Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Tijdschriften.Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk., XIV, 2de afl. J.A. Worp, De bronnen van Voskuyls tooneelspelen. Twee zijn ontleend aan novellen van de Heptaméron van Margareta van Navarre (1492-1549), twee andere aan eene novelle van Robert Greene. W. de Vreese vond lydechant, ledikant, aangehaald bij De Potter, Gesch. v. Gent, in een akte van 1548. Verdam geeft een 4den tekt van Ons Heren wonden, met den Latijnschen grondtekst en de varianten, uitgeg. door Moltzer, De Gheldere en Verwijs; door den laatstgenoemde in Maerlants Stroph. gedichten. Prof. Verdam vermoedt, dat het gedicht ten onrechte aan Maerlant wordt toegeschreven. Van Helten, Etymologische en andere bijdragen. Een voorzetsel ont is aan te nemen in ontwee, onstukken, ontware, ontwake, staande naast het voorvoegsel ont- in ontwaken, ontslapen, ontbranden. Gelijk bij ‘een pijp aansteken’, ‘vuur aanleggen’ een subst. is verzwegen, zoo beteekent ook ontslapen eigenlijk ‘slapen tegen iets’, ontbranden ‘branden tegen iets’, dat niet is genoemd; in ontwaken bet. ont- het geraken uit een vroegeren toestand. - Rijten, reus: het eerste woord heeft een h verloren, het tweede is vermoedelijk verwant aan Mnl. reise, krijgstocht, en heeft eu nit e door o-umlaut, gelijk naast dese, gene, zeven, spelen, tegen, vele, *hero (voornw.) vormen met eu zijn ontstaan. - Mnl. hem temayeren is ontleend aan Ofr. s'amaier en wel uit den negat. imper. ne t amaier, ne temayert u. - Mnl. inlems ontstond door verwarring van inhems en inlandsch. J. Bolte, Bilderbogen des 16 Jahrh. van het hertog. mus. te Gotha en één uit Berlijn. Het zijn prenten met bijschriften, gedrukt bij Jan Ewoutzn. te Amsterdam, Peter Warnerssn. te Kampen of Hans Liefrinck te Antwerpen. De tekst, die wordt medegedeeld, is oorspronkelijk (?) of naar Hans Sachs. | |
[pagina 369]
| |
A. Opprel, De zachte en scherpe e en o bij Cats. Vooropstellende, dat Cats' rijmen in den regel zuiver Zeeuwsch waren, leidt de schrijver daaruit af, dat de onv. verl. tijd enk. van werkwoorden als bijten en gieten eene zachte e en o hadden overgenomen uit het meervoud; dat de e en o, door samentrekking ontstaan, zacht waren; alsmede in de woorden heeten, sleepen, beest, feest, smook, liefkoozen, pooze; daarentegen scherp in broos, pogen, droog, Rome, kroon, troon, toon. - Aangezien er bij Cats echter ook onzuivere rijmen voorkomen, zijn de bewijzen niet altijd even sterk. W. de Vreese drukt een Mnl. fragment af, dat doet denken aan Barlaam en Josaphat. F.A. Stoett verklaart dubbeld' uw, Griane 1340, als wetweeter, d.i. rakker. Verdam, Non fortse. Ook in 't Meng. als no force (= no matter) bekend; vgl. Ofr. il n'y a force = il n'importe.
Taal en Letteren, V, 2e afl. J.A.F.L. Baron van Heeckeren, Vader Cats. Het art. dagteekent van 1876. De schrijver tracht Cats op te heffen uit de diepte, waarin hij door Potgieter, Huet en Jonckbloet is gestort. Hij verwijt den laatste willekeurigheid in zijne aanhalingen, Huet oppervlakkige kennisneming en zucht naar pikantheid, waaraan de waarheid wordt opgeofferd. Hij vergoelijkt des dichters eentonigheid, langdradigheid, platheid (onkieschheid), gemakzucht, prijst zijn nauwkeurigheid, zijn aanschouwelijkheid en zijn helderheid van taal. Om zijne zinnebeelden plaatst hij hem in de rij der eerste dichters. J.G. Talen, het bijvoeglik naamwoord. Hoewel de schrijver oordeelt, dat ‘defieniesies onbeholpen steunseltjes zijn van de grammatiekale determieneringen’ omschrijft hij toch het bijv. nw. als ‘dat woord, dat naar zijn betekenis en grammatiekale funksie een momentanele of duratieve eigenschap uitdrukt van iets, dat als zelfstnw. of voornw. wordt genoemd of als zodanig bewust - onbewust voorzweeft.’ Over de begrenzing sprekende noemt hij bovenste in de bovenste kamer een adverbieaal adjectief. Adv. adj. of zuiver adjectievies heeten binnen in het schip is binnen, mee in wie is mee? op in hij is op, voorbij in alles is voorbij, tegen in hij is me tegen. Verkeerdelijk brengt hij in dezelfde rubriek open in ‘het venster is open.’ Paul, Principien, bl. 314 zegt immers ook: ‘in sätzen wie er ist auf, alles ist vorbei, er ist mir zuwider wird die construction | |
[pagina 370]
| |
vom sprachgefühl nicht anders aufgefasst als in solchen wie die tür ist offen, er wird u nangenehm.’ In dat is zoo, anders, hoe is het? heeten zoo, anders, hoe adjectieven! Behept heet een partiesiepieale vorm van een adj In hij is heer en meester in zijn huis, zijn ‘wegens hun funksie’ heer en meester prediekatieve adj. Men ziet, dat de schrijver iets verder gaat dan Paul: ‘Einige substantiva werden im nhd in prädicativer verwendung schon geradezu als adjectiva empfunden, unterscheiden sich aber doch dadurch von wirklichen adjectiven, dass sie nicht attributiv und mit adjectivischer flexion gebraucht werden, zb. herr und meister sein’ G.A. Nauta, Op syn genevoys, Sp. Brab. 529, bet. waarschijnlijk op zijn Genueesch. Kleine mededeelingen over boekwerken R.A. Kollewijn, Naschrift over de verbuiging der voornaamwoorden in de spreektaal.
