Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey.
| |
[pagina 469]
| |
luister, wordt echter niet op den vorm, maar op de betrekking tusschen de zinnen gelet. Kan men misschien het tweeërlei zinsverband niet zuiver definieeren, en is die onderscheiding wellicht willekeurig? Mijn antwoord was dan: 'k geloof niet, dat men de onderscheiding in hoofd- en afhankelijke zinnen willekeurig kan noemen, maar toch is zij m.i. niet geheel van willekeur vrij te pleiten; omdat, waar strijd is tusschen vorm en dienst nu eens de vorm, dan weer de dienst beslist. Is de vorm die van den afhankelijken zin, dan noemt men den zin steeds afhankelijk, ook al is hij het naar den dienst niet, terwijl men, wanneer de vorm die van den hoofdzin is, uitsluitend den dienst laat wegen. Hieruit volgt, dat er bij de onderscheiding in onderschikkend en nevenschikkend zinsverband iets niet in den haak is, daar men hierbij niet van één grondslag uitgaat. Mij dunkt, dat men alleen van den vorm zou moeten uitgaan, en dat men daar, waar strijd is tusschen vorm en dienst, dit zou moeten aanduiden door het praedicaat onecht. Zoo zou ik een zin als: want het regende een onechten hoofdzin noemen, waardoor ik te kennen gaf, dat deze zin alleen naar den vorm een hoofdzin is. Nevengeschikte zinnen zijn zinnen, die grammatisch niets met elkaar te maken hebben; vraag u nu eens af, wat zou toch wel de oorzaak - niet reden - zijn, dat men zulke zinnen als bij elkaar behoorende, als één gevoelt en voorstelt? Zou het niet zijn, omdat die zinnen de uitdrukking zijn van gedachten, waartusschen eene associeerende werking is, gedachten, die òf tegelijker tijd ontstaan, òf waarvan de voorgaande als van zelve de volgende opwekt? Om nu uit te maken, of een zin met want hoofdzin of bijzin is, moet de vraag gesteld worden: Is er associatie tusschen gevolg en oorzaak, of met andere woorden: dringt het waarnemen van een gevolg, de gedachte aan de oorzaak bij ons op? Zeker neen. Ik ben sterfelijk, verwekt in mij niet de gedachte: ik ben een mensch. De oorzaak van een verschijnsel ligt over het algemeen niet voor de hand; het kennen van de oorzaak van iets is de vrucht van onderzoek en nadenken, en wij weten, dat betrekkelijk slechts weinigen zich die moeite en inspanning getroosten, denken ist schwer: hoevelen vragen in hun geheele leven nooit naar de oorzaak van iets! Geheel anders is het met de zinnen, waarvan de tweede zin het gevolg, besluit, of de gevolgtrekking inhoudt. Ik ben sterfelijk wekt in mij de gedachte op, niet zorgeloos de toekomst in te gaan, | |
[pagina 470]
| |
en daarom moet de nazin, die het gevolg enz. inhoudt, wel als hoofdzin beschouwd worden. - Het zinsverband is in dat geval echter niet oorzakelijk maar aaneenschakelend. Meen ik alzoo, uitgaande van het karakter der nevenschikking, dat er geen oorzakelijk nevenschikkend zinsverband bestaat, tot hetzelfde besluit kom ik, zoo ik mij afvraag: Wat is het wezen van een afhankelijken zin? Volgens Dr. L.A. Te Winkel is een bijzin een zin, die eene indirect, middellijk of dubbelgevormde gedachte uitdrukt, in tegenstelling van den hoofdzin, die de vorm is van eene directe of onmiddellijk gevormde gedachte; terwijl de meeste grammatica's een afhankelijken zin definieeren als een zin, welke den dienst doet van een zinsdeel. Moge er bij eene oppervlakkige lezing nog al een aanmerkelijk verschil zijn tusschen de meening van Te Winkel en hetgeen de spraakkunsten leeren, bij eenig nadenken ziet men licht in, dat dit verschil meer in schijn dan in werkelijkheid bestaat: een zin toch kan niet gevormd worden, voordat de elementen van den zin aanwezig zijn. Jan is een bange jongen, want hij durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen. Welk proces is aan de vorming van dezen zin voorafgegaan? Eerst heb ik den zin gevormd: een bange jongen durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen, vervolgens: Jan durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen en eerst daarna kon de samengestelde zin: Jan is een bange jongen, want