Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
J.A. Alberdingk Thym.
| |
[pagina 436]
| |
‘De roeping der kunst is het uitdrukken der schoonheid; dit is al wat men van haar kan vergen, en het heeft niets met zedelijkheid, nuttigheid en zelfs niet met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken. Doch, gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar, en niets anders dan kunstenaar te zijn,.... zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van onze geheele menschheid.’Ga naar voetnoot1) Maar zijne bedoeling was geenszins te zeggen, dat die kunst in de lucht moet zweven. Hij verlangde voor haar een vasten bodem, ‘als het stuk schoon is, hebben wij niets meer van het kunstwerk te vergen: zij den Christen het Christelijk beginsel daar ook een voorwaarde toe’.Ga naar voetnoot2) Dus al behoeft niet door elk kunstwerk een utiliteitsidee verkondigd te worden, al is het niet noodig, dat het opzet van een kunstwerk zij, de zedelijkheid etc. te bevorderen, er bestaat een allernauwst verband tusschen kunst en de hoogste waarheden, zoo zelfs, dat dit verband tot het wezen der kunst behoort. ‘Wij moeten het verband der kunsten zoeken in den oorsprong; in God; in de liefde.’Ga naar voetnoot3) L'art pour l'art is in zooverre een valsche leuze, als de kunst wel degelijk een doel heeft buiten zichzelve, daar zij niet uit zichzelf ontstaan is, maar gesproten uit den godsdienst. En daar God het begin en het einde van alles is, moet ook de kunst een universeel karakter dragen. ‘Het is een beter leven voor de kunst, zielenadem te zijn van den dichterlijken mensch, dan op zich-zelf staand en zeldzaam gewrocht te wezen van eene stonde, vaak onnatuurlijke inspanning. Dáarin is de toekomst, de bigde toekomst der kunst gelegen - dat zij weder harmonische en algemeene levensform des menschen worde. Dat zijn gaan en staan, zijn juichen en schreyen, zijn werken en bidden weder kunst worde - Poëzie: idee in daaraan evenredige schoone form. Wij beleven het tijdvak, waarin de voorkinderen, tot heden stiefmoederlijk behandeld, te dikwerf ter zijde geschoven, waar zij aanspraak hadden om te deelen in het lot des gezins, hunne emancipatie, hunne | |
[pagina 437]
| |
heroprichting, hunne gelijkstelling, hunne assimileering met de kinderen uit het tweede huwlijk vieren gaan. De Poëzie de Kunst, na, gedurende vele jaren, iets afgezonderds, iets vreemdelingachtigs, iets ondagelijksch', buitengewoons, maar eigenlijk onbegrepens en gesmaads, gehad te hebben, zal hare rechten hernemen, en, bij een begrip van hare eischen, dat hooger staat dan het in vroegere toestanden mogelijk was, zich weder in alle uitingen van geest en gevoel openbaren’Ga naar voetnoot1). Men begrijpt, dat voor iemand met dergelijke begrippen, en die ten volle overtuigd was van het goed recht zijner kerk, niet als primus inter pares, maar als de alleen mogelijke, de alleen consequente; die zag, hoe die kerk met hare leer de geheele maatschappij doortrok, die des menschen hoogsten adeltitel vond in den naam van trouw zoon dier kerk, zijn kunst en zijn geloof niet kon scheiden. Zij werkten op elkaar, in voortdurende wisselwerking. Wij bedoelen geenszins een lofrede te schrijven op Thym, al stemmen wij volkomen in met dit hoofdbegrip. De man moge misschien in de toepassing vroeger of later eens gefaald hebben: alle menschenwerk is onvolmaakt: de idee vloeide consequent voort uit zijn geheele zijn en denken. Voor hem was de hoogste schoonheidsopenbaring buiten een streven naar de kennis van het hoogste niet mogelijk. Al beweerde hij niet, dat er buiten dat streven naar het hoogste niet te genieten viel, of geen schoonheid kon ontstaan: het ideaal bleef voor hem de samensmelting van kunst en geloof. ‘De dichtkunst des Poëets, de Godsdienst van den Christen,
Is een!’ zingt Bilderdijk: beklaagbren, die 't betwisten;
Hun viel geen sprank ten deel van 't aardverheemlend vuur,
Dat zacht te vonklen ligt op 't outer der natuur.
Voor hen is, in dit stof, de slang nog niet vertreden;
Hun bloeit het schoon niet meer van 't eens verloren Eden;
't Gevoel spreekt hun niet in: Sints Christus daalde op Aard,
Heeft God Zich-zelf in 't stof op 't heiligst, geopenbaard.
Neen, zij doorgronden 't niet dat Hij een zelfde Schoonheid,
Die slechts één geestdrift wekt voor áller oog ten toon spreidt,
En - harpstift, pen, pontsoen, of bidkoraal ter hand -
Ons hart aan 't eenig schoon éen zelfde wierook brandtGa naar voetnoot2).
Wij hebben met opzet meermalen het woord gegeven aan Thym zelf, eensdeels om onze bewering te staven, anderdeels, omdat zijne apodictische taal het zuiverst zijne denkbeelden uitdrukt. Wij voelen | |
[pagina 438]
| |
ons verplicht hem weder het woord te geven, waar hij zijn ideeën verkondigt over het wezen der kunst bij zijne niet-katholieke broeders. Daar ook vond hij op den bodem den godsdienst terug en daarom vooral kan hij ten hoogste ingenomen zijn, met veel kunstuitingen, welke ontsproten uit andere opvattingen dan de zijne. Het duidelijkst spreekt hij zich daaromtrent uit in de Voorrede tot het Voorgeborchte. Zoo b.v. pag. IX: ‘Men lett’ wel: wij ontkennen de deugd en de schoonheid, de grootheid niet, welke de XVIIe Eeuw in Holland ten aanschouwe van Europa, heeft opgeleverd; het is er ver vandaan. Niets tenzij door Christus; maar Christus heeft zich geopenbaard in al wat er waarlijk groots en schoon op de waereld geweest is: bij de oude Heidensche volken, in den kunsttoestand der laatste eeuwen, in het dierbare Nederland van alle tijden. ‘Het Woord was bij God; en God was het Woord.... Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is er niets gemaakt van al wat er gemaakt is! In Hem was het leven en het leven was het licht der menschen!’ En verder: ‘Men kan niet nalaten zekeren indruk te ontvangen van uitdrukkingen als het “menschelijk groote”, het “waarachtig menschelijke,” en wat dies meer zij; maar de spreuk, waar dit tegenwoordig boekdeel mee sluitGa naar voetnoot1), zegt u genoegzaam, wat er is van al dat menschelijke in de schatting des Auteurs.... Hoe wilt gij, dat wij het menschelijke waardeeren zouden, als het zich met het Godlijke niet verstaan kan?... Het ware groote, dat de laatste eeuwen in Nederland hebben opgeleverd: godsvrucht, liefde, trouw en moed, reine zeden, waakzame vlijt, zuivere kunstvruchten, ook waar zij gevonden worden bij onze “andersdenkende broeders” - wij waardeeren, wij beminnen het, wij bogen er op als hunne landgenooten; maar wij danken het niet den beginsele der dwaling; wij danken het der waarheid, die vloeyen kan van alle lippen... De Auteur voelt zich, wat men ook zeggen moge, op meer dan een punt innig verwant aan de vaderen der XVIIe Eeuw’.
