Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Matroos.Dat wij dit woord aan het Fransch ontleend hebben, zal wel niemand betwijfelen. De etymologie van het fr. matelot is tot nu toe niet met evenveel zekerheid bekend. Diez (II, 372) en Weigand denken aan eene afleiding van het lat. matta, nl. mattarius, dat in het ofr. materot en daarna matelot zou geworden zijn, eene meening, waarin ook door Webster i.v. matross gedeeld wordt. A. Jal wil het in zijn Gloss. naut. afleiden van mât, mast, doch zoo merkt reeds Littré op: ‘il ne peut venir de mât, puisque dès les premiers temps l's y manque.’ Men zou dan toch eerst mastelot moeten kunnen aanwijzen. Littré zelf acht het woord van een ‘origine douteuse’, doch zoo voegt hij er aan toe: ‘l'étymologie la plus vraisemblable est le holland. maat, compagnon, d'où par une dérivation non sans difficulté matelot. On manque de textes qui montrent que le simple ait existé en français, ce qui augmente le doute’ (III, p. 470). Ook hier dus meer twijfel dan zekerheid, want ofschoon Kiliaen maet vertaalt door remex, toch blijft de uitgang van het fr. woord een groot bezwaar. Vandaar dan ook, dat Bugge in den Romania, III, p. 155, eene andere etymologie voorstelt. Na eerst den twijfel van Littré aangaande de bovengenoemde afleiding te hebben medegedeeld, gaat hij aldus voort: ‘Il est donc permis de proposer une autre étymologie. Matelot vient peut-être du norois mötunautr, matunautr, compagnon de table (= moy. haut-all. maz-genôze), lequel est synonyme du holl. maat et qui se dit le plus souvent de l'équipage d'un navire. Le personnel de bord se formait en plusieurs mötuneyti ou compagnies de tables. Selon moi il faut supposer une forme antérieure matenot. Comparez pour le changement du n en l, gonfalon, orphelin, etc. Dans matelot ce changement serait dû au m du mot, de même que dans it. meliaca = lat. armeniaca, témolo = lat. thyminus.’ In een noot aan den voet der bladzijde deelt Prof. Gaston Paris | |
[pagina 417]
| |
mede: je trouve la forme mathenot employée regulièrement pour matelot dans un des mss. de la Passion d'Arnoul GresbanGa naar voetnoot1). Mathenot met hors de doute l'étymologie proposée par M. Bugge.’ (vgl. Littré, Supplément, p. 225). Nog zijn we niet aan het eind der etymologieën; welk veld is trouwens ook vruchtbaarder? In het Jahrbuch des Vereins für Niederd. Sprachforschung, dl. V, bl. 10 komt A. Breusing tegen al de voorgaande meeningen op. Hij verwerpt de afleiding van het lat. matta, daar het ofr. matelot volgens hem reeds in de 13e eeuw voorkomt, en de zeelui eerst in de 16e eeuw in hangmatten sliepen. Ik moet hier al dadelijk tegen inbrengen, dat matta volstrekt geen hangmat, doch eenvoudig mat beteekent, en dat het ofr. matelot niet in de 13e, doch het eerst in de 14e eeuw voorkomtGa naar voetnoot2). Ook de meening van Bugge wordt door Breusing verworpen, daar, zoo redeneert hij, indien de Franschen hun matelot aan het oudn. mötunautr ontleend hadden, zij dit stellig reeds lang vóór de 13e eeuw zouden hebben gedaan. Met dit alles dus niet tevreden, komt hij met eene andere afleiding voor den dag. Hij wil namelijk in het ofr. woord eene verbastering zien van een nederlandsch maatgenoot, dat, met wegvalling van ge, matenote opleverde, waarvan de Franschen dan weer matenot zouden gemaakt hebben. Deze étymologie heeft maar éen bezwaar, doch dat is dan ook al zeer gewichtig, nl. dat noch in onze middeleeuwsche geschriften noch bij Kiliaen ooit een woord maatgenoot aangetroffen is. Breusing heeft dit voor deze gelegenheid zeker maar uit zijn duim gezogen. Hoe hij er aan komt, is mij tenminste een raadsel. Ziedaar een overzicht van de verschillende meeningen aangaande de etymologie van het fr. matelot. Ik zou er nog aan toe kunnen voegen dat Scheler, Dict. d'étymologie française, p. 327 de meening van Breusing is toegedaan, dat Gustav Körting in zijn Lateinisch-romanisches Wörterbuch, no. 4955 en no. 5173 de afleidingen van | |
[pagina 418]
| |
