Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Het achtervoegsel -lijk.Dat het achtervoegsel -lijk tot de zoogenaamde zelfstandige achtervoegsels moet gerekend worden, is op bl. 292 van dezen jaargang reeds met een enkel woord vermeld en aangetoond. Oorspronkelijk toch was lijk een zelfstandig naamwoord en beteekende lichaam, gotisch leik, eene beteekenis, die het behouden heeft in de Ndl., ook Mnl., woorden likdoorn, lichaam, litteeken, en die we nog aantreffen in het Middelnederlandsche lijclauwe, lijckstede en licseme (licsene)Ga naar voetnoot1), waarvan het werkwoord ontlicsenen, onkenbaar maken, vermommenGa naar voetnoot2). Dat likdoorn, eigenlijk beteekent een doorn in het vleesch; en lichaam (d.i. lijk-haam) eig. lijfsomhulsel, vleeschkleedGa naar voetnoot3), kan genoegzaam bekend zijn. Over de afleiding van litteeken heb ik in den 15den jaargang, bl. 273-276 uitvoerig gesproken. Aldaar heb ik er op gewezen, dat dit woord geen samenstelling is van den stam van het werkwoord lijken in den zin van blijken, daar dit werkwoord die beteekenis nooit gehad heeft, doch dat we in het eerste lid het znw. lijk (lichaam) moeten zien. De oudste beteekenis, en in het Oudhoogduitsch de eenige, is die van teeken in het vleesch, waaruit zich de latere herkenningsteeken heeft ontwikkeld. Prof. Verdam wijst er in het Mnl. Wdb. evenwel op, dat naast dit znw. lijctekijn in het Middelnederlandsch nog een ander kan hebben bestaan met de bet. kenteeeken, blijkteeken, herkenningsteeken. ‘Immers weliswaar kan men het woord niet terugbrengen tot een ww. lijken, waarvan blijken zou afkomen, want dit heeft nooit bestaan, doch lijc kan ook een znw. zijn met de bet. blijk. Vgl. gelike in den zin van een bewijs van eene gewaarwording, gevoelen of stemming, dat men geeft door zijn gedrag, uiterlijk | |
[pagina 423]
| |
blijkGa naar voetnoot1). Naast gelike nu komt in dezen zin op ééne plaats like (Merlijn 7719) voor en ook gelikenesse bestaat in den zin van lijctekijn, nl. spoorGa naar voetnoot2). Van dit woord kan lijctekijn zeer goed tautologisch gevormd zijn. Zelfs is een derde vorm, afgeleid van lid (lit) niet uitgesloten: de schrijfwijzen lidteken en lidtteken komen beide voor’Ga naar voetnoot3). Het mnl. lijclauwe (litteeken, striem) is tot nu toe onverklaard; het vermoeden ligt voor de hand, dat het tweede deel teeken, merk beteekent, doch den oorsprong van dat woord heeft men nog niet kunnen vinden. Lijckstede is duidelijk genoeg. Kiliaen vermeldt dit woord het eerst als synoniem van lijckteeken. In de 17de eeuw was het, blijkens de bij Oudemans IV, 140 en vgl. opgegeven plaatsen, vrij gewoon en thans leeft het nog voort in het OverijselschGa naar voetnoot4). Licseme (licsene) beteekent eveneens litteeken; het is waarschijnlijk op dezelfde manier gevormd als het mnl. blixeme, dus door middel van een met sm beginnend suffixGa naar voetnoot5), evenals in besem, deesem en de mnl. woorden blaexem, inbrexem, greepsem, enz.Ga naar voetnoot6). Dit znw. lijk nu is hetzelfde als het suffix -lijk, dat kan dienen tot vorming van adjectieven. Gelijk we gezien hebben beteekende het oorspronkelijk lichaam; de tegenwoordige bet. van dood lichaam komt echter reeds in het Gotisch voor, nl. Marcus 6, 29: usnemun leik is, jah galagidedun ita in hlaiva, d.i. zij namen zijn lijk en leiden het in een graf. Uit de oorspronkelijke bet. ontwikkelde zich de algemeenere van gedaante, vorm, uiterlijk voorkomen, en in dien zin vormde leik reeds in het Gotisch adjectieven als: galeiks (gelijk), ibnaleiks (gelijk); liubaleiks (liefelijk); missaleiks (verscheidene, mnl. misselyc); sildaleiks (wonderlijk). Galeiks, gelijk, wil dus eigenlijk zeggen: dezelfde gedaante hebbende, daar ge, zooals bekend is, de kracht heeft om uit te drukken het begrip: mede, samen. Zoo beteekent ibnaleiks, eig. ‘een gelijk lichaam hebbende;’ en liubaleiks, ‘een lief lichaam hebbende.’ Zoo zou het adjectief goddelijk oorspronkelijk moeten beteekenen het lichaam, | |
[pagina 424]
| |
het voorkomen, de gestalte hebbende van een god. De beteekenis van het tweede deel der samenstelling verflauwt evenwel en de concrete beteekenis gaat over in eene abstracte. Men denkt bij goddelijk niet meer aan ‘de gestalte van eenen god,’ doch aan de hoedanigheid, de natuur van eene godheid. Op deze wijze kreeg lijk de bet. van aardende naar, overeenkomende met, de eigenschappen vertoonende van, zoodat liefelijk niet meer beteekent ‘een lieflichaam hebbende,’ doch ‘wat overeenkomt met, aardt naar, de eigenschappen vertoont van het lieve.’ Het znw. lijk is dus reeds op weg achtervoegsel te worden: het verband tusschen dit suffix met het znw. lijk wordt in het taalgevoel zwakker. Duidelijk blijkt dit reeds uit den toonloozen klinker, waarmede het achtervoegsel wordt uitgesproken. De Engelschen gaan nog vorder en laten de laatste letter k vallen en spreken van lovely, godly enz; evenals de Zwitsers zeggen I danke verbindliGa naar voetnoot2). Laten we thans het gebruik van dit achtervoegsel bij de vorming van adjectieven eens nagaan In de eerste plaats wordt het achter zelfstandige naamwoorden gevoegd, dienende om het begrip aan te duiden van: overeenkomende met, aardende naar, de eigenschap vertoonende van: zooals in: vrouwelijk, vriendelijk, menschelijk, kinderlijk, goddelijk, vorstelijk, koninklijk, enz. Vele dezer adjectieven kunnen weergegeven worden door den tweeden naamval van het substantief. Zoo is het koninklijk paleis, het paleis des konings; een grafelijke kroon kan ook beteekenen een kroon eens graven of een gravenkroon; het goddelijke woord = het woord GodsGa naar voetnoot3), het vorstelijk verblijf = het verblijf des vorsten of het vorstenverblijf; de vaderlijke zegen = de zegen des vaders. De gemeentelijke gasfabriek, - secretaris, - reinigingsdienst = de gasfabriek, de secretaris, de reinigingsdienst der gemeente; beter en korter gebruikt men hiervoor gemeentegasfabriek, gemeentesecretaris, enz.Ga naar voetnoot4). Zoo leest men bij Van Lennep, Klaasje Zevenster I, 232 van gemoedelijke bezwaren voor gemoedsbezwaren, dat verreweg te verkiezen is boven dit adjectief oo -lijkGa naar voetnoot5). Zoo ook bestaat er een roman getiteld ‘een koninklijke misdaad,’ waarvoor men beter zou zeggen een konings misdaadGa naar voetnoot6), zooals Mr. C. Bake m.i. terechtGa naar voetnoot1) | |
[pagina 425]
| |
