscheidingen volgen: a) ééne, die de woordsoort tot grondslag heeft, en b) ééne, die gebaseerd is op de onderscheiding der zinsdeelen. Volgens grondslag a moest dan de onderscheiding zijn in: zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke zinnen, volgens b in: onderwerpszinnen, gezegdezinnen, voorwerpszinnen, bijvoeglijke bepalingszinnen en bijwoordelijke bepalingszinnen. Die daar loopt in: De jongen, die daar loopt zou moeten genoemd worden een bijvoeglijke bijvoeglijke bepalingszin; Dat gij komt, in: Het bericht, dat gij komt een zelfstandige bijvoeglijke bepalingszin, en Nadat ik gegeten had in: Ik vertrok, nadat ik gegeten had een zelfstandige bijwoordelijke bepalingszin. - Maar in vele gevallen is niet uit te maken aan welk rededeel een afhankelijke zin beantwoordt. Zeker, onderwerpszinnen en voorwerpszinnen zijn steeds zelfstandige zinnen, hoewel ze slechts zelden door zelfstandige naamwoorden kunnen worden vervangen, welke die zinnen volkomen dekken: wie droomt is nog geen droomer, en wie oplettend is geen oplettende: een naam toch is meer de aanduiding van de blijvende kenmerken eener zelfstandigheid, dan eene omschrijving door middel van een zin. Bijvoeglijke zinnen, waarvan de betrekkelijke voornaamwoorden in een afhankelijken naamval staan, komen overeen met een voorzetselbepaling: ‘Ongelukkig het land, welks koning een kind is’Ga naar voetnoot1) staat gelijk met: Ongelukkig het land met een kind tot koning; ook zijn de bijwoordelijke zinnen, die ingeleid | |
[pagina 506]
| |
worden door nadat, opdat, totdat, indien enz. - na, op, tot, in voorzetsels, dat en dien aanwijzendvoornw. - zelfstandige zinnen; maar welk rededeel komt overeen met den gezegdezin: hij is niet, wat hij schijnt? 't Is niet uit te maken. Denk ik er bij: Hij is een huichelaar, 't is een zelfstandige, maar versta ik er onder: hij is valsch, dan is 't een bijvoeglijke zin. Zelfs is van die bijvoeglijke zinnen, welke ingeleid worden door een betrekkelijk voornaamwoord in den eersten naamval, niet altijd te zeggen, of ze als rededeel zelfstandig of bijvoeglijk zijn. Jongens, die vuile handen hebben, moeten ze bij de pomp gaan wasschen. Die vuile handen hebben kan ik verwringen tot: vuile handen hebbende, maar ik spreek zeker ongekunstelder, wanneer ik dien zin vervorm tot de voorzetselbepaling: met vuile handen. - Maar ook, al kon men immer een zin bepalen naar de woordsoort, welke hij vervangt, dan nog behoorde die onderscheiding niet gemaakt te worden, omdat deze onderscheiding niet tot de leer van den zin behoort. De syntaxis houdt zich alleen bezig met de wetten, volgens welke woorden tot zinnen en zinnen onderling verbonden worden, maar niet met de onderscheiding der woordsoorten: de onderscheiding in zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke zinnen behoort tot de leer van het woord. Werd de taalkundige ontleding gevraagd van: Wat gij doet, is mij onverschillig, men zou kunnen ontleden: Wat gij doet zelfstandige zin. § 53Ga naar voetnoot1). Wat zijn wie en wat in zinnen als: wie eens steelt, is altijd een dief; wat onrecht is, haat ik? Bijna zonder uitzondering krijgt men op deze vraag tot antwoord: bepalingaankondigend plus betrekkelijk voorn.w., want wie is gelijk hij, die. Dit antwoord wordt door mij beslist fout genoemd: wie is niet gelijk hij, die; wie is wie en niets anders. De zaak is deze: Wie eens steelt drukt niet slechts een kenmerk uit eener zelfstandigheid, maar vertegenwoordigt ook deze zelfstandigheid zelve: wie eens steelt = een persoon, die zich eens aan diefstal schuldig maakt. Wie is, zoo men alleen let op de beteekenis, ongetwijfeld een onbepaald voornaamwoord; let men echter op den dienst, | |