't Was een toon, in lang niet gehoord in ons vaderland, eene theorie, wier verkondiging wel groote verbazing moest wekken. De Katholieken hadden zich in den laatsten tijd niet bewogen op het gebied der letteren, in de wetenschap werden zij slechts ont- | |
[pagina 439]
| |
moet, waar het de theologie gold. En dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren. Uitgesloten als zij langen tijd waren geweest, van het bekleeden van ambten, hadden zij zich vooral op den handel toegelegd. De verdrukking, waaraan zij ten doel stondenGa naar voetnoot1), maakte het onmogelijk veel te werken buiten dat gebied, en daardoor verloren zij niet alleen den invloed op staatszaken en op het gebied der letterkunde, maar zij werden meer en meer daarvan vervreemd en kwamen, wat letterkundige ontwikkeling betreft, ten achteren. Van het groot gewicht van letterkundig leven was men niet genoeg doordrongen. Zoo traden dus de Katholieken niet op als kunstenaars, noch met het woord noch met het beeld, en men was er aan gewoon geraakt, dat zij niet meetelden. Doordat zij zich niet deden hooren, waren zij zelf oorzaak, dat men geene rekening met hen hield. Maar zij hadden zich zoo lang niet ingelaten met kunst, dat er heel wat arbeid moest verricht worden, om hen op de hoogte te te brengen. In 1853 nog schreef A. Thym aan Dr. W. Everts, den lateren directeur van Rolduc, dat het hem ‘wel niet onbekend zou zijn, wat er nog voor de aesthetische opleiding onzer Nederlandsche en Katholieke broeders te doen was.’ En in 1855 schreef hij aan denzelfden: ‘Gij hebt geen denkbeeld van onze bezigheden hier in Amsterdam. Gij, daar in Limburg, zit met een talrijke schare beschaafde Katholieken bij elkander; gij hebt bovendien meer dan één korporatie van geestelijke geleerden. Wij hier in Amsterdam, hebben niets anders (op Katholiek gebied) dan de zeer ouderwetsche regenten der Godshuizen, voords de zeer verdienstelijke, maar uitteraard wat exkluzieve Vincentianen, daarbij een handtjenvol schoolmeesters, en eindelijk eene zeer goede knappe burgerklasse van 20,000 zielen, maar die over 't algemeen, nog intellectueel opgevoed moet worden. Onze pastoors c.s. hebben de handen vol zielenzorg. De politiek, de literatuur, de taal en aesthetiek, zelfs de paedagogiek, moet door een mensch of vier beredderd | |
[pagina 440]
| |
worden, die, buiten dit, nog groote huishoudens hebben en bij hunne “liefhebberij” A.M D.G., nog een dokters- of kantoornering, om te kunnen blijven eten....’Ga naar voetnoot1) Van de mensch of vier, hier genoemd, willen wij bijzonder Dr. J.W. Cramer (29 Juli 1817-20 Febr. 1884) vermelden. Er blijft nog steeds eene groote leegte in onze geschiedenis der laatste jaren, zoolang wij niet een goed en betrouwbaar beeld van diens werkzaamheid bezitten. Want zeldzaam was zijn werkkracht en groot zijn talent. Veelzijdig ontwikkeld, niet slechts op zijn speciaal gebied der medicijnen, maar politicus, historicus en zelfs kunstenaarGa naar voetnoot2), als hij was, heeft de emancipatie der Katholieken, aan hem zeer veel te danken gehad. ‘Overwegende hoe de Nederlandsche toestanden waren en wat er voor de Katholieken te doen was, besprak hij met den Internuntius de wenschelijkheid der oprichting eener Katholieke normaalschool, een dagblad, eene kiesvereeniging en daarbij de behoefte aan een algeheele om- en overwerking van de Nederlandsche geschiedenis. Zoo werd het terrein geëffend voor de herstelling van de gewone kerkorde, het herstel van het Episkopaat.’Ga naar voetnoot3) Ofschoon Cramer gaarne Alb. Thym betrok in het verwezenlijken zijner uitzichten, bleek toch al spoedig, dat de laatste zich meer uitsluitend tot den literarischen arbeid, een taak, zwaar genoeg voorwaar, zou hebben te beperken. Cramer stichtte ‘Recht voor allen’Ga naar voetnoot4) en de Willebrordusvereeniging, bestemd om op den bodem der paedagogische belangen, eene algemeene Nederlandsche associatie te worden. Hij werd een der hoofdkrachten van het dagblad ‘de Tijd.’ Zeer gezien bij Pius IX, was hij voorzitter eener vereeniging van aanzienlijken, die in Genève vergaderde en de Correspondance de Rome uitgaf. De onlangs uitgegeven brief van Dr. Cramer aan Mr. L.N. Graaf van Randwyck, werpt een helder licht op Cramer's werkzaamheid in zake het herstel der hierarchie, al wordt zij er slechts in aangeroerd; het blijkt, hoezeer hij de ziel van alles wasGa naar voetnoot5). | |
[pagina 441]
| |
Zooals wij boven zeiden, trad Thym in 1844 voor het eerst op, met een bundel gedichten onder eigen naam. In ditzelfde jaar, 20 Juli, had Ten Kate aan hem geschreven: ‘Wie zal toch eens opstaan, die onzen tijd en haar eischen begrijpt, en machtig genoeg is, haar - niet te volgen - maar te leiden? Daar ligt op u en op mij, en op elk, die zich eenige kracht bewust is, een hooge en diere verplichting’Ga naar voetnoot1). En 10 dagen later besloot Thym zijn inleiding tot bovenbedoelden bundelGa naar voetnoot2), met de volgende woorden: ‘Omtrent deze puntenGa naar voetnoot3), als omtrent andere, die meer onmiddelijk in verband met zijne gedichten staan, zal ondertusschen elke terecht wijzing den schrijver welkom en aangenaam zijn; vooral, zoo zij de uitdrukking van een stelsel blijkt te wezen, en de Beoordeelaar inziet, dat zijne betrekking hem de verplichting oplegt, iets meer dan een bloote meening, een gissen, of duister besef, tegen de resultaten der studie over te stellen, die de schrijver zich bewust is met ernst en geweten te hebben betracht - hoe onvolkomen het kunstwerk ook zij.’ Men ziet het, de geleerde komt alweer achter den kunstenaar heen gluren, maar ook ziet men, dat den dichter een bepaald doel voor oogen stond en dat hij de woorden van Ten Kate ter harte genomen had. Thym's eerste optreden was een gebeurtenis, die opzien baarde. Wij kunnen ons dat nu moeielijk voorstellen. Veel is er in de laatste vijftig jaren veranderd. De emancipatie der Katholieken op staatkundig gebied is een feit geworden. Zij hebben met grooten ijver en uitstekend gevolg het veld der wetenschap en der kunst ontgonnen, en hebben op alle gebied vasten voet verkregen. Maar om de beteekenis van Thym's debuut ten volle te waardeeren, moeten wij al dien vooruitgang wegdenken. Dan eerst zal het ons duidelijk worden, wat Thym deed, toen hij alleen zijn stem verhief en openlijk kleur bekennende de uiterste consequenties trok uit zijne praemissen. Gelukkig hebben wij uitstekende photographieën, zoowel van Thym als van zijne tijdgenooten in de tijdschriften uit die jaren. En de recensies zijner werken zijn even zooveel spiegels, waarin wij het beeld van den dichter weerkaatst zien, met dien verstande, dat elke | |
[pagina 442]
| |
afbeelding afwijkt, naarmate de meening van hem, die ons dien spiegel voorhoudt, anders is. Vandaar overdreven lof naast ongemotiveerden blaam. Want juist door zijn krachtig optreden, met zijn scherp geformuleerde stelsel, was halfheid te zijnen opzichte onmogelijk. Men moest hem wel met Braga een ‘knappen vent’ noemen of met anderen een overdreven romanticus, een dweper. De meest gunstige beschouwing der drie gedichten gaf de Spektator (1845 pag. 21 vlg.). Wij weten nu dat die critiek was van de hand van een zeer goed vriend, Dr. Cramer, en al mogen wij hier eenige vooringenomenheid vermoeden, die critiek geeft ons toch een goeden blik op den stand der partijen. Met het aanhalen van enkele passages zullen wij meteen een daad van recht vervullen tegenover Dr. Cramer, wiens proza verdienstelijk genoeg was, om in dien tijd naast dat der eerste stilisten geplaatst te worden. De recensent gewaagt eerst van de verbazing, welke Thym's optreden veroorzaakte, roemt vervolgens uitbundig diens werkkracht en productiviteit, de frischheid en oorspronkelijkheid van zijn werk, zijn meesterschap over de taal ‘als men slechts hoogst zelden bij hen ontmoet, die voor het eerst als Auteur optreden’; en vooral eene andere eigenschap, die wel op hoogen prijs mag geschat worden, en die aan al deze literaire producten gemeen is, n.l. dat bij allen een diepe, een heilige overtuiging heeft voorgezeten, dat allen aan één beginsel, één streven hun aanwezen zijn verschuldigd.’ Vandaar dan ook dat hij voor de toekomst de beste verwachtingen koestert van den dichter, en hem hooge eischen durft stellen. Een geheel andere toon werd aangeslagen door de Vaderlandsche Letteroefeningen. Wij vinden daar (Jaargang 1845, Deel I. pag. 507) een uitvoerige bespreking van den bundel. Dat de Letteroefeningen aanvangen met eene algemeene beschouwing, bewijst wel, dat Thym eene nieuwe verschijning was, dat hij al bij zijn eerste optreden onder eigen naam, op vierentwintig-jarigen leeftijd, als een kracht werd beschouwd. Ziehier eenige fragmenten uit deze curieuse recensie. ‘Er heeft zich sedert de laatste jaren een uitheemsche kleur, een waas uit den vreemde over onze dichtkunst verspreid. De wildheid der nieuwere Franschen wordt door dezen - de uitvoerigheid der Engelschen door genen gevolgd, altijd, of meestal ten minste, met volstrekt gemis van het genie der modellen, en doorgaans met geen gelukkiger uitslag dan door de nabootsers van onzen Bilderdijk wordt verkregen, die het meestal niet verder brengen, dan hem zijne | |
[pagina 443]
| |
spelling te ontleenen. - Anderen, die zich den schijn van meerdere oorspronkelijkheid trachten te geven, nemen daartoe vreemdsoortige middelen te baat. De een omhult zich met eene Oostersche achtbaarheid, zich tot Ziener, Profeet en Gezalfde verheffende, een tweede doorspekt zijn versregels met lang verouderde en voor de meeste lezers onverstaanbare woorden, die hij in geleerde noten opheldert en verklaart, eene moeite, die kon uitgewonnen worden, door in den tekst het thans gebruikelijke woord te bezigen; - een derde legt zich op zwellende zinsuiting en duistere verhevenheid toe, vergetende dat het belachelijke aan het verhevene grenst, en dat slechts het eenvoudige verheven is; een vierde, die zich in leerstellige orthodoxie verdiept... doch genoeg! enz. En zou nu een of ander dezer vlugtige trekken geheel of ten deele van toepassing zijn op den dichtbundel, die opengeslagen voor ons ligt, en zou de heer Alberdingk Thym te rangschikken zijn bij zoodanige poëten, die naar eene kwalijk begrepen oorspronkelijkheid jagen? Wij zeggen volmondig ja, op het gevaar af van door den Spektator als dronken aangezien en gescholden te worden, zooals hij openlijk en zonder terughouding, den Recensent heeft gedaan, die zich aanmerkingen op eene der almanakbijdragen van den heer Thym veroorloven dorst: eene bijzonderheid, die ter vlugtige aanduiding moge dienen, dat, gelijk wij thans vreemdsoortige poëten bezitten, wij ook in 't bezit zijn van vreemdsoortige maandwerkschrijvers.’ Men ziet, hoe verbitterd de strijd was, en hoe scherp de oude en de nieuwe school elkaar wederzijds beoordeelden. Maar van den strijd tusschen twee richtingen ontaardde hij in een strijd van personen, en wij willen allerminst Thym c.s. van laakbare persoonlijke aanvallen op de tegenpartij vrijpleiten. Zoo verklaren nu de Letteroefeningen verder, dat zij het werk van Thym met een ongunstig vooroordeel in handen hadden genomen, want dat het weinige dagen te voren verschenen gedicht op het standbeeld van RembrandtGa naar voetnoot1) hen niet anders deed verwachten ‘dan dergelijken vermoeyenden wildzang, | |
[pagina 444]
| |
hoogdravenden onzin en brommenden bombast bij gemis aan alle verstaanbare poëzij te zullen wedervinden.’ Toch erkenden zij, dat het werk hooger stond. Maar ondanks den (mageren) lof, dien zij toedeelen, geven zij blijk van groote eenzijdigheid. ‘Duisterheid’ was de roep, waarin Thym zich destijds en ook later mocht verheugen en ‘Duisterheid’ roept ook dit tijdschrift. Het verklaart zelfs de volgende regels meermalen te hebben gelezen, zonder den zin te vatten, tot het eindelijk zoo gelukkig was te ontdekken, dat ‘de groote woorden een onbeduidend denkbeeld inhouden.’ 't Zijn de beginregels uit Thym's gedicht bij Roger's borstbeeld van Bilderdijk: U min ik, Oude, met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd,
U met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken
En 't om der waereld wil, geen valsche lok beschaauwt.