heeft opgemerktGa naar voetnoot1). Zoo spreekt Van der Palm van de moederlijke armen voor ‘de armen der moeder’,Ga naar voetnoot2) en Da Costa in zijn Hagar, vs. 45 van ‘de aartsvaderlijke kniên’ voor ‘de knieën des aartsvaders’Ga naar voetnoot3). Reeds in de 17de eeuw treffen we meermalen dergelijke adjectieven aan met de beteekenis van den genitief van het eerste deel. Bij Vondel lezen we o.a. in den Lucifer, 732: Hoe zien de hoffelycke gevels zoo root? - Palamedes, 2007: Mijn soon, die 't broederlyck en deerlyck ongeluck besteent; Ibid. vs. 2196: De moederlijcke schim hen naestapt door den tempel. Jozef in Dothan, 42: Mij dunkt, ik hoor alree het loeien en 't geblaat van 't broederlijcke veeGa naar voetnoot4). II. In de tweede plaats dient -lijk achter znw. om het begrip uit te drukken van: behoorende bij, in betrekking staande tot, zooals in: adellijk, huiselijk, natuurlijk, landelijk, tijdelijk, zedelijk, zinnelijk. Onder deze rubriek afleidingen van substantieven behoort ook het adjectief nachtelijk, dat, volgens Van Dale, beteekent als in den nacht; zoo kan men spreken van het nachtelijk duister; doch het gebruik van dit adjectief in uitdrukkingen als nachtelijk rumoer, nachtelijke afzondering van gevangenen, nachtelijke rustverstoring, nachtelijke aanval, waarin het bijv. naamw. beteekent bij nacht, gedurende den nacht, werd door Prof. de Vries afgekeurd. Ook Mr. C. Bake vindt het adjectief in dezen zin verwerpelijk, doch wil het desnoods erkennen, mits men het oordeelkundig gebruikt en niet te vaakGa naar voetnoot5). Daar het Middelnederlandsch het woord als bijw. reeds kent in den zin van bij nacht (Flor. vs. 1984: Hets ons te nachtelic te porne vort), is er volstrekt geen bezwaar tegen het in bovengenoemde uitdrukkingen ook als adjectief te gebruiken. Zeker, men zou evenals van nachtverblijf ook van nachtrumoer, enz. kunnen spreken, doch zooals uit de andere geciteerde voorbeelden blijkt, als gemeentelijke ontvanger, stedelijke gasfabriek, heeft het achtervoegsel lijk reeds geheel en al zijne beteekenis verloren. Waarom | |
[pagina 426]
| |
zou men ook nachtelijk afkeuren en tijdelijk niet; dit beteekent toch ook ‘gedurende eenigen tijd.’Ga naar voetnoot1). Eindelijk lette men nog op het verschil in beteekenis tusschen kinderlijk en kinderachtig. Zooals bekend is, wordt achtig gevoegd achter persoonsnamen, die een persoon van zekeren stand, of leeftijd, of zekere betrekking bekleedende, aanduiden; staan die persoonsnamen in het meervoud, dan wordt daardoor de soort in haar geheel aangeduid: jongensachtig, kinderachtig. Deze woorden op achtig hebben altijd eene ongunstige beteekenis, zoodat een kinderachtig gedrag afkeuring verdient. Kinderlijk daarentegen wordt niet in ongunstigen zin gebezigd: een kinderlijk genoegen; kinderlijke onschuld, eenvoud. Drukt de persoonsnaam een stand uit, dan geeft het adjectief te kennen, dat iemand zich op ongepaste of belachelijke wijze als een persoon van dien stand aanstelt: meesterachtig is hij die in toon en manieren den meester speelt. Meesterlijk is als van een meester (d.i. iemand die zijn vak goed verstaat, vgl. meester in de rechten, meester smid, verver, enz)Ga naar voetnoot2). III. In de derde plaats wordt lijk gevoegd achter adjectieven, zooals: armelijk, ziekelijk, rijkelijk, weekelijk, oolijk (voor oodelijk van oode, eig. gemakkelijk, gering en vervolgens onbeduidend, slecht), ouwelijk, kouwelijkGa naar voetnoot3), goelijk, kwalijk, leelijk, welke drie laatste adjectieven staan voor goedlijk (ohd. guotlîh); kwaadlijk (Kiliaen: quaedlick); en leedlijk (ohd. leidlîhGa naar voetnoot4). Opmerking verdienen de adjectieven eigenlijk en openlijk, die ook wel eigentlijk (reeds in de middeleeuwen; vgl. mhd. eigentlich) en opentlijk (reeds in de middeleeuwen en bij Vondel, Pascha 1949; nhd. öffentlich) luiden, dus met een epenthetische t, evenals in ordentlijk (thans ordentelijk; nhd. ordentlich), wezentlijk en gezamentlijk (mhd. samentlîch)Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 427]