[pagina 507]
| |
dan zou het misschien een betrekkelijk voornaamwoord genoemd moeten worden. § 54Ga naar voetnoot1). ‘De woorden, waarmede de afhankelijke vragen aanvangen, blijven hun karakter van vraagwoorden behouden. Wie, wat, welk, hoedanig zijn dan ook vragende voornaamwoorden. Vergelijk: Ik begrijp niet, wie het gedaan heeft, met: Ik begrijp niet (het volgende): Wie heeft het gedaan? Wat hij bedoelt, is mij niet duidelijk met: Wat bedoelt hij? Dat is mij niet duidelijk.’ De ondervinding heeft mij geleerd, dat maar zeer weinig onderwijzers vatten, wat afhankelijke vragen zijn, zoodat gedurig misgetast wordt in de benoeming van wie, wat enz.; ze worden betrekkelijke voornaamwoorden genoemd als ze vragende zijn en omgekeerd; 't is bij velen niets dan raden. Om den kweekeling duidelijk te maken, wat eene afhankelijke vraag is, begin ik met hem er op te wijzen, dat men elken zin beschouwen kan als het antwoord op eene vraag, die de spreker zich zelven gesteld heeft, of die hem door een ander gedaan is. Neem, b.v. den zin, hier boven gegeven: Ik begrijp niet, wie het gedaan heeft. Wat is aan de vorming van dezen zin vooraf gegaan? Je hebt, om maar iets te noemen, gisteren je potlood op den lessenaar laten liggen, je hebt de deur gesloten, van morgen kom je in school en je ziet, dat het potlood er niet meer ligt. Onwillekeurig komt de vraag bij je op: Wie heeft het potlood weggenomen? of Wie heeft het gedaan en onmiddellijk geeft ge als van zelve het antwoord: Ik weet niet, wie het gedaan heeft. Dezelfde zin, dien ge oorspronkelijk als vragenden zin gedacht hebt, wordt nog eens gevormd, maar nu niet in den vorm van een vragenden zin; het vraagwoord blijft echter ook in dezen tweeden vorm: zulk een zin nu is, wat in de grammatica's eene afhankelijke vraag genoemd wordt. Vergelijk de volgende zinnen: a) Wie liegt, bedriegt. b) Wie liegt, is mij onbekend. c) Wie bij dien wedstrijd eenige kans wil hebben, moet zich weken lang trainen. d) Wie bij dien wedstrijd zich tegen elkander zullen meten, wordt door het lot aangewezen. | |
[pagina 508]
| |
e) Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. f) Wat het lot zal zijn van de ontworpen kieswet, is niet met zekerheid te voorspellen. Niet moeilijk is het, in te zien, dat de zinnen b, d, f te beschouwen zijn als antwoorden op de vragen: Wie liegt, wie zullen zich bij dien wedstrijd tegen elkander meten, wat zal het lot van de ontworpen kieswet zijn? zoodat wie en wat vragende voornaamwoorden zijn, terwijl de zinnen a, c, e het antwoord geven op de vragen: Wie bedriegt, Wie moet zich weken lang trainen, Wat moet het zwaarst wegen? waaruit volgt, dat wie en wat in deze zinnen geen vragende voornaamwoorden kunnen zijn. Door deze beschouwing wordt ook verklaard, wat Den Hertog in zijne Nederlandsche Spraakkunst opmerkt, dat het vragende wie of wat te herkennen is: 1ste daaraan, dat men er een zelfstandignaamwoord, voorafgegaan door het vragende welke voor in de plaats kan zetten, en 2e dat men er in de spreektaal - in het dialect, 't welk in Deventer gesproken wordt, doet men dit altijd - soms of achter voegt (wie of, wat of); terwijl bovendien voor het vragende wie het kenmerk geldt, dat, indien het onderwerp in den hoofdzin nog eens aangeduid wordt, dit niet door die, maar door dit of dat geschiedt. Wie moest school blijven? Is het antwoord: wie zijn werk niet af had, dan is deze zin de aanduiding van den persoon, naar wien men vraagt, en hij kan door het aanwijzend v.n.w. die in den hoofdzin worden vertegenwoordigd; antwoordt men echter: ik weet niet di. niet: ik