Maar 't was niet alleen de duisterheid van den vorm, die afstiet. Ook wij erkennen volmondig, dat Thym in zijn streven naar kernachtigheid, in zijn pogen, verouderde woorden te herstellen in het gebruik, meermalen onduidelijk is, maar er is meer. Het tijdschrift blijft aan den buitenkant staan. Het heeft het vooral op den vorm gemunt, begrijpt niet, wat eigenlijk wel het eigenaardige dezer verzen is, en waar het een oogenblik schijnt te ahnen, dat het juist is, de vermenging van stof en geest, onverminderd de suprematie des laatsten over de eerste, die in Thym's werk beproefd is, kan het die gedachte niet volgen. ‘De vermenging van het zinnelijke en het bovenzinnelijke doet ons walgen,’ roept het uit. Het begrijpt niet, dat Thym juist poëzie noemde, het waarnemen van het onstoffelijke schoon in het stof en dat dus het bovenzinnelijke in nauw verband staat met het zinnelijke, door middel, waarvan het zich doet kennen, dat de vorm niet kan gedacht worden zonder de idee, de idee niet zonder den vorm. De Letteroefeningen erkennen gaarne ‘tot die beklaagbren te behooren, die geen verband tusschen de dichtkunst van den poëet en den Godsdienst van den Christen zien.’ Hier komen wij in het hart der kwestie. Bestaat er verband tusschen Kunst en Godsdienst? Het is ons doel niet, hier die vraag in den breede te bespreken, ofschoon wij gaarne verklaren, er ja op te antwoorden, al sluit dit toestemmend antwoord niet in zich, dat wij geen hooge kunst zouden kunnen genieten, die niet met den Godsdienst in onmiddellijk verband zou staan. Deze opvatting is trouwens voor den Katholiek de eenig mogelijke. Hij gelooft aan God, aan de Eeuwige | |
[pagina 445]
| |
scheppende kracht, die alles doordringt, alles bestuurt, die overal is en in alles zich openbaart, die dus is de grond, de oorzaak, het einddoel van alles. Op den bodem van elke zaak rust dus de Godsdienst. De referent in ‘de Spektator’ blijft lang bij deze kwestie staan. ‘Ik moet u echter vooraf waarschuwen, dat Thym der kunst eenen geheel godsdienstigen oorsprong geeft, eene wijze van zien, die slechts door het gewijd geschiedverhaal gemotiveerd wordt.’ Van de gedachte van het gedicht, de Geboorte der Kunst, schijnen de Letteroefeningen niet veel begrepen te hebben. Zij geven niet dan eene dorre opsomming van feiten, zonder te wijzen op dier innerlijk verband, zonder te trachten op te sporen, wat de dichter wilde met dit verhaal. Beter slaagde daarin de Spektator, en ieder die Thym's kunst-theorie uit die dagen wil leeren kennen, zal daarin een der scherpst omlijnde omschrijvingen vinden. Dr. W. Cramer heeft de levendigste belangstelling in Thym's kunstformule: ‘God gereleveerd in het schepsel en de gantsche schepping; de mensch hierin de afspiegeling van Gods schoonheid herkennende; daardoor in wederliefde ontstoken tot den liefderijken Vader, die hem begiftigd heeft met de vatbaarheid, de weerspiegeling der Godheid in het stof te genieten; door deze wederliefde tot dank en vereering opgewekt - tot dank en vereering, die zich openbaren in zijne pogingen ter opsporing en uitdrukking van al wat hem schoons in de geestelijke of stoffelijke orde treffen kan; die zich openbaren in zijne verzuchting naar het aanschouwen der eeuwige Zonne, waarvan hetgeen hem hier verrukt, slechts flauwe schaduwbeelden zijn!’ Uit dit beginsel behoeft de dichter nog volstrekt niet te leveren, hetgeen men stichtelijke poëzie noemt, neen, evenmin behoeft in zijn werk direkt van het Goddelijke gesproken te worden. Maar de wetten door God in de natuur gelegd, gelden ook in de kunst. Ook hier is geen overschrijding van zekere grenzen geoorloofd. Het kunstwerk, ‘hetwelk in doel en strekking, luide een opentlijk verzet tegen, eene schandelijke verachting en schending van deze wetten verkondigt,’ wordt door deze theorie als echte kunst geloochend. ‘En wie zal dit den aestheticus ten verwijt maken?’ vraagt Cramer. ‘Niemant voorzeker, die in de kunst nog iets anders ziet dan een middel ter kitteling der prikkelbaarheid, niemant - en hierbij denk ik aan geen fijmelaars, die van zedelijkheid en nuttigheid zeuren als de hoogste doeleinden der kunst - niemant, die het Ware en Goede, als Eén in wezen met het Schoone beschouwt; niemant, die gelooft | |
[pagina 446]
| |
dat 's menschen bestemming niet zijne verdierlijking is, maar zijne beschaving, zijne veredeling, zijne ontwikkeling tot hooger orde.’
En nu de vorm, waarin Thym zijn gedachte meedeelt. Adam en Eva hadden gezondigd en waren uit het Paradijs verdreven: Als dorre blaadren op den ademstroom der winden,
Die, dwarlend weggezweept, ten laatste een rustplaats vinden,
Waar 't grillig lot, dat naar geen wensch of voorkeur ziet,
Hen neêrdreef, en verdeeld nu her- dan elwaart schiet. -
Doch, als die blaadren, ook gevóelloos voor de streken,
Waarin ze zich in 't eind de orkaanvlaag zien ontweken. -
Zoo stortte ons oudrenpaar het landschap in den schoot,
Dat hun gejaagden voet een veilge wijksteê bood.
De zorg voor zelfbehoud had een oogenblik de stemmen van rede en gevoel tot zwijgen gebracht. Zij zagen slechts voor zich het beeld des Cherubs met zijn vlammend zwaard, en vloden verder, steeds verder, gespoord door de vrees. Afgemat zijgt Eva neer, Adam vliedt verder voort. De band tusschen man en vrouw was verslapt door het bewustzijn, dat beiden in de ure des gevaars den steun hadden gemist, dien zij wederkeerig hadden moeten vinden. Eindelijk wordt ook Adam door vermoeienis overmand en legt zich neder op den bodem, waar de nacht al spoedig zijn heulsap op hem giet. Die eerste slaap, ver van Eva, is niet verkwikkend. Een onrustige droom kwelt den slapende. Hij ziet weer alles, wat er in het Paradijs gebeurd is, maar toch de belofte, ‘het zaad der vrouw zal u den kop verpletten’, schenkt troost en hoop. Nu volgt eene beschouwing, die terecht is veroordeeld, als minder op haar plaats zijnde. Adam's slaap was ruw, zegt Thym. Die slaap was niet, wat hij later werd, een geneesmiddel, een balsem, of, in het ongestoorde uur, een steigren van den geest tot boven 't luchtgewelf enz. Het epische verhaal wordt door deze speculatie onderbroken, en wint er niet door. Doch volgen wij verder het gedicht. Adam ontwaakt, een vreemdeling voor zich-zelf; bij vreemden grond en lucht voelt hij nu het volle gewicht der straf. Was het gisteren nog angst, die hem voortdreef, vrees voor Gods almacht, nu komt in hem het bewustzijn, hoe laag hij gezonken, hoe vergrofd hij is, de eens zoo rijk begaafde ziel,
Die, schoon aan 't stof verwant door 't needrig kleed der aarde,
Dit met een glans doorschoot, die de Englen evenaarde,
En 't, blank als de uchtenddrup van spieglend kristallijn,
Haar edelste uitdruk, haar getrouwste tolk deed zijn.
| |
[pagina 447]
| |
't Is niet meer de doodsangst, die hem kwelt, geen lichaamspijn, maar zielelijden. 't I behoefte in 't hart, dat zich verheffen wil, 't is de ziel, die in het Eden den voorsmaak van Gods schoonheid heeft genoten, en nu ondanks den val, niet dat Hoogste schoon verzaakt, maar het terugwenscht. Zoo dwaalt hij verder, beklimt een heuveltop en het ruimer uitzicht doet hem vrijer ademen, verheft zijn geest, schenkt hem weer moed, verhoogt het zelfbewustzijn. Uit zijn fiere gestalte spreekt nòg de Koning der schepping, verheven boven het stof. Daar voelt hij, dat hem God zijn grootheid niet onttoog;
Dat, met de onsterflijkheid van 't stof, zijn zieleluister
Niet onder was gegaan, in 't stelpend zondeduister.
De zon rijst en giet haar licht over de aarde. Plotseling grijpt eene hevige ontroering Adam aan. Hij snelt van den top des heuvels naar beneden tot naar het boschje, waar Eva den nacht heeft doorgebracht, waar zij nu nog te sluimeren ligt. Daar lag zij, van den blos der liefde en jeugd aan 't kleuren;
Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren
Dat ze ook het léed der aard gekend had; om heur leên,
Bevallig neêrgevlijd, wond zich de schaapsvacht heen,
Die, van de tengre knie, tot boven éen der armen,
Heur weeldrig schoone leest mocht drukken en verwarmen.
De boezem, half bedekt en lichtend blank, bewoog
Den schat van golvend haar, die langs heur schoudren boog.
Haar teedre hand en arm, tot neven 't hoofd gerezen,
Kon daar, in d'eersten slaap, een zachte steun voor wezen.
Doch 't elpen vingrental liet, achtloos wijkend, los,
En 't lieflijk aanschijn boog zich zijdwaarts neêr in 't mos.
Adam ziet zijn vrouw daar in al haar schoonheid, en blijft ontroerd staan. Er is hem dus nog meer gebleven op aarde dan de schande en de zondelast en de arbeid. Al verkeert hij niet meer onmiddellijk met God, de absolute schoonheid, zooals in het Paradijs, nòg weerspiegelt zich dit schoon in aardsche vormen, die hem van het hemelsch ideaal een afschaduwing geven, als om hem te herinneren aan dat onvergankelijke schoon, als om aan te sporen voortdurend te streven naar de bereiking er van. ‘O God, weêr zweeft de Vreugd, de Zaligheid van 't Eden,’
Dus roept hij overluid, mij door de ontstelde leden!