| |
IV. Ook achter sommige bijwoorden wordt dit achtervoegsel gevoegd, zooals in achterlijk, innerlijk, uiterlijk, voorlijk. Het eerste deel van het adjectief innerlijk beantwoordt aan een middelnederlandsch inner (inre, inder), ohd. innar, mhd. en nhd. innere, dat inwendig beteekent; uiter- in uiterlijk beantwoordt aan een osaks, ûtar, ohd. ûzar, nhd. ausser, eene secundaire formatie van uit (zie Franck en Kluge). V. Eindelijk vormt het achtervoegsel -lijk adjectieven van werkwoordelijke stammen, zoowel transitieve als intransitieve. Zijn ze afgeleid van transitieve werkwoorden, dan hebben ze passieve beteekenis, wanneer ze aanduiden ‘dat het in den aard des voorwerps ligt, de werking, in den stam des adjectiefs uitgedrukt, te ondergaan’, zooals: doenlijk, zienlijk, geloofelijk, onmetelijk, enz. Ze hebben evenwel actieve beteekenis, wanneer ze aanduiden ‘dat het in den aard des voorwerps ligt de werking in den stam des adjectiefs uitgedrukt, uit te oefenen of aan den dag te leggen’, zooals behagelijk, bekoorlijk, schadelijk, moeielijk, verrukkelijk, enz.Ga naar voetnoot1). Er zijn evenwel ook op deze wijze gevormde adjectieven, die zoowel eene actieve als eene passieve beteekenis kunnen hebben, bijv.: een begeerlijke jongen en een begeerlijk iets; wat ben je vandaag onbegrijpelijk, en dit is eene onbegrijpelijke (niet te begrijpen) zaak; een aandoenlijk verhaal en een aandoenlijk gemoed; een verachtelijk stilzwijgen en een verachtelijk sujet; het kind wordt al zeer kennelijk en in kennelijken staat van dronkenschap; een aannemelijke (bevattelijke) jongen en een aannemelijke voorwaarde, enz. Afgeleid van intransitieve werkwoorden beteekenen de adjectieven op lijk ‘geschikt om de werking, uitgedrukt door het werkwoord te verrichten,’ ze hebben derhalve actieve beteekenis: sterfelijk, vergankelijk, afhankelijk, smartelijk, mogelijk, voortreffelijk, enz. Over het onderscheid tusschen de van werkwoorden afgeleide bijv. naamwoorden op -lijk en die op -baar, zie men dezen jaargang, bl. 295 en 296.
In de tweede plaats dient het achtervoegsel lijk tot vorming van bijwoorden. Eigenlijk moest het suffix dan niet lijk, doch lijke (mnl. like) luiden. Reeds in het Oudgermaansch, zooals in het Gotisch, werd dit achtervoegsel tot dit doel gebruikt. Naast adverbia als galeiko, vaira-leiko, samaleiko, die door middel van | |
[pagina 428]
| |
een suffix ô afgeleid zijn van adjectieven op leiks (galeiks, vairaleiks, samaleiks), treft men in het Gotisch ook adverbia aan, waarnaast geen adjectief op leiks is aan te wijzen, als analeiko, aljaleiko, antharleiko, lathaleiko, zoodat men hieruit mag opmaken, dat reeds in het Gotisch leiko een suffix is geworden Hetzelfde verschijnsel neemt men waar in het Oudhoogduitsch, waar we bijwoorden als gërnlîcho, garalîcho, triulîcho, glaulîcho aantreffen, doch niet de adjectieven gërnlîh, garalîh, triulîh en glaulîhGa naar voetnoot1). In het Middelnederlandsch luidde het achtervoegsel nog like; in de 17de eeuw komen like(n) en lyck naast elkander voorGa naar voetnoot2), en thans is de e geheel weggevallen, zoodat de uitgang van het adverbium gelijk geworden is aan dien van het adjectiefGa naar voetnoot3).