hij durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen ontstaan. Kom ik alzoo, uitgaande èn van het karakter der nevenschikking èn van dat der onderschikking, tot het besluit, dat men bij bovengenoemde zinnen eigenlijk onderschikking heeft, ook de letter w van het voegwoord, het Middelnederlandsche want dat en het Fransche car uit het Latijnsche quare = c'est pour quoiGa naar voetnoot1) versterken mij in die meening. Nog merk ik op, dat in de taal van Luther denn een onderschikkend voegwoord is. Waar onze Bijbelvertalers schreven:Ga naar voetnoot2) En den menschen het hart zal bezwijken van vrees, en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen: want de krachten der hemelen zullen bewogen worden, vertaalt Luther: Und die Menschen werden verschmachten vor Furcht und vor warten der Dinge, die kommen sollen auf Erden, denn auch der Himmel Kräfte sich bewegen werden. | |
[pagina 471]
| |
Onwillekeurig vraagt men, waardoor komt het, dat de zinnen door want ingeleid den vorm van hoofdzinnen hebben? Naar ik gis, moet dit verschijnsel verklaard worden uit het verbleeken van de beteekenis van want; maar zeer zelden gebruiken wij want in de beteekenis van omdat, in verreweg de meeste gevallen is want gelijk namelijk, te weten. Zinnen als: Het is voorjaar, want ik heb den nachgaal gehoord, Het is twaalf uur, want de werklui gaan eten, Er is brand, want de brandklok luidt zijn èn naar den vorm èn naar de beteekenis hoofdzinnen, 't zijn geene zinsdeelen, geene bepalingen, zij antwoorden niet op eene vraag; zij houden noch eene oorzaak, noch eene reden, noch een grond in: zij dienen slechts tot nadere verklaring van den voorgaanden zin. Den Hertog zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Men kan niet zeggen, dat nevengeschikte zinnen geheel onafhankelijk van elkander zijn. De zaak is eigenlijk deze, dat er tusschen zulke zinnen eene wederkeerige afhankelijkheid bestaat, zoodat men zoowel den eenen als den anderen in een bijzin zou kunnen veranderen’, waarop Den Hertog een aantal zinnen laat volgen, om te doen zien, dat, indien twee onafhankelijke zinnen één geheel vormen, de inhoud van den eenen zin in den regel als een zinsdeel van den anderen kan worden aangemerkt, b.v. Uw broeder wil de opdracht niet aanvaarden, dat brengt ons geheele plan in de war. Dat uw broeder de opdracht niet aanvaarden wil, brengt enz. Aan het einde der laan staat een huisje, daar woont de boschwachter. Waar aan het einde der laan een huisje staat, woont de boschwachter. In eene noot zegt Den Hertog, dat het aan den lezer overgelaten wordt, na te gaan, in welke gevallen zoowel de gecursiveerde als de niet-gecursiveerde zin in een bijzin kan veranderd worden. Deze noot deed mij vragen, of Den Hertog zich wel voldoende rekenschap van die verandering gegeven had, daar hij in dat geval, dunkt mij, zou ingezien hebben, dat nimmer, zoowel de eene als de andere in een bijzin kan worden veranderd, of men krijgt eene gewijzigde beteekenis. Op pag. 23 vindt men: Het vuur was niet te bedwingen, nochtans had de brandweer zich ijverig genoeg geweerd, welke zin volgens Den Hertog de omwerking is van: ondanks den ijver der brandweer was het vuur niet te bedwingen, of: Ofschoon | |
[pagina 472]
| |
de brandweer zich ijverig genoeg geweerd had, was het vuur niet te bedwingen. Maar is dit niet mis, dekken deze zinnen elkander? Immers neen! De omgewerkte zin moet zijn: De brandweer had zich ijverig genoeg geweerd, nochtans was het vuur niet te bedwingen. Wordt de afhankelijke zin in een hoofdzin veranderd, dan zal gene dezen vooraf moeten gaan, daar de gedachte van den afhankelijken zin gevormd is vóór die van den hoofdzin. Eene uitzondering op dit gezegde maken - echter slechts schijnbaar - zinnen als: Hij heeft een groot werk aangenomen; het zal hem waarschijnlijk aardig wat opleveren, van welken zin bij omwerking niet de voorafgaande maar de volgende zin bijzin wordt: Hij heeft een groot werk aangenomen, welk werk hem waarschijnlijk aardig wat zal opleveren. 