't Is weêr dat Hemelzoet in 't nameloos gevoel,
Dat mij de ziel verrukt; en wenschen zonder doel
Vervult, door feller nog 't verlangend vuur te ontsteken:
Ze is schoon, ze is schoon - o God! dàt doet mijn boezem breken,
| |
[pagina 448]
| |
En knielend in het stof, zijn oog te hemelwaart,
Dat vlammen schiet naar God, en tranen plengt op de aard,
Doet hij een Englenzang in Aardsche Vormen hooren: -
En de eerste Poëzij, de Dichtkunst is geboren!
(De klank doorzweeft de lucht, tot ze Eva wekt, en streelt.)
Getroffen hoort zij ze aan; vergeet wat hen verdeelt;
Herdenkt zijne ontrouw, noch haar uitgestane smarte:
En Adam drukt zijn Gade, uit schoonheidsliefde aan 't harteGa naar voetnoot1).
Men zou wenschen, dat hiermede het dichtstuk eindigde. Dit is niet zoo Er volgt nu nog eene nabetrachting. Men ziet terstond, dat daardoor het gedicht, tot nu toe vrij zuiver episch, een gemengd karakter verkrijgt, dat door het toevoegsel het geheel verloren gaat. Nu hebben wij niet meer een compact, afgerond geheel, al biedt die beschouwing den dichter ook de gelegenheid te eindigen met een ode (in den geest van Bilderdijk). Wij meenen, dat uit het episch gedeelte duidelijk genoeg de bedoeling des kunstenaars blijkt. Ware dit niet zoo, dan zou de allegorie niet deugen, en daarmede het geheele werk veroordeeld zijn. Busken Huet was er minder mede ingenomen. ‘De zin voor in beeld gebrachte leerstukken is te weinig bij mij ontwikkeld, dan dat ik veel zou kunnen gevoelen voor deze voorstelling’Ga naar voetnoot2). Waar hij aldus zichzelf niet competent verklaart, hebben wij vrijheid over zijn oordeel heen te glijden. Eene andere opmerking, die hij maakte, en welke misschien met de voorgaande nauw samenhangt, is ‘dat de Eva, die wij hier bespieden, eensdeels te zeer van de aarde is, om voor een begrip te kunnen doorgaan, aan den anderen kant te onpersoonlijk om Eva te mogen heeten.’ Wij laten deze aanteekening, voor wat zij is, maar constateeren, dat Busken Huet, een totaal valsch begrip heeft van katholieke kunst, alsof de katholiek niet in alles, zelfs in de meest aardsche zaken, zoo men wil, een hoogere schoonheid mag ontdekken, alsof de Katholieke kunst noodwendig een uitsluitend ascetisch karakter moet dragenGa naar voetnoot3).
De ‘drie Gedichten’, hoezeer verschillend in vorm en inhoud, vulden echter elkander aan. De Geboorte der Kunst geeft het beginsel aan, waarop volgens Thym alle kunst steunt; in Bilderdijk geeft hij antwoord op de vraag, hoe het eigen, ingeschapen kunst- | |
[pagina 449]
| |
gevoel, bij innige sympathie met beroemde voorgangers, bij onverpoosde bestudeering van hunne voortbrengselen, toch oorspronkelijk en zelfstandig kan blijven; - en wat nu verder het derde gedicht, Ermingard van Voorne betreft, ik zie daarin eenvoudig, ééne proeve, uit vele van de wijze, waarop de dichter in toepassing brengt de kunstbegrippen, die in zijn ziel zijn opgeschoten uit de beschouwing van den oorsprong en het doel der kunst, en tot rijpheid gekomen door den vermogenden en koesterenden invloed van het werk der groote meesters. Bij de lezing van Bilderdijk verlieze men niet uit het oog, dat wij nu 1895 schrijven en het gedicht dus 50 jaar oud is. Nu zijn wij instaat Bilderdijk veel juister te beoordeelen dan voor 50 jaar met den besten wil mogelijk was. De strijd om Bilderdijk is uitgevochten. We eeren den man hoog als dichter, we hebben respect voor zijn machtig genie, al is de mensch Bilderdijk ook niet gestegen in onze achting. Nu zwijgen de hartstochten, als men over hem spreekt. Of wij hem daardoor nu werkelijk geheel rechtvaardig beoordeelen? Wij staan niet onder den invloed, dien de persoon blijkens onwraakbare getuigenissen wist uit te oefenen op hen, die met hem in aanraking kwamen, op zijne jongeren in de eerste plaats, waardoor zij zeker wel te ver gingen in hunne bewondering voor den Meester, waarin zij echter ook vaak slechts eene verschuldigde hulde brachten aan het genieGa naar voetnoot1). En die vereering van zooveel edele, rijkbegaafde personen, strekt zij niet reeds Bilderdijk tot eer. Dualistische individuen (als de samenkoppeling geoorloofd is) zal men steeds moeielijk kunnen beoordeelen. Wie zal dikwerf uitmaken, wat boos opzet was, wat goede trouw? Thym was een leerling van Bilderdijk, maar niet zooals Da Costa. Hij had den grooten man niet persoonlijk gekend, niet met hem omgegaan. Dit reeds maakte het hem gemakkelijker Bilderdijk te lezen met critiek. Bovendien: Bilderdijk erkende in zijn schoonheidsleer wel het schoone als eene afschaduwing der Godheid, maar zijn Protestantisme stelde een anderen, zij het al niet onoverkomelijker scheidsmuur tusschen Thym en hem. En de jonge Amsterdamsche koopman was in een geheel ander midden opgegroeid, had een zonnige jeugd gehad, had geen persoonlijke vijanden, (wel principiëele tegenstanders), en zag daardoor te eerder, waar de Meester | |
[pagina 450]
| |
overdreef. Maar toch trok de autodidact den jongeren autodidact onweerstaanbaar aan en de som der gevoelens van Thym vormde eene groote vereering. U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd;
U, met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken,
En 't om der waereld wil, geen valsche lok beschaâuwt!
De liefde moge sterk zijn, blind is zij niet. Nooit heeft Thym den ouderen geprezen in, wat afkeuring verdiende, nooit heeft hij zijn fouten verbloemd, 'k Heb u ter liefde, nooit mijn rede of smaak misleid.
Hij had bij Bilderdijk gevonden: de kunsttheorie, die wij bij hem zelf in nog sterker consequenties aantreffen, dat de kunst is het begrip van de Eenheid des Alhoogen in al het geschapene. Daarom was hij hem dierbaar en hield hij zijn woord in eere, Maar 'k woog, dat woord getrouw, met vrijheid zijn gehalte,
En smeekte God om licht, om loutrend hemelvier.
Bilderdijk was dichter, en Bilderdijk was een hartstochtelijke natuur, die denkbeelden huldigde, waartegen verzet kwam, die zich gestooten had aan de maatschappij en de eens toegebrachte wonde niet spoedig zag heelen. Die gebreken maakten misschien juist voor een groot gedeelte Bilderdijk tot Bilderdijk. Men hoort vaak wenschen, och, of die kunstenaar toch niet zóó was, of niet zóó! Dikwijls zal die wensch iets werkelijk wenschenswaards bevatten, maar meermalen toch ook zou men bij de vervulling zien, dat het gelaakte gebrek niets is dan een natuurlijk uitvloeisel, van wat het wezen des mans uitmaakt. Zoo dacht Thym met betrekking tot Bilderdijk: 'k Verbloemde uw feilen niet; maar 'k mocht me u toch niet denken
Ontspierd, verminkt, in wat u kenlijk onderscheidt:
'k Wilde, in den minsten trek, 't ondeelbaar Een niet krenken,
Dat uit uw grootheid wierd, gehuwd aan faalbaarheid.
Ik wilde, als velen, tot geen monster u vervormen;
Ik wenschte u geen leeuw, beroofd van tand en klaauw;
En ik betreurde 't nooit, dat grootsche winterstormen
Slechts gierden door een lucht, bekleed met nevelgraauw.
Hij nam den dichter, zooals hij was, en wat er niet schoons of sympathieks lag in den man of in diens werk, liet hij ter zijde. Hij zocht de schoone zijde te leeren kennen, en begreep dat er bij goed licht ook schaduw hoort; dat hoe scherper het licht is, de schaduw des te krachtiger wordt. Als Bilderdijk haatte en wrok voedde, | |
[pagina 451]
| |
als hij beleedigde, als hij den toom vierde aan zijne grillen, aan zijne tochten, dan zag Thym nog steeds den dichter, die zich nooit verloochende, en het dichterlijk genot deed hem de andere zaken over het hoofd zien: 'k Vroeg nimmer: Bilderdijk! waar, waarom zijt gij Dichter,
Tot in uw haat, uw wrok, uw spijt, uw grilligheên?
Thym had het groote voorrecht een optimist te zijn. Hij zocht steeds de lichtzijde van de zaken, en hij vond die nog vaak, waar een ander ze niet zag. Dat verklaart, hoe hij soms met personen of zaken kon ingenomen zijn, die streng genomen, niet geheel pastten in zijn kunst- en geloofsovertuiging. Had hij iets goeds in iemand gevonden, dan eerde hij dat goede, en de geheele persoon rees daardoor, soms wel te veel in zijne achting. En bij Bilderdijk vond hij veel schaduw, maar anderzijds, zooveel licht, dat dit licht hem niet alleen met den dichter verzoende, maar het hem volkomen verklaarbaar maakte, dat wie te dicht bij dat licht kwam, en er te lang in blikte, dat boeten moest met verblindheidGa naar voetnoot1).