weet hem niet, maar ik weet het niet, ik weet niet, wat gij vraagt, dan volgt daaruit, dat de vragende zin in den hoofdzin niet door het een-persoon-aanduidende die, maar door het onzijdige het, dit of dat kan worden aangeduid: men vraagt niet iemand, maar men vraagt iets. Hoe eenvoudig het volgens bovenstaande redeneering ook schijne, het vragende wie of wat van het onbepaalde of betrekkelijke te onderscheiden, of, wat hetzelfde is, te bepalen, of de zin eene afhankelijke vraag is of niet, toch zijn er zinnen, waarbij dit twijfelachtig is. A heeft examen gedaan en is geslaagd, B, die nog examen moet doen, en overtuigd is, dat zijne kennis niet onderdoet voor die van A, spreekt zich zelven moed in, door: ‘het zal wel gaan; want ik weet, wat A weet. Wat is in dit | |
[pagina 509]
| |
geval een betrekkelijk voornaamwoord, het zou vragend zijn, wanneer B bij wat A weet dacht, hoe groot de kundigheden van A zijn. Voor een paar dagen las ik: “Wat de vrienden van Crispi over diens overwinning bij de verkiezingen oordeelen, blijkt uit een interview, hetwelk de correspondent van het Berliner Tageblatt heeft gehad met den heer Baccelli, minister van openbaar onderwijs.” Mijn aandacht viel op dezen zin en ik vroeg: heb ik hier nu met eene afhankelijke vraag te doen, of niet. Ik kan lezen wat of, maar ik kan ook lezen: 't geen de vrienden enz. Oprecht gesproken heb ik er eenigen tijd over moeten nadenken, voor ik inzag, dat de voorzin zoowel 't eene als het andere kon zijn. Voor den correspondent is hij ongetwijfeld eene afhankelijke vraag: deze heeft zich bewust of onbewust afgevraagd: Wat oordeelen de vrienden van Crispi over diens overwinning bij de verkiezingen? op welke vraag hij den nazin tot antwoord gegeven heeft; ik echter, die niet weet, wat uit het bedoelde interview blijkt, kan vragen: wat blijkt uit een interview, 't welk de correspondent enz. gehad heeft? en het antwoord hierop gegeven: wat de vrienden enz. is geene afhankelijke vraag en wat dus geen vragend voornw. § 56Ga naar voetnoot1). Gezegdezinnen. Zij doen den dienst van het naamwoordelijk deel van het gezegde. Omtrent de voorbeelden onder deze paragraaf gegeven merk ik op, dat volgens de beschouwing der Heeren Prof. Van Helten, en Den Hertog van de zeven zinnen, door Terwey gegeven, slechts drie gezegdezinnen bevatten, n.l. Ik ben voor u niet geweest, wat ik zijn moest, zeide Anna's geweten, Hij was geheel niet, wat men een kamergeleerde noemt, Wees overal, die gij zijt. M.i. hebben Prof. Van Helten en Den Hertog de waarheid aan hun kant. Hij, die ontleedt: zijn eenige wensch onderwerp, was, dat hij op zijn ouden dag voor gebrek mocht bewaard blijven gezegde: Haar leus onderwerp, was: ten strijde gezegde, moet ook - wat hij toch niet zal doen - ontleden: een timmerman, onderwerp is A gezegde; koningin onderwerp, is Wilhelmina gezegde. Is een timmerman eene soortbepaling van A, koningin van Wilhelmina, zijn eenige wensch | |
[pagina 510]
| |
en haar leus zijn het van: dat hij op zijn ouden dag voor gebrek mocht bewaard blijven en ten strijde. § 64Ga naar voetnoot1). “Bijvoeglijke zinnen drukken hoedanigheden of toestanden eener zelfstandigheid uit.” Deze definitie laat zeker veel te wenschen over: slechts de bijvoeglijke zinnen, die ingeleid worden door een betrekkelijk voor n.w. in den 1sten naamval voldoen er aan; worden ze echter ingeleid door een betrekkelijk voornaamw. in een afhankelijken naamval, of door een voornaamwoordelijk bijwoord, dan staan ze gelijk met voorzetselbepalingen en drukken hoogst zelden hoedanigheden of toestanden der zelfstandigheden uit. - Beter is de bepaling, die in den achtsten druk § 60 gegeven wordt: Bijvoeglijke zinnen dienen als bijvoeglijke bepaling bij een woord, dat eene zelfstandigheid beteekent.’ - Deze definitie zou m.i. volkomen juist zijn, zoo ook niet zinnen, die slechts formeel afhankelijk zijn, en die ik onechte afhankelijke zinnen zou willen noemen, tot de bijvoeglijke zinnen gerekend werden. Zinnen als: Zijn broeder veinsde hem niet te begrijpen, 't geen hem zeer verdroot, Het was met een waar genoegen, dat iedereen het theegoed zag wegnemen, waarna wij gezamenlijk eene wandeling in het dorp gingen doen, zijn logisch hoofdzinnen: 't zijn noch bepalingen, noch de uitdrukking van vroeger gevormde gedachten; wel zijn ze echter dubbel gevormde gedachten; de eerste vorm is geweest: dat verdroot hem zeer, wij gingen daarna gezamenlijk eene wandeling doen. Om den kweekeling het kenmerkende van den bijvoeglijken zin te doen inzien, geef ik gewoonlijk eenige samengestelde zinnen, die bestaan uit twee nevengeschikte zinnen, en waarvan de tweede zin een zinsdeel bevat, dat naar een woord in den voorzin, of naar dien zin zelven wijst, b.v. Jan is overleden, hij heeft lang gesukkeld, De man doet een beroep op de liefdadigheid zijner dorpsgenooten, zijn huis is afgebrand, Dit paard is van L, ik reed daarop, Wij gingen rijden, daarna gingen wij wandelen. De tweede zin van bovenstaande zinnen kan tot een bijvoeglijken zin vervormd worden: Jan, die lang gesukkeld heeft; De man, wiens huis is afgebrand enz., door de terugwijzende kracht van: hij, zijn, daarop, daarna. Hierdoor ziet de kweekeling in, dat een bijvoeglijke zin niet nood- | |
[pagina 511]
| |
wendig eene bijvoeglijke bepaling behoeft te zijn, maar dat elke afhankelijke zin tot de bijvoeglijke zinnen gebracht wordt, wanneer daarin door een zinsdeel naar den voorzin wordt teruggewezen. § 62Ga naar voetnoot1). ‘Ook andere woorden, dan de beide in § 60 genoemde soorten kunnen een bijvoeglijken bijzin met den naam eener zelfstandigheid verbinden. Ze zijn de voegwoorden: dat, als, toen, waar, wanneer, hoe, vanwaar, werwaarts enz.’ Eenige jaren geleden werd in de vraagbus op onze afdeelingsvergaderingen van het N.O.G. de vraag gevonden: tot welke woordsoort moeten de woorden toen, waar enz. gebracht worden, wanneer ze staan aan het hoofd van een bijvoeglijken zin? Ik werd verzocht, die vraag te beantwoorden. Toen ik ze bijwoorden noemde, bleek het, dat ik met mijn gevoelen zoo goed als alleen stond. Men beriep zich vooral op wat Terwey in § 87Ga naar voetnoot2) zegt: ‘Deze woorden al en ook zijn bijwoorden dit blijkt a) uit den vragenden vorm des bijzins’ - in den achtsten druk vindt men dit ezelsbruggetje, dat vrijwat kwaad heeft gedaan, gelukkig niet meer - alsof wat bij het nevenschikkend zinsverband geldt, ook doorgaat bij het onderschikkend: een afhankelijke zin heeft eene vaste woordorde; trok in een afhankelijken zin eene bepaling, aan 't hoofd van den zin geplaatst, het werkwoord vóór het onderwerp, dan zouden ook de betrekkelijke voornaamwoorden in een afhankelijken naamval en de voornaamwoordelijke bijwoorden inversie moeten bewerken. Mijne redeneering was ongeveer als volgt: Wat een voorzetsel is in betrekking tot een zelfstandignaamwoord, is een onderschikkend voegwoord in betrekking tot een zin - dat, of en als slechts uitgezonderd. Zeg ik: De vogel zit in de kooi, dan is het duidelijk, dat ik in gebruik om de betrekking uit te drukken, die er is tusschen de kooi en 't zij de vogel, 't zij zitten; denk ik niet meer aan die betrekking, het voorzetsel verdwijnt weer. Wat met het voorzetsel gebeurt, geschiedt ook met het onderschikkend voegwoord: het wordt slechts gebruikt, wanneer men den afhankelijken zin in betrekking brengt tot den hoofdzin. Om nu uit te maken, of een woord een voegwoord of een bijwoord is, verbreke men de betrekking tusschen den afhankelijken zin en den hoofdzin, men denke den afhankelijken zin als hoofdzin, d.i. men | |