'k Zei: slechts schijnbaar, want toetst men dezen, naar den vorm bijvoeglijken zin, aan de defenitie boven van bijzin gegeven, dan ziet men, dat hij slechts afhankelijk is, wat den vorm betreft: aan deze zinnen en aan de gevolgaanduidende dacht ik, toen ik boven sprak van onechte afhankelijke zinnen. Ik merk hier nog op: de zin met want is nazin, evenals die met omdat, wat voor mijne meening pleit, dat de zin, ingegeleid door want, slechts naar den vorm een hoofdzin is: bij nevenschikking is de eerstgevormde zin voorzin. In de opmerking op pag. 9 van de Nederlandsche Spraakkunst zegt Den Hertog, dat alleen zinnen, die het naamwoordelijk deel van het gezegde, of het meewerkend voorwerp zijn, niet in den vorm van hoofdzin kunnen voorkomen. Den Hertog gist, dat dit een gevolg is van de beteekenis dezer zinsdeelen: het naamwoordelijk deel van het gezegde drukt meest eene kwaliteit uit, het meewerkend voorwerp wijst een persoon aan, terwijl een niet-afhankelijke zin alleen eene gedachte kan uitdrukken. Over de oorzaak van wat hier opgemerkt wordt, heb ik vaak nagedacht, en daardoor ben ik tot eene meening - niet overtuiging - gekomen, die verschilt van die van Den Hertog. Ik heb mij afgevraagd: wat moet ik doen, zoo ik een bijzin als hoofdzin naast den hoofdzin plaats, op welke vraag ik dit antwoord gaf: hem den vorm geven, waarin hij oorspronkelijk gedacht is. Dit nu is m.i. bij de gezegdezinnen, n.l. die, welke eene kwaliteit uitdrukken, niet mogelijk, omdat deze wel eene kwaliteit uitdrukken, maar niet welke, en het kan m.i. bij de meewerkende voorwerpen niet, omdat deze een persoon in 't algemeen aanduiden. | |
[pagina 473]
| |
Ik heb dikwijls opgemerkt, dat de hulp van A nimmer tevergeefs wordt ingeroepen, en als gevolg van deze herhaalde waarnemingen, vorm ik den zin: A verleent, wie zijn bijstand inroept, zijne hulp. Het ligt voor de hand, dat deze meewerkende voorwerpszin slechts in dien vorm en niet in dien van een hoofdzin gedacht kan worden. Dat de oorzaak van het door Den Hertog opgemerkt verschijnsel de aanduiding van een persoon in 't algemeen is, blijkt ook, dunkt mij, zoo ik den onderwerpszin: Wie er praat, moet nablijven, plaats naast: Die daar praat, moet nablijven; de eerste kan niet, de tweede wel in den vorm van hoofdzin voorkomen: Die praat daar, hij moet nablijven. Een gezegdezin als: Zij zijn het, die Wilhelmus kraaien, kan wel als hoofdzin gelezen worden, maar dan vervalt natuurlijk de hoofdzin: Die kraaien Wilhelmus staat gelijk met den samengestelden zin: Zij zijn het, die Wilhelmus kraaien. § 42. ‘Het aaneenschakelend zinsverband kan zijn: a) eenvoudig aaneenschakelend of versterkend. Het zinsverband wordt in het eerste geval uitgedrukt door de voegwoorden: en, noch, door de voegwoordelijke uitdrukkingen: zoowel - als; zooals, niet alleen - maar ook enz.’ Hoe langer ik over zinnen als: De Professor had niet alleen eene vrouw, maar hij had ook eene kleine familie van elf dochters, nadenk, des te minder kan ik mij vereenigen met hetgeen door de Spraakkunsten omtrent deze zinnen geleerd wordt. Had L. geschreven: De Professor had eene vrouw en ook eene kleine familie van elf dochters, dan had hij wel niet iets anders te kennen gegeven, maar hij had het toch anders gezegd, omdat hij anders gedacht had. Neem ik de zinnen: Deventer heeft eene hoogere burgerschool voor jongens en eene voor meisjes. Deventer heeft niet alleen eene hoogere burgerschool voor jongens, maar ook eene voor meisjes. Met den eersten zin doe ik niets anders, dan in den gewonen vorm mededeelen, dat de stad mijner inwoning voor beide geslachten eene inrichting voor Middelbaar onderwijs heeft. Bij de vorming van den tweeden zin is mijn gedachtengang veel gecompliceerder. - Eerst heb ik gedacht: Deventer heeft eene hoogere burgerschool voor jongens, vervolgens: en anders heeft Deventer geene inrichting voor Middelbaar onderwijs - welke gedachte door | |
[pagina 474]
| |