Breusing en Bugge vermeldt, zonder te beslissen, en dat Emil MackelGa naar voetnoot1), Kluge, Franck en Vercoullie zich aan de zijde van Bugge scharen. Niet om hare wetenschappelijke waarde, doch volledigheidshalve vermeld ik nog, dat Huydecoper in zijne Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der nederduitsche sprake I, p. 668 zegt: maettroos, m. remex, unde Gall. matelot. Bij Tuinman, Fakkel I, 419 lees ik: ‘De Franschen noemen een matroos matelot. Ik twyfel niet of zy hebben ook dit woord oorspronkelyk van onze aaloude voorvaderen, gelyk de naamen der winden, maar verslikt naar hunne mode’. En eindelijk vinden we bij Bilderdijk, Geslachtlijst der Naamwoorden I, 342 de meening verkondigd, dat het fr. matelot hetzelfde woord is als matelas, en dus eigenlijk slaapplaats, kooi beteekent. Men zei een schip met zoo veel matrozen (hangmatten), en men heeft deze benaming matroos op de manschap toegepast’. De meeste etymologen scharen zich derhalve aan de zijde van Bugge en houden matelot voor eene verbastering van het on. mötunautr. En toch dunkt me, bestaan tegen deze verklaring verschillende bezwaren: Het noorsche mötunautr is namelijk geen woord, dat heel veel voorkomt en is bovendien geen bepaalde scheepsterm. Dr. R.C. Boer, privaat-docent in het Noorsch aan de Universiteit te Groningen, was zoo vriendelijk mij dien aangaande het volgende mede te deelen: ‘mötunautr is geen woord, dat heel veel voorkomt. Het beteekent iemand, die met een ander van denzelfden voorraad, uit een zak eet. Het is geen scheepsterm, maar wordt toch misschien het meest op zee gebruikt, daar menschen, die op reis gingen, zich zelf van het benoodigde voorzagen en dus mötunautar vooral op zee voorkwamen. In de wet wordt mötunautr onderscheiden van félagi, kameraad, maar de verhouding is nog al intiem: sterft iemand op een schip en heeft hij geen félagi dan erft zijn mötunautr wat hij bezit’. Reeds om deze twee redenen, dat het een weinig voorkomend woord is, en geen bepaalde zeeterm, ben ik geneigd de door Bugge voorgestelde afleiding onwaarschijnlijk te vinden. Doch gewichtiger bezwaren komen hierbij. De oudste plaats van het fr. matelot dateert uit het midden der 14e eeuw; en nu is het toch wel wat vreemd, dat de Franschen eerst in dien tijd een woord van de Noormannen zou- | |
[pagina 419]
| |
den overnemen, die toen geen bijzondere rol meer speelden in Frankrijk, terwijl ze het niet eenige eeuwen te voren deden, toen de Noren iets in dat land beteekenden. Een ander bezwaar levert de vocaal ö in mötunautr op, waarover allen, ook Mackel, het stilzwijgen bewaren. Deze vocaal, oorspronkelijk een ‘geschlossenes o’, later, ö, uitgesproken eu, kan toch zoo maar geen a in het Fransch worden. Wel haalt Mackel voorbeelden aan van een germ. au = fr. a, on. haugr. = norm. hogue, ohd. laut = ofr. nfr. lot; mötunautr-matenot, doch het bewijs van een' overgang der germ. ö in ofr. a levert hij niet. Om al deze redenen meen ik de door Bugge voorgestelde etymologie te moeten verwerpen. De afleiding uit een ndl. maat-genoot besprak ik reeds; die uit ndl. maat, is, om den uitgang al heel onwaarschijnlijk, hetgeen Littré trouwens zelf erkent. Thans rest ons nog de door Diez voorgestane meening, als zouden we in matelot hetzelfde woord moeten zien als in een mlat. mattarius, dat eerst materot en vervolgens matelot zou geworden zijn. Dit is om verschillende redenen onwaarschijnlijk. Een vorm materot komt niet voor en kan ook onmogelijk uit mattarius ontstaan, daar dit regelmatig in het fr. mattier zou opleveren; vgl. primarius, fr. premier. In één enkel opzicht meen ik, dat Diez gelijk heeft, nl. hierin, dat we in matelot eene afleiding van het lat. matta, hd. matte, mnl. matte, ndl. mat moeten zien. Ik zeg dit met het oog op een woord, dat voorkomt in een mnl. gedicht, getiteld Dat heilige cruys van Breda, vs. 134. Er is hier sprake van de uitrusting van een schip: Doent algader was gheladen
Ende elc ghelecht te sinen staden,
Doen ghincmen brenghen matten scrinen
Elc mattennoet koes daer den sinen.