[pagina 512]
| |
geve hem den vorm, waarin hij oorspronkelijk gedacht is; blijft dan het woord in kwestie staan, 't is een bijwoord, zoo niet, 't is een voegwoord. ‘De herbergzame Zwitser heeft hier een huis gebouwd, waar gij den nacht kunt doorbrengen. Ik verbeeld mij, dat ik mij op het standpunt plaatsen kan, vanwaar gij uwe vraag hebt gedaan. Dit zeggende, opende hij de deur van de keuken, alwaar ik eene oude vrouw zag nedergehurkt’ enz. Verander ik de bijvoeglijke zinnen in bovenstaande zinnen in hoofdzinnen, dan worden ze: gij kunt den nacht daar doorbrengen, gij hebt uwe vraag vandaar (van dat standpunt) gedaan, ik zag eene oude vrouw aldaar nedergehurkt, daar, vandaar, aldaar zijn bepalingen, 't zijn dus bijwoorden, en ze blijven het, ook al komen deze woorden straks onder den vorm waar, vanwaar, alwaar aan 't hoofd van den bijvoeglijken zin, zij het dan ook, dat hunne aanwijzende kracht veel verzwakt is. Een aanwijzend voornaamwoord aan 't hoofd van een bijvoeglijken zin gaat niet over tot eene andere woordsoort, 't blijft voornaamwoord, zoo blijft ook een aanwijzend bijwoord een bijwoord, als het een bijvoeglijken zin inleidt: die aanwijzend voornaamw. staat tot die of wie betrekkelijk voornaamw., als daar tot waar, vandaar tot vanwaar, als toen in: den dag, gij kwaamt toen, was mij een vreugdedag, tot toen in: den dag, toen gij kwaamt, was mij een vreugdedag. Op dit pleidooi wist niemand iets af te dingen; ik geloof dan ook, dat ik de vergadering had overtuigd, dat de woorden in kwestie ten onrechte tot de voegwoorden gebracht werden. Moest ik echter nu, nadat ik gelezen heb, waarom Den Hertog ze tot de voegwoorden rekent, nog eens die vraag beantwoorden, dan zou ik niet meer zoo apodictisch spreken, 'k zou òf een vraagteeken plaatsen, òf 'k zou ze voegwoorden noemen. Welke fout was er in mijne redeneeringen? Ik zag voorbij, dat de beteekenis van een woord, 't welk oorspronkelijk eene bepaling is in den zin, waarin het staat, zoozeer kan verbleeken, dat het enkel aanwijzer eener betrekking wordt. En dit is mogelijk. Ons voegwoord als was toch oorspronkelijk bijwoord in den zin, dien het nu als voegwoord inleidt. Dat men waar, vanwaar, werwaarts, waarheen, toen, wanneer niet vervangen kan door op welke plaats, van of naar welke plaats, op dien | |
[pagina 513]
| |
tijd en op welken tijd is voor mij een bewijs, dat hunne bijwoordelijke kracht niet meer gevoeld wordt, terwijl ook de weinige nadruk, waarmee men ze uitspreekt, m.i. pleit voor de meening, dat ze de grens tusschen bijwoord en voegwoord hebben overschreden. Dat zelfs betrekkelijke voornaamwoorden kunnen naderen tot de voegwoorden of zelfs voegwoord kunnen worden, bewijst een zin als: Le fripon qu'il est, waarin que volgens Ayer een betrekkelijk voornaamw. is, terwijl Diez en Chassang het voegwoord noemen. Nog merk ik omtrent § 62 op, dat in den zin: De ure was gekomen, dat de avond zijn grijzen sluier gelijkelijk over alles liet dalen, het verband tusschen den nazin en den voorzin niet door het voegwoord wordt aangeduid; dat is het zinslidwoord, 't wijst aan, dat de volgende zin een zelfstandige zin is, meer niet; dat deze zin in de genitiefsbetrekking staat tot de ure, moet het taalgevoel ons zeggen. In den vierden druk worden zinnen als: Hooft had Petrarca en Guarini beurtelings het oor geleend, meesters, als hij die achten mocht, tot de bijvoeglijke zinnen gebracht, terwijl ze in den achtsten druk redengevende zinnen genoemd worden. - Weinig afdoend schijnt mij de reden, die Terwey voor deze verandering geeft. ‘Immers,’ zegt T., ‘deze bijzinnen hebben ongeveer de beteekenis van: daar hij die meesters achten mocht.’ Maar zoo redeneerende, zou ik ook kwaad eene bijwoordelijke bepaling van reden moeten noemen in den zin: Ik ben bang voor dien kwaden hond, kwaad toch dient hier niet om dien hond van andere honden te onderscheiden, maar om reden te geven van mijne vrees. M.i. is de zaak deze: gevoelen we een zin als bijvoeglijken zin, dan zullen we hem als van zelve zoo dicht mogelijk bij het zelfstandig naamwoord plaatsen; gevoelen we hem als bijwoordelijken zin, dan komt hij zoo dicht mogelijk bij het werkwoord. Had Potgieter geschreven: Hooft had Petrarca en Guarini, meesters, als hij die achten mocht, beurtelings het oor geleend, dan zou buiten kijf de zin een bijvoeglijke geweest zijn, ofschoon hij dan ook een reden vermeld had. - Mij dunkt, dat men genoemden zin niet, zooals Terwey doet, naast den zin: 't Moet wel aaklig met je loopen, arme drommel, daar je bent moet plaatsen. Daar je bent is ongetwijfeld een bijvoeglijke zin, een bepaling van arme drommel. - Ik opper hier de vraag, of daar je bent wel Nederlandsch is; zou daar wel iets anders zijn, dan eene verbas- | |
[pagina 514]
| |
tering van het betrekkelijk voornw.? In Deventer wordt meestal gehoord die, zelden dat, nimmer daar je bent Het Duitsch heeft in deze zinnen steeds het betrekkelijk voornw., het Fransch que, - zie hier boven - het Engelsch that, terwijl in 't Friesch evenals in 't Engelsch dat gebruikt wordt; in 't Friesch is dat echter betrekkelijk voornw. en niet voegwoord, zooals in 't Engelsch. Het: slûche jonge, datstû bisteGa naar voetnoot1) wordt in Friesland den jongens, die zich de kaas van 't brood laten eten, wat vaak naar de ooren geslingerd. § 63Ga naar voetnoot2). ‘Het bericht, dat hij ging vertrekken, verraste mij.’ Eenige jaren geleden werd te Leeuwarden aan een candidaat voor de hoofdakte gevraagd: wat de zin: dat hij ging vertrekken is in den zin: Het bericht, dat.... enz. De examinator wilde zeker weten, of de candidaat dien zin een zelfstandige of een bijvoeglijke zou noemen. Toen mij later gevraagd werd, welk antwoord ik zou gegeven hebben, zei ik, ik zou geantwoord hebben: 't is een zelfstandige zin blijkens het voegwoord dat, en de betrekking tusschen dezen zin en bericht is eene genitiefsbetrekking; 't is een bijvoeglijke zin, want de zin is een bijvoeglijke bepaling van bericht, en, meent u met Prof. Brill, dat niet alleen werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, maar ook zelfstandige naamwoorden regeering hebben, dan is 't ook een voorwerpszin, meent u dat niet, welnu, dan is 't geen voorwerpszin. De examinator zou misschien mijn antwoord niet goedgekeurd hebben, maar toch geloof ik, dat het volkomen juist was. Wordt het werkwoord tot zelfstandig naamwoord, dan houdt wel de geregeerde zin op een lijdende voorwerpszin te zijn, hij wordt wel eene bijvoeglijke bepaling, maar hij verliest zijn karakter van zelfstandigen zin niet. - Ook is er m.i. veel voor te zeggen dat hij ging vertrekken als eene appositie van bericht te beschouwen. Opmerking verdienen nog zinnen als: De jongen, die ik hoor, | |
[pagina 515]
| |