alleen wordt vertegenwoordigd - dit wordt echter door maar - maar kan dit wegens zijne ontkennende kracht, vandaar dat doch in dit verband niet kan worden gebruikt, maar wel het bijw. neen - ontkend, terwijl de volgende gedachte: Deventer heeft ook eene hoogere burgerschool voor meisjes, de voorgaande vervangt. M.i. is daarom tusschen zinnen met niet alleen - maar ook een plaatsvervangend tegenstellend zinsverband: plaatsvervanging is er tusschen den laatsten zin en de secundaire gedachte, welke in alleen zit. Meen ik, dat tusschen zinnen met niet alleen - maar ook een plaatsvervangend tegenstellend zinsverband is, in die, waarin het zinsverband wordt aangeduid door zoowel - als, kan m.i. zoowel het onderschikkend als het nevenschikkend zinsverband verdedigd worden. Voor nevenschikking pleit, dat zoowel ongetwijfeld meer voegw., dan bijwoord is, alsmede de vorm van het werkw. in den zin, die door Terwey gegeven wordt; voor onderschikking, dat de spraakmakende gemeente in deze zinnen het werkwoord in den vorm van het enkelvoud gebruikt, alsook de woordorde van den zin na als, zoo men den zin volledig maakt. In navolging van Prof. Van Helten, die, om zich te vergewissen, of onderwijzen twee vierde naamvallen, of een derden en een vierden naamval regeerde, verschillende personen vroeg den Franschen zin: il leur a enseigné les mathématiques te vertalen, heb ik acht verschillende personen - geen onderwijzers - gevraagd, den zin: Zoowel mijn vader als mijne moeder - op reis gegaan in te vullen, en allen hebben zonder eenige weifeling is en niet zijn ingevuld. Beschouwt men den zin na als, als een afhankelijken zin, dan is licht verklaarbaar het verschil, dat bij het gebruik van niet alleen - maar ook het gewone, en bij dat van zoowel - als het ongewone voorop staat; b.v. In Londen rijden de spoorwegen niet alleen boven maar ook onder den grond. - In Londen rijden de spoortreinen zoowel onder als boven den grond. Waardoor dit verschijsel? 't Is een kenmerk van den afhankelijken zin, dat hij veelal eene gedachte inhoudt, die de spreker veronderstelt, laat voorkomen, dat de hoorder reeds bekend is, die hij als 't ware slechts wil herinneren. Gebruikt de spreker of schrijver niet alleen - | |
[pagina 475]
| |
maar ook, dan deelt hij twee bijzonderheden mee, en wel in een vorm - gevolg van het plaatsvervangend zinsverband - waardoor de meeste aandacht valt op de tweede; gebruikt hij: zoowel - als, hij maakt den indruk alsof hij slechts eene mededeeling doet, de andere treedt geheel in de schaduw. Deventer heeft zoowel eene hoogere burgerschool voor meisjes als voor jongens maakt den indruk: Deventer heeft eene hoogere burgerschool voor meisjes, dat het eene voor jongens heeft, weet gij, dat spreekt van zelf. § 43 ‘c. Uitsluitend tegenstellend. De inhoud van den eenen zin sluit dien van den anderen uit; òf de eene, òf de andere beantwoordt aan de werkelijkheid; niet beide tegelijk. Zoo is 't ook met de deelen van den enkelvoudigen zin, die op deze wijze zijn verbonden. De voegwoorden, die dat zinsverband uitdrukken, zijn: of, 't zij - 't zij, 't zij - of.’ Jaren geleden verdedigde ik op eene vergadering, dat 't zij - 't zij ten onrechte tot de nevenschikkende voegwoorden gebracht werd. Ik had echter weinig succes; men beriep zich op Prof. Brill, Prof. Cosijn en anderen; 'k geloof zelfs, dat men het wel wat laatdunkend vond, dat een gewoon dorpsonderwijzer zich verstoutte eene andere meening te hebben dan Hooggeleerde heeren. Den Hertog en ook Boswijk en Walstra brengen 't zij - 't zij wel tot de nevenschikkende voegwoorden; maar ik geloof, dat dezen mijne meening niet zoo ver zouden wegwerpen, als dat op bovengenoemde vergadering gebeurde. De eerste zegt: ‘Hetzij is eigenlijk eene uitdrukking, bestemd om een bijw. zin van voorwaarde in te leiden, maar het woord heeft het karakter van een nevenschikkend verbindingsmiddel gekregen, omdat het alleen gebezigd kan worden, als er keus tusschen twee of meer voorwaarden is: Hetzij ge spreekt, hetzij ge schrijft, wees waar.’ In het Levende Woord leest men: ‘Hetzij is uit zijnen aard onderschikkend (voorwaardelijk) (= zij het = indien het zij). Daar het echter nooit gebruikt wordt dan bij keuze uit twee voorwaarden (elkaar uitsluitend) is het een nevenschikkend voegw. geworden.’ Mij dunkt, dat het omdat van den eerste, en het daar van de tweeden verre van klemmend zijn. Wat zijn onderschikkende voegwoorden? Het zijn die voegwoorden, welke - dat en of alleen uitgezonderd - aanwijzen, in welke betrekking de bijzin staat tot den hoofdzin. Wordt dit door hetzij gedaan? Niemand zal die vraag | |