Van Bilderdijk op Ermingard van Voorne is de sprong groot. Het jaartal 1295, door Thym slechts ter kenmerking van het tijdvak vóór het gedicht geplaatst, brengt ons op end' op in de middeleeuwen. Het eerste gedicht dus, waarin Thym zijn kunstformule in practijk bracht, verplaatst ons in dien hem zoo dierbaren tijd. ‘Eene slechte aanbeveling bij onze broeders van den gilde, die niet dan noode dulden willen, dat onze letterkunde een anderen tijd voorstelle dan dien, welke op de vestiging onzer Republiek volgde; eene aanleiding tot ergernis wellicht voor hen, die slechts oogen hebben voor de gebreken, welke die vorige eeuwen van jeugdige ontwikkeling zoo natuurlijk aankleefden, en die hare eigenaardige naïveteit en vurigheid van gemoed geen enkelen blik waardig keuren! Maar eene opwekking voor ons tot verhoogd genot, omdat wij een gemoedstoestand als die van Ermingard, omdat wij zulke snelle overgangen van onvervuld verlangen tot hoop, tot wanhoop, tot aanbidding der Voorzienigheid aan geene periode der geschiedenis meer geëvenredigd achten, dan aan die der jeugd van de tot een nieuw leven herboren menschheid; omdat wij, wat ik het geduld der hoop zou willen noemen, dat Jan van Arkel zoo beminnelijk en tot een held maakt, met het charakter van geen ander tijdvak meer overeenkomstig gelooven, omdat wij | |
[pagina 452]
| |
eindelijk, ofschoon ver verwijderd van het denkbeeld, dat het de getrouwe reproduktie van de middeleeuwen zou zijn, die onze letterkunde met hernieuwden bloei zal doen opleven, wij echter voor haar, die aan de hand van het gemeenebestelijk pozitieve haar bepaalden gedachtenkring doorloopen heeft en schier alle vormen versleten, omdat wij voor haar eene nieuwe bezieling verwachten van de grondige bestudeering der middeleeuwen, van een terugkeer tot haar krachtig geloof, haar vromen wil en eerlijk handelen!’ Al beamen wij deze gedachten, toch vinden wij Ermingard van Voorne niet zoo gelukt als de recensent van ‘de Spektator’. Ermingard is eene stille, terneergeslagen maagd, gedrukt door een onverklaarbaar leed. Zij zoekt troost in het gebed, maar als haar die niet spoedig gewordt, vervalt zij in moedeloosheid en meent zich van God verlaten. Bij een tornooi ontmoet haar blik plotseling dien van een jonkman, leunende tegen een pilaar, en die blikken zijn voor beiden welsprekend genoeg. Zij heeft haar hart verloren en wat anders dan liefde ligt er te lezen in zijn oog, dat hij niet meer van haar afwendt? Straks wordt verkondigd, dat Rietwijc de zege heeft behaald, en deze, trotsch op zijn kracht, beschimpt vol overmoed den jongeling. Maar de rust wijkt niet van diens gelaat, en zijn hand grijpt naar geen zwaard om den hoon te wreken. Onderwijl nadert een marskramer en schertsend koopt de jonkman hem zijn mars af, maar laat hem in het bezit er van op voorwaarde, dat zij de winst zullen deelen. Rietwijc, die als een wildeman raast, ziende, hoe de koopman hier wist door te dringen, grijpt hem aan met ijzeren vuist en stoot hem weg van het feestterrein, hoonend den jonker toevoegend: ‘Wat waagt gij 't, Jonker! onder Edelen,
Ten hoon van Arkels feestonthaal,
Uw makkers hier te laten bedelen?
Gij, Jonker! zonder tong en staal!’
‘Ik, Jonker zonder tong en staal!’ roept de andere uit, en nu gloeit zijn oog van drift. ‘Ik zal u bewijzen, wat mijn arm vermag.’ En den ridder vastgrijpend, slingert hij hem drie vademen ver weg, waar Rietwijc in een greppel terecht komt. Als men den vreemdeling wil gevangen nemen, verklaart hij te zijn Jan van Arkel, kleinzoon van Jan den Sterken. Hij wilde een pelgrimstocht naar het Heilige Land ondernemen, maar eerst nog de woonplaats zijner jeugd aanschouwen. Hij had gezworen als boete, geen zwaard te | |
[pagina 453]
| |
dragen en geen afscheid te nemen van de zijnen. Nu gaat hij heen en zal na een jaar terugkomen; zijn eed zal hij niet schenden, ‘maar gij, die 'k onder u bemin,
O denk, o denk aan eedverbonden,
Waar harten, die elkaâr verstonden,
Den vollen omvang van doorgronden -
Al maalt geen klinkend woord den zin.
Dit geldt Ermingard, die de raadselachtige taal begrijpt en de hoop, na een jaar hem aan het hart te mogen drukken, schenkt haar nieuw leven. Een jaar later, juist als zij vol blijde verwachting de terugkomst van haren geliefde beidt, verneemt zij, dat hij gestorven is. Dit grijpt haar diep aan, zoo diep dat zij haar verstand voelt bezwijken. Niet krankzinnig wordt zij, maar wanhopig. Nu dwaalt zij dagen en nachten door hare vertrekken en door de gangen des kasteels. Nu vloekt zij den God, dien zij vroeger had gebeden, die haar nu, zoo zegt zij, verlaten heeft. Eens heeft zij den toren beklommen ofschoon het reeds nacht is, en van den hoogen bouw ziet zij rond. Ze aanschouwt het stil tooneel der waereld.
Zij ziet den kamp van licht en schaâuw,
En 't gindsche meer in 't maanlicht glimmen;
Daarboven, ziet zij 't zwart der kimmen -
Maar alles, alles samenklimmen
Tot smelting in het hemelblauw:
't Is alles eenheid - harmonijen -
Langs waereldvlakte en luchtgewelf:
Toen sloeg zij de oogen op zich-zelf -
Daar vond zij wanhoop - zonde - en lijen -
Nu denkt ze aan onzijn, einde, en graf:
Zij buigt zich over d'omring af...
Zij staart - en weende, nu zij staarde...
Zij vond zoo weinig zoet op aarde -
Zij peilt de diepte: God, o God!
Keer door een wonder 't vreeslijk lot! -
En gelukkig wordt zij gered. Daar nadert plotseling een troep ruiters en bij het maanlicht herkent zij haren geliefde, doodgewaand, maar nog in leven. Hij was op den terugweg bij Genua door roovers geplunderd, maar niet zoo zwaar gewond of hij had zich naar die stad kunnen begeven. Daar vond hij den vroegeren marskramer als rijken koopman weer, die hem nu volgens afspraak de helft zijner winst afstond en zoo instaat stelde naar huis terug te keeren. | |
[pagina 454]
| |
Ermingard ziet in, dat ze zondigde, door te weinig vertrouwen, dat de beproeving noodig was om haar het, anders te groote, geluk te leeren dragen. Als eersteling eens jeugdigen dichters moge het werk verdiensten bezitten, het is toch veel te zwak om er den lof aan te schenken, dien de Spektator er aan geeft. En toch zijn wij niet vooringenomen in den geest als de Spektator in bovengegeven citaat bedoelt. De plotselinge overgangen van dofheid tot liefde, tot hoop, en als die hoop wordt teleurgesteld tot wanhoop, om eindelijk, zoo maar weer in eens rust te vinden in de aanbidding der Voorzienigheid, zijn, wij geven het toe, veel eigen aan een tijdperk van jeugd. Maar wij vinden het karakter van Ermingard niet scherp genoeg geteekend, alles is te vaag. Ongemotiveerd is het lijden, dat haar in het begin drukt, en uit een echt, waar, diep lijden, dat eene oorzaak had, alleen, zou het volgende mogelijk worden. Dat zij een peinzend, mijmerziek meisje was, is nog niet voldoende om die wanhoop te verklaren. Dat zou juist hebben moeten voeren tot doffe berusting, moedeloosheid, apathie. De smart van Ermingard is te declamatorisch, evenals het geheele gedicht aan dit euvel mank gaat. Jan van Arkel blijft voor ons ook in een nevel. We krijgen geen voorstelling van hem, alleen een staaltje van zijn kracht moet ons den man leeren kennen. En het is ook wel wat kort voor een marskramer om in een jaar rijk te worden. Dat gaat in onze stoomende eeuw zelfs nog moeielijk. Overigens werkt die geheele episode storend op het geheel, zij neemt te veel plaats in, wordt een tweede fabel naast de eerste, in plaats van eene ondergeschikte gebeurtenis. Ook de versificatie is niet altijd goed, al willen wij evenmin als Cramer een lijstje fouten opmaken à la Letteroefenaar. Wat meer is, de beelden zijn niet altijd zuiver, soms gezocht en bevatten vaak valsche beeldspraak. Het zou Thym nog eenige jaren kosten, eer hij zich losgemaakt zou hebben van het overdrevene der Romantiek, eer hij eenvoud van voorstelling en beschrijving zou weten te paren aan diep gevoel en flinke conceptie. Toch is het gedicht belangrijk, omdat hier eene poging gedaan werd, het Katholiek-theologisch element tot basis te geven aan een gedicht van romantischen aard. Die poging, eene symboliek neer te leggen in een romantisch gedicht, slaagde beter bij de Klok | |
[pagina 455]
| |
van Delft, eerst uitgegeven in 1846, ofschoon reeds vervaardigd in 1843Ga naar voetnoot1).