dat hier geweest is, was door mij gezonden; zinnen, waarin het betrekkelijk voornaamw. of voornaamwoordelijk bijwoord een zinsdeel is van een volgenden zin met het voegwoord dat: die onderwerp, is hier geweest gezegde. Den Hertog gist, dat deze constructie is ontstaan onder den invloed van den Latijnschen accusatief met infinitief. Hij zegt: ‘zinnen als: ik weet, dat hij hier geweest is, worden in vele gevallen in het Latijn als volgt vertaald: Ik weet, hem hier geweest te zijn. Wordt nu zulk een zin als bijzin gebruikt, dan wordt het b.v. De jongen, die ik weet, hier geweest te zijn. En onder den invloed van zulk een zin ontstond de constructie: dien ik weet, dat hier geweest is, waarin dien meest in den 4en naamval staat.’ Zou men misschien om genoemde constructie te verklaren, niet wat dichter bij huis kunnen blijven; zou men ze niet kunnen verklaren uit onze constructie: ik heb hem of dien hooren lezen, ik heb hem of dien zien vallen, welke zinnen door de aanwijzende kracht van hem of dien tot bijvoeglijke zinnen kunnen worden vervormd; b.v. de jongen, dien ik heb hooren lezen, dien ik heb zien vallen, waaruit weer de zinnen konden ontstaan, de jongen, die ik heb gehoord, dat zong, die ik heb gezien, dat viel. - Nog merk ik op, dat het betrekkelijk voornaamw. niet altijd de accusatief van den infinitief is: ‘En hij predikte, zeggende: na mij komt, die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben, nederbukkende, den riem zijner schoenen te ontbindenGa naar voetnoot1). Wien is in dezen zin possessieve datief. Wanneer ik deze soort van zinnen behandeld heb, dan geef ik gewoonlijk als proef op de som het bekende: Wat gij niet wilt, dat u geschied',
Doe dat ook aan een ander niet.
te ontleden. Maar zeer weinig onderwijzers kunnen dezen zin op het eerste gezicht uit elkaar nemen; 't gelukt meestal niet, voordat men zegt: kom, lees Wat gij niet wilt als hoofdzin, b.v. gij wilt niet, en dan nog wordt niet altijd gezien, dat wat het onderwerp is van geschied'. Op blz. 230 wees ik er op, dat de zelfstandigheid, waarover gedacht wordt, niet altijd optreedt als onderwerp van den zin, of met andere woorden, dat het logisch onderwerp, ook nog in andere | |
[pagina 516]
| |
gevallen, dan in de grammatica's worden genoemd, niet met het spraakkunstig onderwerp overeenstemt. - Een sterk, een m.i. overtuigend bewijs hiervoor zijn de bijvoeglijke zinnen, die ingeleid worden door een betrekkelijk voornaamw. in een afhankelijken naamval of door een voornaamwoordelijk bijwoord. Een bijvoeglijke zin - ik denk hier niet aan de slechts formeel afhankelijke - zegt iets van de zelfstandigheid, die in den hoofdzin wordt genoemd of aangeduid door het antecedent, in den afhankelijken zin door het betrekkelijk voornaamw. of voornaamwoordelijk bijwoord, bijgevolg moeten de betrekkelijke voornaamwoorden, onverschillig in welken naamval, en de voornaamwoordelijke bijwoorden de logische onderwerpen zijn. Waarom kunnen slechts bijwoorden van plaats als voornaamwoordelijke bijwoorden gebruikt worden? - M.i. heeft men in een bijwoord, dat den dienst doet van een voornaamwoord een metonymia te zien: de zelfstandigheid wordt aangeduid door eene aanduiding van plaats. Hierdoor kan wellicht ook verklaard worden, dat het min of of meer geringschattend klinkt, dat er eene zekere minachting uit spreekt, wanneer ze ook voor personen gebezigd worden. Bij: God, waarop ik vertrouw, Mijn vader, waaraan ik zooveel verplicht ben, gevoelen we een gemis aan eerbied, aan piéteit, 'twelk ons pijnlijk aandoet Deventer. M.K. de Jong.
Naschrift. Dit stuk was reeds gesteld, toen ik van de Firma Wolters den negenden druk van de Nederlandsche Spraakkunst ontving. In de stukken, die ik nog hoop te doen volgen, zal, wanneer geen druk genoemd wordt, steeds deze laatste druk, dien ik elk studeerend onderwijzer ten zeerste aanraad, zich aan te schaffen, worden bedoeld. de J. |
|