In de derde plaats werd lijc gebruikt tot vorming van voornaamwoorden. Over dit onderwerp is uitvoerig gehandeld door Prof. Verdam in de Taalkundige Bijdragen, II, bl. 220-227 en in het Mnl. Wdb. op gelijc (dl. II, kol. 1242). Ik kan niet beter doen dan den belangstellenden lezer daarnaar te verwijzen. Voor hen, die niet in de gelegenheid zijn die beide werken na te slaan, zal ik in het kort den inhoud der artikelen mededeelen. Zooals men weet, beteekent lijk oorspronkelijk lichaam; wordt dit met het voorvoegsel ge samengesteld, dan krijgt het collectieve beteekenisGa naar voetnoot4), en zal dus gelijc moeten beteekenen ieder lichaam, iedereen. In het Middelnederlandsch werd dit voornaamwoord gelijc gevoegd achter den tweeden naamval meervoud van een persoonlijk of een onbep. voornaamwoord, zooals onsergelijc (ieder van ons); haergelijc (ieder van hen); of met weglating van ge, waarbij lijc de collectieve beteekenis behield: haerlijc, elkerlijc (ieder van allen), uwerlijc. In de tweede plaats werd (ge)lijc gevoegd achter namen van tijdsbepalingen in den tweeden naamval, zooals alre dage gelike (op elken van alle dagen, d.i. elken dag); alre tijde gelijc (te allen tijde); elker daghelike; elker oogste gelike; enz. In het Oudhoogduitsch kon men adverbiale uitdrukkingen van tijd vormen door den genitief van gilîh en den gen. plur. van een znw., zooals: tago, enz. met of zonder toevoeging | |
[pagina 429]
| |
van allero: dus tagolîhes, een vorm, die tevens onze Nederlandsche bijwoorden dagelijks, maandelijks, jaarlijks en wekelijks verklaart. In het Ohd. kon dit (gi)lîh ook gevoegd worden achter substantieven, die geen tijdsbepaling aanduiden: mannogihîh, ieder man, mannolîh; wortogilîh, ieder woord, friuntilîh, ieder vriendGa naar voetnoot1). Van dit gebruik is in het Mnl. slechts één voorbeeld bekend, nl. mannelike (manlike, manlijc, mallic, malc) in den zin van ieder der mannen, ieder. Dit malc is bij ons het eerste deel van malkander (malc ander = ieder den ander, elkanderGa naar voetnoot2). Eindelijk werd in het Ohd. gilîh nog gevoegd achter adverbia van tijd, zooals êogilîh, ons iegelijk, dat wederom sterk verkort ons elk opleverde. Anderen evenwel meenen dat elk ontstaan is uit eenlijc (waarnaast ook eengelijc)Ga naar voetnoot3). Dat in de woorden zulk en welk eveneens het znw. lijk verborgen is, wordt duidelijk, wanneer men weet, dat zulk staat voor zwelîk (got. svaleiks; ohd. solîh) eig. ‘zulk een gedaante hebbende’, en dat welk eigenlijk welik (got. hvileiks; ohd. wëlîh) moest luiden. En hiermede zou ik mijn taak als voleindigd kunnen beschouwen, indien er niet een woord overbleef, dat uiterlijk al den schijn heeft van eene samenstelling met het hier behandelde suffix -lijk en het toch geenszins is. Ik bedoel het znw. huwelijk; Mnl. huweleec, huweleic, huwelec. Het eerste lid der samenstelling is het grondwoord van het werkwoord huwen; het tweede lid moet beantwoorden aan een got. laiks, dat spel, dans beteekent, zoodat het geheele woord eigenlijk beteekent dans of spel bij het huwenGa naar voetnoot4). Het tweede lid luidt eigenlijk leic, leec, doch is onder den invloed van het suffix (lijc, lic, lec, leke, leec) hier geheel mede samengevallen. Dit woord lijk (dans), dat we in het Nederlandsch thans alleen nog maar in huwelijk aantreffen, was in de middeleeuwen meer bekend, o.a. in de samenstellingen backelic, brouwelic, erfelic, vaderlic, vechtelijc en kijflijcGa naar voetnoot5)). Thans is deze uitgang nog bekend in het Engelsch, waar hij nu luidt lock (Angs. lâc) of ledge; vgl. wedlock en knowledgeGa naar voetnoot6). Amsterdam. F.A. Stoett.Ga naar voetnoot7) |
|