In het jaar O.H. 1566 leefde in Delft een klokkengieter, genaamd Meester Heynrick van Trier, een hebzuchtig en hard man, die zijne schoone dochter Josina eene eenzame jeugd gaf, waardoor haar gemoedsstemming gedrukt werd. Dit werd nog erger, doordat de vader haar wilde ten huwelijk geven aan den ouden, maar schatrijken Sasbout Pieter van Ter Veer. Men begrijpt, dat zij de toekomst donker inzag. Een jong, Mechelsch edelman, Ewout genaamd, komt bij Mr. Heynrick in huis en verblijft daar geruimen tijd om eene klok te gieten voor den toren der Oude Kerk. Hij heeft eene gelofte gedaan, toen hij van eene ernstige ziekte herstelde. Tusschen Ewout en Josina, die dagelijks met elkander omgaan, ontkiemt eene genegenheid, die zich bij beiden weldra als reine liefde openbaart. Doch de rust en de hoop, waarmede Ewout de toekomst tegemoet ziet, worden weldra verstoord. Bijna is de klok af, nog slechts de laatste hand moet gelegd aan den vorm, dan zal zij kunnen gegoten worden. Maar als Ewout zich naar de smidse spoedt, om zijn werk te voltooien, ziet hij, dat hij te laat komt. De Meester wilde de boete ontgaan, welke hij verschuldigd zou zijn, wanneer de klok niet op den bepaalden tijd gereed was, en is bezig met het gieten, als Ewout binnentreedt. Woedend nadert deze en overstelpt Meester Heynrick met de hevigste verwijten van zijn verbitterd gemoed. Hij rekent zich geschandvlekt en als de eerste tonen der klok het luide doen hooren, dat zijn werk is mislukt, valt hij bezwijmd ter aarde. Gelukkig heeft de eerste klepelslag de klok doen barsten. Sasbout Pieter van Ter Veer, Ewout's rijke medeminnaar, biedt het geld aan om eene nieuwe klok te gieten, maar verlangt in ruil daarvoor de hand van Josina. Deze weigert. De vader, die haar dwingen wil, aan zijn verlangen te voldoen, zendt haar tot straf naar het Klarissenklooster. Maar dra nemen de zaken een keer. De beeldenstormers willen het klooster plunderen, maar worden teruggeworpen door Ewout, die alleen hun woestheid weet te stuiten. | |
[pagina 456]
| |
Die dienst, door Ewout aan het Convent bewezen, moet vergolden worden en de prior der Klarissen, Petrus Slupick, zorgt, dat het geld voor eene nieuwe klok bijeenkomt. Nu wordt het werk ten tweede male ondernomen en weldra weergalmen over de stad de welluidende tonen van het kunstwerk. Maar het leven was te zwaar geweest voor Ewout, hij is bezweken en de eerste tonen der klok treffen nog slechts het oor van den veegen maker, die een vromen dood sterft, vol vertrouwen op een beter leven. En dra volgt hem Josina in het graf. Voor De Klok van Delft in het licht verscheen, was het gedicht reeds eenige malen voorgedragen en met grooten bijvalGa naar voetnoot1). Herhaaldelijk vinden wij het verlangen uitgedrukt, dat het spoedig verschijnen moge. Dit feit is merkwaardig. We zien, dat er ook eene partij opkwam, welke het met Thym tot op zekere hoogte eens was. En wat nog belangrijker is, het Handelsblad, dat toch volstrekt niet tot Thym's partij behoorde, begon waardeerend over hem te spreken. Wij wenschen niet den geest van dit blad in die jaren te karakteriseeren, men weet voldoende, welke richting het voorstond. Maar de dichter was toch nog maar 26 jaar, en nu reeds gelukte het hem, de meening eenigszins ten gunste der Katholieke poëzie te veranderen. En dat dit nog al iets beteekende, blijkt, wanneer men de bladen en tijdschriften van dien tijd ook maar vluchtig doorloopt. Zoo zie men b.v. in den Gids van 1845, Boekb. pag. 842 een artikel, door v.d. H. Jr., over Ronge, hetwelk ons zeer belangrijk toeschijnt, om te zien, hoe men in die dagen over het Katholicisme dacht. Al heeft de schrijver niet veel op met RongeGa naar voetnoot2), toch begint hij zijn artikel met een scherpe hatelijkheid aan het adres der Katholieken. Wij kunnen tegenwoordig nog niet roemen op groote bekendheid met onze leerstellingen bij onze tegenstanders, wel echter zijn zij voorzichtiger geworden, omdat zij onze kracht leeren kennen. Als de Gids (1846 Boekb. pag. 240 vlg.) getuigt, dat ‘de mode, de Jezuïeten als vreeselijke monsters te beschouwen, helaas ook in Holland veld gewonnen heeft,’ en zelfs weet te verhalen van pogingen, in het werk gesteld, om | |
[pagina 457]
| |
een geheime Anti-Jezuïtische vereeniging op te richtenGa naar voetnoot1), moeten wij zeggen, dat we nu toch wel vooruitgegaan zijn. Men versta ons wel. De recensiën, welke van Thym's werk verschenen en ongunstig waren, worden door ons niet altijd veroordeeld. Wèl, wanneer de afbrekende critiek zich grondde op een verkeerd begrip van Thym's leer en geloof. Wèl wanneer men Thym beschimpte (het woord is niet van mij, maar van Ds. Schuller in ‘de Recensent’, 1853, I, 63), omdat men een ander geloof beleed dan hij, of beter, omdat hij het Katholieke geloof beleed. Men vergete niet, dat we in de dagen zijn, dat de groote O'Connel hier genoemd werd, ‘de groote volksopruier’Ga naar voetnoot2), dat advertentiën en artikelen in de bladen van dien tijd ons de heerlijkste uitingen van weerzin tegen de Katholieke Nederlanders gaven. Merkwaardig vinden wij daarom het bewuste artikeltje in het Handelsblad van 18 November 1845. Al is de boekaankondiging niet geheel juist, toch schrijven wij ze af, als kenmerk van den geest der kentering. ‘Aangenaam was ons de aankondiging eener uitgave van het genoemd literarisch voortbrengsel; en ieder, die, als wij, in de gelegenheid was, er, bij de voordragt in twee onzer letterlievende maatschappijen, eenigszins kennis meê te maken, zal onze ingenomenheid met die uitgave billijken. Immers, hij zal met ons instemmen, dat wij hier niet bloot een onderhoudend verdichtsel, noch ook eene wetenschappelijke verhandeling in verzen te verwelkomen hebben; maar dat in dit stuk de poging zichtbaar is om eene schrede voorwaarts te doen ter assimileering van wetenschap en kunst, ter esthetische kleuring der wijsbegeerteGa naar voetnoot3), gelijk die u toespreekt uit de bloot intellectueele, de practisch-morele en de algemeen historische gedachte van het stuk; hij zal met ons instemmen, dat dit stuk althans niet vreemd is gebleven aan den invloed des tijds, dat het de taal spreekt du temps qui court, dat het zich schikt naar zijne behoeften; dat de dichter, in één woord, even min getracht heeft naar eene wufte populariteit, als hij een baatzuchtige en eenzijdige mijmeraar blijkt; hij draagt het woord van Victor Hugo in zijn hart: | |
[pagina 458]
| |
Dieu le veut, dans les temps contraires,
Chacun travaille et chacun sert,
Malheur à qui dit à ses frères:
Je retourne dans le désert!
Toute pensée est une force.
Het is hier de plaats niet te verwijlen bij het kunst-idee van dit dichtwerk, evenmin bij het romantisch beloop: het Handelsblad mag voor het eerste geen tijd vergen van zijne lezers, en mag hun het genoegen der lectuur,Ga naar voetnoot1) door het vooruitloopen der ontwikkeling van het tafereel, niet benemen Ook recenseert het Handelsblad geene romans, hetzij in dicht, hetzij in proza, en derhalve ook niet als zoodanig het boven aangekondigde werk; maar het wil er de belangstelling zijner lezers aan verbinden, door hen opmerkzaam te maken, dat in de laatste tijden zonneklaar bewezen werd, hoe men de geschiedenis niet meer als eene opeenstapeling van ordelijke datums en ordelooze feiten heeft te beschouwen, maar hoe men ze in haar idee en hare kleur, in hare noodzakelijke momenten moet gadeslaan; de verstandige romanschrijver is de ware historiograaph. Men zal in het gedicht van den Heer Alberdingk Thym eene warme en nauwkeurige schets vinden van een feit uit het dagelijksch leven der 16e eeuw. Hem, die een nadere aanbeveling ter inteekening behoeft, verwijzen wij naar het prospectus.’ Dit is nu wel waardeerend, maar niet grondig genoeg. De idee des gedichts wordt niet vermeld. Maar men had het ook nog slechts gehoord, men had die merkwaardige voorrede niet gelezen, noch de belangrijke aanteekeningen. Men was niet diep genoeg doorgedrongen om te zien, dat Thym mèer wilde geven dan historie, mèer dan de beschrijving van het gieten eener klok. Maar de waardeerende beoordeelingen waren nog zeer schaarsch. Tegenover de enkele gunstig gestemde recensiën staan er tal, die bulderen tegen den dichter en ons verklaarbaar maken, dat hij zelf later, in een begin van berijmde levensbeschrijving zegt, dat hij werd de ‘Ultramontaansche’ klant, begroet met slijk en steenenGa naar voetnoot2). Het is geen aangenaam werk slijk te verzamelen en steenen op te rapen, waarmede men anderen geworpen heeft. Maar wie de positie van Thym wèl wil begrijpen, mag ze toch niet ongelezen laten, de | |
[pagina 459]
| |