[pagina 476]
| |
ontkennend beantwoorden, waaruit volgt, dat dit woord ten onrechte een nevenschikkend voegwoord genoemd wordt. Drukt men bij de voorwaardelijke zinnen het zinsverband niet door een voegwoord uit, dan hebben deze zinnen de woordorde van vragende of gebiedende. Bij zinnen met hetzij heeft men aan ellips van het scheidende of te denken. In den zin: 't Zij mijn beroep schuldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aan gehecht, benoem ik niet 't zij - of uitsluitend tegenstellend voegw., maar 't zij voorwaardelijk, of tegenstellend voegwoord. § 47. Waarom is geene samentrekking mogelijk in oorzakelijk verbonden zinnen? Den Hertog zegt: ‘Het ligt in den aard der zaak, dat in oorzakelijk verbonden zinnen geene samentrekking voorkomt. Terwijl de samentrekking bij aaneenschakeling en tegenstelling voornamelijk ten doel heeft, de niet gemeenschappelijke begrippen naast of tegenover elkaar te doen uitkomen, zijn het bij het oorzakelijk verband vooral de verbonden gedachten, die de aandacht vragen en zoo volledig mogelijk uitgedrukt willen zijn.’ Bij deze verklaring heb ik de schouders opgehaald. Aangenomen, dat het waar is - wat ik betwijfel - dat de samentrekking voornamelijk ten doel heeft, de niet-gemeenschappelijke begrippen naast of tegenover elkaar te doen uitkomen, dan zou daaruit volgen, dat oorzakelijk verbonden zinnen hoogst zelden werden samengetrokken, maar niet dat samentrekking in deze zinnen totaal onmogelijk is. De term samentrekking geeft aanleiding tot eene onjuiste opvatting; dit woord doet denken aan zinnen, die oorspronkelijk in een niet-samengetrokken vorm gedacht zijn, wat toch zeker niet het geval is. Ik zie twee jongens eten, de eene koek, de andere eene boterham. Wanneer ik dit wil mededeelen en ik zeg: A. eet koek, dan wordt door mij het begrip, door eten uitgedrukt, als 't ware vastgehouden, 't wordt niet weer losgelaten en vandaar de tweede zin: en B. eene boterham. Dit geschiedt onbewust, als van zelve, en dit is de reden, waarom men niet kan spreken, dat men met het samentrekken van zinnen een doel heeft; wel komen door de samentrekking de niet-gemeenschappelijke begrippen beter uit, maar dit is niet het doel, 't is louter een gevolg van het slechts éénmaal noemen der gemeenschappelijke zinsdeelen. De zaak is deze: Den leden van ‘Nil volentibus arduum,’ zoetvloeiender gedachtenisse, kòn - aan gelegenheidsdichters en officieele sprekers, aan mooi-schrijvers | |
[pagina 477]
| |
en mooipraters kàn gevraagd worden: met welk doel heb je juist dien vorm gebruikt - niet aan den natuurlijken mensch, voor wien de taal niets is dan klank, niets dan het middel, waardoor hij uiting geeft aan wat hij denkt en gevoelt. In de gewone spreektaal, bij de eenvoudige mededeeling, in het kalme betoog, neemt de zin den eenvoudigsten vorm aan: de gemeenschappelijke zinsdeelen worden niet herhaald: maar gevoelt de spreker of schrijver van binnen iets trillen, spreekt de dichter, dan treden vaak onbewust de zinnen in den niet samengetrokken vorm op. Als ik zeg: Jan eet koek en Piet eene boterham dan is die vorm eene vanzelfheid, maar dit is ook de vorm, dien Paulus gebruikt, als hij aan de Romeinen schrijft:Ga naar voetnoot1) ‘Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt.’ En nu de vraag: waarom is samentrekking niet mogelijk in zinnen, waarvan de nazin de oorzaak, reden of den grond inhoudt? Mij dunkt, het antwoord moet zijn: omdat die nazin niet met maar gevormd is vóór den voorzin; samengetrokken zinnen ontstaan met en door elkander. Deventer. M.K. de Jong. |
|