Men lede elken in synre stat.
d.i. toen alles geladen en elk voorwerp op zijne plaats gelegd was, ging men de van mat gevlochten kistjes brengen (waarin ieder zeeman zijn ‘hebben en houden’ had). Ieder mattennoet, matroos, zeeman, koos toen het zijne uit, en leide het op zijne plaats. De zeelui hadden dus ieder een matten scrine, d.i. kist (vgl. hd. schrein, en ndl. schrijnwerker). Het bezit van zulk een kist is nog altijd vereischt; doch bovendien moest ieder bootsgezel voorzien zijn van een beddezakGa naar voetnoot1), dien men in de middeleeuwen matte noemde, zooals blijkt uit Pardessus, Lois maritimes: Jugemens de Damme, | |
[pagina 420]
| |
I, 282, jugement XIXGa naar voetnoot1): Een schip komt geladen ende behouden tot synder regter ontlaedstede; die schipluiden zullen hare hure hebben, ende daer synder haerder sommigen die noch kiste noch matte in 't schip hebben.’ Op andere plaatsen wisselt dit ‘kiste noch matte’ af met noch bedde noch scrine, een bewijs te meer, dat men onder matte den beddezak, den matras moet verstaan. Dit znw. matte schuilt dunkt me ook in mattennoet, dat ik beschouw als eene samenstelling van matte en genoot, dus eigenlijk mattegenoot, waarbij ge is weggevallen, iets dat men ook kan waarnemen in het mnl. beddenoot voor beddegenoot, koornoot voor koorgenote, en in het ndl. speelnoot voor speelgenoot. De samenstelling moet dan oorspronkelijk beteekenen ‘iemand die met een ander zijne matte (bed) deelt.’ Daar evenwel, volgens Breusing, ieder bootsgezel zijn eigen beddezak had, kan matte moeilijk in dien zin hier worden opgevat; beter zal de bet. kooi hier passen. De matrozen immers sliepen vóór de 16e eeuw in kooien. Eene dergelijke overdracht van beteekenis is zeer gewoon; vgl. lantaarn, dat oorspronkelijk kaars beteekent, later een huisje van glas of hoorn, waarin de kaars brandt; een ledikant is eig. een veldbed, later de bedstede, waarin het (veld)bed ligt. Zoo kan ook gemakkelijk matte de beteekenis van kooi hebben gekregen; vgl. bovendien bakermat. Zoo zou een mattennoet iemand zijn, die met een ander de kooi deelt. De matrozen kunnen dan beurt om beurt in dezelfde kooi hebben geslapen. Op eene dergelijke wijze ontwikkelde zich, volgens Jal, uit de beteekenis matroos, die van camarade ‘Quand on ne donnait qu'un hamac pour deux hommes, les deux marins couchant alternativement dans le même hamac s'appelaient matelots l'un de l'autre: par suite, deux amis de bord se donnent cette dénomination d'amitié (Littré III, 470).’ Met dit Middelnederlandsche mattennoet komt in vorm en beteekenis het Ofr. matenot, matelot volmaakt overeen. Het Nederl. woord dateert uit de 14de eeuw. Immers er is in het gedicht sprake van het raadplegen van ‘den raet der steden’, dat in de 14de eeuw in Brabant zeer gewoon wasGa naar voetnoot2). Ook de vermelding van bier uit Lübeck en Bremen wijst op dien tijd, daar door het krachtig opkomen der Hanze in het midden der 14e eeuw deze drank reeds een volksdrank was geworden. In dezen zelfden tijd nu is ook in het Ofr. voor het | |
[pagina 421]
| |
eerst matelot aangetroffen, dat uit matenot moet zijn ontstaan. Wel is dit laatste pas in een Hs. der 15de eeuw gevonden, doch dat bewijst nog niet, dat het niet eerder bestond. Bovendien is de overgang van eene n in eene l vrij gewoon, doch die van l en n komt niet voor, zoodat men ook hieruit mag besluiten, dat de vorm matenot de oudste is. Er is dus m.i. geen bezwaar tegen om het Middelnederlandsche mattenot te houden voor den oorsprong van het Fr. matelot. De Fransche zeelui kunnen het van de onze hebben overgenomen Wij immers dreven in de 13de en 14de eeuw reeds een uitgebreiden handel op Frankrijk (Calais); vooral haalden we veel zout uit de havens van Brouage en Rochelle, dat we noodig hadden voor het haringkaken. De steden Hoorn en Enkhuizen alleen hadden in 1475 reeds zeventig met zout bevrachte schepen op zeeGa naar voetnoot1). Is het nu vreemd, dat de Franschen bij zulk een druk handelsverkeer sommige scheepstermen van ons overnamen, en daaronder ook mattenoot? Ze ontleenden immers ook louvoyer, pilote, beaupré, étai, affaler, avaste, belandre, bosseman, boyer, écoutes, esquiman, flibot, rouf, senau, aan onze taal. Mattenoot dat, zooals het in het bovengenoemde gedicht gebruikt is, een gewone term moet geweest zijn, is voor ons verloren gegaan, doch later in den verfranschten vorm matroos in de 17de eeuw opnieuw overgenomen. Amsterdam, Juni 1895. F.A. Stoett. |
|