talrijke en dikwijls zeer uitvoerige besprekingen, waarin bovengenoemd slijk en de vermelde steenen als projectielen werden gebruikt. De Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, sloegen, wat de Klok van Delft betreft, bepaald het record. Zij begrepen maar niets van het Handelsblad, hoe dat daar nu een man als Alb. Thym zoo kon ophemelen.Ga naar voetnoot1) En zij begrepen ook niets van het nieuwe werk, dat niet volgens het oude recept was klaargemaakt en praatten nu maar toe, luk of raak. De recensie wordt eene parodie. Als de recensent nu met opzet eene parodie wil leveren is dat goed, maar, waar hij toch iederen keer nog eens tracht den zin van het werk te vatten en dan nog meer in de war raakt, wordt het ridikuul. Als het tijdschrift tevergeefs getracht heeft eene paraphrase te leveren van den eersten zang, roept het moedeloos uit: ‘Maar wij hebben 't wel voorzien: 't Is onmogelijk uit den warklomp dier berijmde droomerijen een gezonden en verstaanbaren zin op te delven.’ Arme Letteroefeningen! en toch zijt ge nog pas aan het begin van den tweeden zang. 't Duurt niet lang, of ze gaan weer op zij. En de verschillende verzuchtingen en aanmerkingen lossen zich gewoonlijk op in den wanhopigen uitroep: ‘'t Is onzin, wartaal’. We moeten hier en daar een greep doen, om aan te toonen, dat wij niet overdrijven, wanneer wij de Letteroefeningen beschuldigen van volslagen onwetendheid of van opzettelijke vooringenomenheid. Zij vergeleken Thym bij Frans BaltenszGa naar voetnoot2) en zeiden, dat SwaanenburgGa naar voetnoot3) nooit onzinniger bombast had uitgebulderd. En dan, wat was die dichter nog jong. Mocht hij dan al zoo'n hoogen toon aanslaan? Dat ging toch niet. De jeugd was verdachtGa naar voetnoot4) bij de Letteroefeningen, zoodat zij hier ook weer meer kwaad speurden, dan er werkelijk bestond. ‘Wij hebben in het boekje van den heer Alb. Thym iets meer gevonden, dan het boekje zelf. Wij zagen er een type in, zoo kennelijk en volkomen als wij er nog geene gevonden hadden, evenzeer van den jammerlijken wansmaak | |
[pagina 460]
| |
als van de verregaande zelfverheffing van sommige jongere dichters onzer dagen.’ Ja, die jeugd was toch maar een zeer groot kwaad in het oog van den recensent en dan wilde die jongeling nog wel mystiek geven. ‘Droombeelden en wilde wanorde, en gekleed in een geheimzinnigen sluier van mystikerij, tracht hij als een proeve van ontwikkeling en vooruitgang te doen voorkomen, als een streven om zuiverder denkbeelden van waarheid en schoonheid bij ons in te leiden. Wij staan verbaasd over zooveel zelfverblinding. Ja, 't is zoo, mijnheer Alberdingk Thym! Ook wij hebben vele flauwheden in maat en rijm te zien gekregen, maar nimmer eene flauwheid, die met zooveel pretentie van beduidenis en waarde werd voorgedaan als de uwe. En indien er dichters mochten zijn, die de poëzie in een kwaden reuk brengen, wees verzekerd, dat gij zelf in de eerste plaats daartoe behoort. Geloof ons: uw boekje is een type van wansmaak en aanmatiging, en wij hebben het met zooveel geduld en zorg uiteengezet, ten einde het als een afschrikwekkende waarschuwing voor aankomende dichters te doen gelden’. Toch willen de Letteroefeningen wel erkennen, dat Thym aanleg heeft, ‘maar hem ontbreekt een goede ontwikkeling; hij heeft talenten, maar hem ontbreekt goede smaak. Zijne ingenomenheid met zichzelven misleidt hem. Hij verbeeldt zich meester te zijn en is leerling; - leerling daarenboven, die niet slechts aan- maar ook afleeren moet. Wij zijn niet blind gebleven voor zijne gunstige dispositie, en achten hem waard te worden ingeligt en teregtgebragt.’ En verder haalt het tijdschrift eenige plaatsen aan, die hare goedkeuring mochten verwerven. Wij zijn blij, hartgrondig blij, dat het tijdschrift den heer Thym niet heeft terechtgebracht. Want dan was Thym niet geworden die scherpe, karakteristieke figuur, die oorspronkelijke geest, consequent tot in hetgeen wij nu misschien niet geheel goedvinden. 't Is altijd treurig te zien, hoe recensenten de jongeren willen terechtbrengen. Dat wil dan zeggen, dat zij moeten werken in den geest van den vaderlijken vermaner, alsof er buiten diens richting niets goeds bestond. De Klok van Delft is (we letten hierbij voornamelijk op den vorm) volstrekt geen volmaakt werk. Wij maken evenzeer aanmerkingen als anderen. Ook wij vinden, dat Thym vaak duister is. Maar het was een zijner eerste werken. De zucht om beknopt zijn, om zich een eigen, pittigen stijl te scheppen is zeer prijzenswaardig, maar voert te vaak tot gedwongenheid. En het moet gezegd. Meermalen moesten | |
[pagina 461]
| |
wij de Alg. V. Letteroefeningen gelijk geven, waar zij wezen op duistere plaatsen. Wij staan op onzijdig standpunt. Wij zijn noch classici, noch romantici, noch de vrees voor het nieuwe, noch de afschuw van het oude bezielt ons in zulke mate, als het geval was in den tijd, waarvan wij spreken. Vandaar bij ons die objectiviteit bij het lezen, dat hoofdschudden, waar de hartstochtelijke uiting in gezwollenheid, in bombast ontaardt, wij, die enjambementen natuurlijk vinden, die het gebruik van oudere woorden niet per se afkeuren, die liever een vers hebben, dat al eens moge zondigen tegen de wet der gladheid, maar waarin passie ligt, die ons ontroeren doet. Maar van den anderen kant verlangen wij, levend in een tijd, waarin we psychologie studeeren tot oververzadigens toe, een diep doordringen in het innerlijke, zoodat elke daad, en de meest buitengewone, de meest hartstochtelijke op de eerste plaats, gerechtvaardigd worde door het inwendig leven. Daarvoor zorgde Thym niet altijd voldoende. Mogen wij ook al veel aan te merken hebben op den vorm, de mystieke gedachte van het gedicht heeft recht op hoogen lof. Wij zullen later zien, hoe juist het begrip van Thym omtrent mystiek was, en hoe hij juist door zijn godsdienst de echte mystiek kon geven. Men denkt gewoonlijk bij mystiek aan het woordje vaag en heel veel van hetgeen ons als mystiek wordt voorgezet, verdient dien naam. Toch is vaagheid geen essentiëele eigenschap der mystiek. Zij houde zich slechts op den bodem der geopenbaarde waarheid. ‘Die Mystik ist ein Schauen und Erkennen unter Vermittlung eines höheren Lichtes, und ein Wirken und Thun unter Vermittlung einer höheren Freiheit’,Ga naar voetnoot1) leerde Görres, en Thym, die hem vlijtig bestudeerd had, zeide het hem na, Men vergete vooral niet, dat de mensch een vrijen wil heeft, en al zijne handelingen door dien vrijen wil kan regelen. Dat dus de ware mystiek niet is een zich geheel overgeven aan phantastische droomerijen, maar een opwaarts streven van den wil naar het hoogste schoon, naar de hoogste waarheid, maar bestraald door het licht dier waarheid. Niet het beschouwen van zichzelf, niet het concentreeren van alle zijn in de Ikheid en de daaruit voortvloeiende bespiegelingen, zijn mystiek. Görres spreekt van eene hoogere vrijheid, dus van macht om toe te geven of te heerschen. Tegenover de mystiek staat de wijsbegeerte, maar niet als vijandin. Beiden beoogen hetzelfde doel: de kennis der eerste oorzaken; beiden | |
[pagina 462]
| |
spruiten voort uit liefde tot de waarheid. Maar de laatste gaat strenger te werk, onderwerpt den wil aan het verstand, redeneert; de eerste, ofschoon volstrekt niet in strijd met het verstand, schouwt, zooals de Middeleeuwsche term heet, op de eerste plaats, laat zich opvoeren op de vleugelen van het verlangen naar God. Zulk een schouwend leven leidde Ewout, en van dit standpunt uit moet hij gezien en beoordeeld worden. Hij is de van hoogere liefde brandende, voor wien het licht der genade de hoogste waarheden bestraalde, en die nu op wil streven, die nu wil kennen, en die door die kennis gevoerd tot het ware inzicht in het leven, slechts bestaan wil om één grootsch werk te volbrengen, zijn klok, die als godgewijde van den hoogen toren de Christenheid zal roepen tot den H. Dienst, zijn klok, die de voortdurende verkondigster der hoogste waarheden zal zijn. En met die hoogere liefde is de liefde voor Josina niet in strijd, maar in overeenstemming. Rein als die zielenverwantschap is, zal zij voeren tot hoogere volmaking van beiden, zullen hij en Josina steun vinden, wanneer de kracht om opwaarts te streven verminderen zou, wanneer het leven te zwaar zou drukken. Want voor den Katholiek is het leven een voortdurende strijd, waarbij zijn ziel de inzet is, waarbij het geldt, na dit leven, eeuwig gelukkig of ongelukkig te zijn. Niet een kleingeestige strijd dus om uiterlijke vormen, zonder beteekenis, maar een strijd vooral met zichzelf, waar de wil eerst hare ware koninklijke macht, haar volle grootheid kan toonen door te heerschen over al wat laag, onedel is. ‘Ewout beteekent: strijden voor al wat edel is en groot, worstelen met de wereld, die het kwade wil, toornen tegen al wat laag en bekrompen en verachtelijk denkt en doet, maar tevens inzien, dat alle streven, ook het hoogste, ijdelheid is en kwelling des geestes, gevoelen, dat de aarde geen wezenlijk geluk aanbrengt, uitzien naar den Hemel, waar het ware leven eerst een aanvang neemt. Daarom hoort men geen klacht, als hij, zoo jong nog, van de zijde der uitverkorene wordt weggerukt, als de lauweren in affodillen verkeeren, en de gelukkig voltooide klok voor hem de doodsklok wordt, - maar vernemen we in plaats van klachten een loflied, een blijden psalm van dank uit den mond van den strijder, die volstreden heeft, en wien schooner kroon wacht, dan een krans van lauweren met myrten doorvlochten.’Ga naar voetnoot1) Wij hebben met opzet in de laatste regelen het woord gegeven | |
[pagina 463]
| |
aan iemand, geen geestverwant van Thym, om zoo aan te toonen, dat de idee toch duidelijk genoeg spreekt uit het gedicht en dus deze mystiek alles behalve vaag is, maar helder, doordat zij gezond was, en zich ontwikkelde in een hooger licht.
Hooger dan ‘De klok van Delft’ staat een ander werk van Thym uit die dagen, de novelle, ‘De Organist van den DomGa naar voetnoot1).’ Wij wijken af van de chronologische volgorde, maar de overeenkomst met het voorafgaande gedicht, zal deze afwijking doen verontschuldigen. Het verhaal bevat de geschiedenis van Janes, den eenvoudigen, vromen organist van Utrechts Dom. Dit verhaal is geschreven met roerenden eenvoud, innigheid en warmte. Thym beminde de personen en zaken, die hij beschreef, hij leefde en sprak met hen. Hij beminde ze niet slechts als kunstenaars, om het belangrijke hunner verrichtingen, maar om hetgeen de wereld misschien onbeduidend zou noemen, om het hart, dat sprak, dat warm voelde en dreef tot edele daden. Janes van den Dom was voor Thym de verpersoonlijking dier middeneeuwsche handwerklieden, die dikwijls grooter meesters waren, dan velen, die zich later artist noemden, dier bescheiden kunstenaars, wier namen niet tot ons kwamen, daar zij niet hun eigen roem zochten, maar slechts de verheffing hunner kunst. Die leefden en werkten voor dat ééne doel, de bevordering der Christenkunst, om zoo te bevorderen Gods eer. Die biddend hun werk verrichten, dat later anderen bidden zou leeren. Er is verwantschap tusschen Janes van den Dom en Ewout den klokkengieter. De kunst was beiden heilig. De organist verlangde niets meer, dan dat zijn spel mocht strekken tot opluistering van den H. Dienst, de klokkengieter wenschte, dat van den hoogen toren zijn klok alle geslachten mocht roepen ter kerke, hun een stem mocht zijn van omhoog. Ieder kunstenaar reflecteert zich meer of minder in zijn werk. Dezelfde naïve liefde voor de beoefende kunst, als de middeleeuwen bezaten, had ook Thym. En de onderhavige novelle is er het bewijs van. Welk een keurigheid van stijl, welk een diep, kiesch | |
[pagina 464]
| |
gevoel, welke eene juiste schildering van plaats en tijd. Welk een dichterlijk waas ligt er over het geheel verspreid, dat ‘eene lichtelijk met wierook doortrokken kerklucht’ ademt. Hoe wordt ons het tafereeltje voorgetooverd, waar de blindeman voor het orgel zit te spelen, eerst zachte, zoete melodieën, die een droomend neuriën begeleiden, tot de kunstenaar meer en meer opgaat in zijn kunst, tot zijn spel hem aan de aarde onttrekt, hem hooger op doet zien, en hij nu, als één met zijn orgel, met dit instrument doende, wat hij verkiest, het eene wonderlijke kneedbaarheid doet verkrijgen, onder zijn vingeren; eindelijk in de hoogste vervoering, uren, uren lang al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde: ‘Deus meus et omnia!... Deus meus et omnia! Mijn God en mijn al!’ Men ziet het, ook hier weer het schouwend leven, het opwaarts dringen van den wil, om den mensch te voeren in de hoogste sferen. Als geheel staat ‘De Organist van den Dom’ hooger dan ‘De Klok van Delft.’ De dichter is ook zes jaren ouder geworden. Vandaar de grootere diepte bij meer soberheid van voorstelling, bij gekuischter taal, bij zuiverder beelden. Het mystische waas dat over het geheel verspreid ligt, heeft niets nevelachtigs, maar geeft juist het vereischte clair-obscur om de figuur van Janes goed te doen uitkomen. Dit komt nergens zoo duidelijk uit als in de schoone bladzijden, waar de blinde organist verhaalt, hoe hij van het gezicht beroofd werd, en hoe die blindheid hem een weldaad was. ‘Daar was een meisjen,... dat ik liefhad, onder de toeschouwers (van een tornooi) en een jonkman onder de kampioenen, dien ik in die tijd haatte - om dat ik hem als een ondeugd aanrekende, wat ik, in mij-zelven, geneigd was een deugd te noemen: zijne liefde, namelijk, voor haar, die ik beminde, en die mij haar trouw had verpand. Maar ik wilde mij voor goed aan de vervolgingen van den jonkman onttrekken, en ik zeide: - Jonkheer, zei ik tot hem, ik hang mijn geluk aan de punt van deze speer! - Dat is een gladde spijker, was zijn andwoord. - Te beter zal hij door een trotsche borst gaan, hernam ik met den moed, die kracht op alle wapens en liefde bij roemzucht weten in te boezemen. Wij staken met lansen op elkander, en ik werd voor dood uit het renkrijt gedragen. De Jonkvrouw, die wij beminden, vernam het ongeval, en snelde mij te hulp; zij erkende zich niet door onze afspraak gebonden. Zij weigerde mijn verwinnaar volstandig Doch drie maan- | |
[pagina 465]
| |
den na onzen kampstrijd, werd zij, ter jacht uitrijdende, door een pijl getroffen, doodelijk getroffen,... waarop gesneden stond: noch hem, noch mij! Ik zocht de afwassching mijner bevlekte eer en den troost mijner droefheid in de geleerdheid der boeken. Ik kan mij die tijden, die schoone tijden, noch zoo levendig herinneren, toen ik zien kon - uit beide mijne oogen! O wat heerlijke, fijne schilderstukken in die kloostergeschriften, en gebloemde, met goud en kleuren afgezette lijsten op dat blanke perkament, met eene afwisseling van roode en zwarte lettertjens beschreven! Mijn hart ging open bij het openen der geel koperen knippen, waar de wijsheid, meende ik, achter opgesloten lag. Ik heb in de boekerijen der Paters Benediktijnen wat te gast gegaan! Ik las, ik las, ik gunde mij nauw den tijd tot bidden - en dat alles maar om mijne liefde te vergeten en mijn oneer - maar vooral, vooral mijne liefde - de band was zoo sterk geknoopt geweest.... zoo pijnlijk losgereten! Ik werd van klooster tot klooster, van stad tot stad voortgedreven en had geen rust. Alle geheimen der natuur, alle zwarigheden der schriften, alle spitsvondigheden des verstands wilde ik onderzoeken en oplossen; maar de vurig begeerde rust bleef uit - onder wat stapels van kundigheden ik mijn gemoed ook poogde te verdrukken en tot kalmte te dwingen. Eindelijk waakte de zucht naar krijgsroem weêr bij mij op, en ik geraakte in dienst onder een Duitschen Vorst. Bij het vallen des avonds van een vermoeienden dag dwaalde ik langs eene rivier, die de Neckar heet en zett'e mij, toen ik een tijd lang gezworven had, op een steen aan den weg neder. Daar zag ik op eenigen afstand van mij, in het duister, een schoonen jonkman staan, zeer slank van gedaante, en hebbende een langen witten tabbaart aan - zóo dat hij groote plooien op de aarde maakte rondom zijne voeten - en geen muts of kaproen op het hoofd. Om zijn voorhoofd en haren, die alle, golvend, naar achter gekemd waren, scheen het mij of het helder dag was, maar met een warm en wasemachtig licht. Hij zag mij niet aan - maar naderde mij zachtkens; hij nam mij bij de hand, en ik voelde geene huivering door de leden, ook zeide hij mij: ‘volg mij, vriend!’ zonder dat ik hem hoorde spreken. Toen leidde hij mij het bosch in, en ik behoefde daartoe mijne voeten niet te bewegen; ik voelde den grond althans niet, dan door de dorre bladeren die omkrulden, waar wij langsgingen. Toen werd het bosch éene groote duisternis - waar niets was dan stilte en kou. | |
[pagina 466]
| |
Ik voelde echter wel, dat het daar zeer groot moest zijn. Nu en dan dacht ik, dat ik daalde, en bij wijlen zag ik als een lichte wolk, die mijn hoofd voorbijtrok. Of de jongeling mij toen vasthield, weet ik niet. Even min hoe lang de reis heeft geduurd. Maar daar kwam ik allengskens in een schoonen hof, met boomen, waaraan zilveren appels groeiden, en de bladen waren hoog groen; doch de hemel was er zwart, of zoo donker, dat het zwart geleek. Daar ontstelde ik - want ik zag vóor mij het beeld van Keizer karel, die den waereldbol, waar een blinkend kruis op geplant stond, - in de hand hield en, in zijn rechte een zwaard, dat als een witte vlam was. En ik werd gewaar, mij dacht ik las het, met zoo vele woorden, in de gestalte van den heiligen krijgsman en waereldheer: ‘Niet in den oorlogsroem, niet in den rijkdom, ligt de zaligheid - maar in het doen van Gods wil.’ En ik toog van daar; en ik kwam aan een helder, groot water, en een eerwaardig hoofd kwam boven uit het meer, en ik vroeg wie hij was: en ik vernam: ‘albertus magnus’, deze nu is de wijze man uit Keulen, die alle vragen wist op te lossen, die in den winter door kunst den zomer wist te scheppen, en die uitnemend was in geometria en fyzika. ‘De diepten heb ik gepeild,’ luidde zijn woord; ‘de zee is zwaar om te dragen; en de paerlen zijn dof, als ze aan het licht komen. Niet in het weten ligt het geluk der aarde, maar in het offeren van alles aan God.’ Ik spoedde mij verder, en bevond mij tusschen vele populieren; de lucht werd helderder, en er was een gezichteinder, die een zacht en aangenaam purperlicht vertoonde. Daar lag een wit-marmeren vrouwenbeeld op een graf - en de plaats naast haar was ledig. Zij hield de handen niet gevouwen - maar bedekte zich het voorhoofd. Dat was heloïse. Met roerelozen mond zeide zij, terwijl een traan langs hare witte koonen gleed: ‘De liefde brengt het geluk niet aan - maar het hopen op de eeuwige zaligheid - waar wij den geliefde zullen vinden.’ Toen zag ik niets meer - maar hoorde een zoete muziek rondom mijne ooren, voelde eene zacht streelende hand, die mij als zegenend het hoofd drukte, en ik gevoelde dat het licht om mij worden moest - en ik wilde de oogen openen.... en ik werd gewaar, dat ik blind was! Dit heeft ieder steeds bedroefd, dien ik het verhaald heb - maar mij bedroefde het in geenen deele - ik had geen tijd daaraan te denken: want ik was een nieuw mensch geworden: ik zag van binnen een licht, dat mij alle denkbeelden vroolijk en aangenaam kleurde; en dat begaf mij nooit. Ik viel op mijne kniën, | |
[pagina 467]
| |
en dankte God en stortte veel tranen. Ik heb sedert altoos een hooger gevoeligheid, als een lenigheid en veêrkracht, gehouden in de hand, waarbij de Engelbewaarder mij geleid had. En mijn maliënjak afleggende, ging ik God dienen, en bad om Nederigheid, en vermeerdering van Hope, en inniger Liefde, en diep berouw over mijne hartstochtelijke feilen. En al het verledene was mij als eene doorloopen leerschool, doch aan de spijl, waar de lauwer moest opgehangen zijn, wees een menschlievende hand mij naar Boven, waar men alleen voldoening en ruste vinden zal. - En als ik nu het orgel bespeel ter eere van God - dan ben ik soms ver van de waereld, en meen den Vader te zien, tronende boven de wolken, en den Zoon, die de Liefde is, en den Geest der Wijsheid en Vertroosting; en ik denk, dat het zoo goed was van den Hemelschen Vader, ons in droefheden en ellenden dezer waereld niet onbekend met Hem gelaten, maar zich veropenbaard te hebben in den Zoon, die God en Mensch was; en dien Zoon eene vrouw tot moeder te hebben gegeven, die ook joannes en ons-allen eene moeder geworden is, en eeuwig in den Hemel voor ons bidden blijft; omdat zij al onze nooden beleefd heeft.’
(Wordt vervolgd).
Amsterdam. M.A.P.C. Poelhekke. |
|