Dietsche Warande, N.R. VIII, 3. In het vervolg van zijn artikel ‘Tochten der fictie van het Oosten naar het Westen’ vestigt Prof. Ten Brink de aandacht op den eenmaal zoo vermaarden roman ‘Van den VII Vroeden van binnen Rome.’ Terwijl men, afgaande op den titel, in dit werk geheel een vrucht van Westersche verbeelding zou meenen te zien, is het inderdaad gedeeltelijk van Oosterschen, waarschijnlijk Boeddhistischen, oorsprong. De Dietsche berijmingGa naar voetnoot1) is een vrij getrouwe navolging van de oudste Latijnsche. Zij is in 1889 uitgegeven op last der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterk. door K. Stallaert, nadat de Belgische Regeering het handschrift op een veiling te Londen had doen aankoopen. Ingericht op de wijze der romans-à-tiroirs, bevat het werk één hoofdverhaal en veertien andere, die daarbij ingelascht zijn. Een Romeinsch keizer, Dyoclesien geheeten, trad na den dood zijner gemalin ten tweeden male in het huwelijk. Deze tweede vrouw trachtte, in haar toorn omdat de Keizer uit zijn eerste huwelijk reeds een zoon had, die hem dus zou opvolgen, dezen op de wijze van Potifar's vrouw ten val te brengen, en dit zou haar ook gelukt zijn, wanneer hij niet was bijgestaan door zeven wijze mannen, die zijne opvoeding geleid hadden en reeds te voren in de sterren hadden ge- | |
[pagina 371]
| |
lezen, dat hem een ongeluk boven het hoofd hing. Toen de Keizer het doodvonnis over zijn zoon had uitgesproken, wisten zij de voltrekking daarvan telkens een dag te doen uitstellen door een verhaal te doen, waarin op het gevaarlijke der voorbarigheid, op de listigheid der vrouwen en dergel. wordt gewezen. De Keizerin trachtte den indruk daarvan telkens door een ander verhaal te verzwakken, maar dit belette niet, dat de Monarch steeds weer aan den volgenden der wijzen het oor leende, totdat eindelijk de zoon, die in een ster had gelezen, dat hij zeven dagen moest zwijgen om aan het hem dreigende ongeluk te ontkomen, zelf het woord tot zijne verdediging kon opvatten. Hij doet dit op zoo handige wijze, dat de Keizer van zijne onschuld wordt overtuigd en zijne valsche gemalin tot den brandstapel veroordeelt. Van deze vijftien verhalen zijn er vier aan een Hebreeuwsche bewerking ontleend, die op haar beurt door het Persisch heen op een Indische bewerking berust. De overige vertellingen zijn uit zeer verschillende bronnen afkomstig.
De Studeerende Onderwijzer II, 7 en 8. In Beknopte Bijzinnen III wijst H. v. Strien er op, dat deze zinnen, wanneer ze uit een deelw. bestaan, veelal als bijv. bep., maar ook als bep. v. reden, voorwaarde of toegeving verklaard kunnen worden, welke laatste opvatting de beteekenis nauwkeuriger weergeeft. Hij waarschuwt daarom voor te groote haast bij het benoemen van zulk een zin. In Bekn. Bijzinnen IV gaat hij dan na, hoe het komt, dat deze tweeledige opvatting mogelijk is. Ter beantwoording dier vraag toont hij aan, dat ook adjj. en attr. teg. deelww. vaak meteen een bijw. bep. inhouden, bijv. die flinke jongen komt goed vooruit = doordat hij flink is, een vallend voorwerp is niet goed waar te nemen = terwijl het valt; zoo ook bij praedic. deelww.: ongevraagd zal hij u geen raad geven = indien gij hem niet vraagt. - M. Mieras: ‘Het Huis Lauernesse.’ De voornaamste typen in dezen roman worden aangewezen en aan den lezer overgelaten de andere te qualificeeren. Vervolgens behandelt schr. de vraag, in hoeverre er eenheid in het boek is. Hij wijst op den dubbelen knoop: 1o. Wie is Paul van Mansfeld? 2o. Zal er nog een verzoening tot stand komen tusschen Aernout en Ottelijne? waarna hij den lezer uitnoodigt te onderzoeken, of de twee parallel loopende geschiedenissen voldoende met elkaar verbonden zijn en dus een eenheid vormen. | |
[pagina 372]
| |
In School en Studie, Bijblad van 3 Maart, brengt P.H. Mulder de woorden bijdehandsch en vandehandsch, waarover de H.H. Eymael en De Beer in N. en Z. jaarg. 1892 het hunne gezegd hebben, nog eens ter sprake. Uitgemaakt is nu, op gezag van verschillende deskundigen, dat het bijdehandsche paard het linksche, het vandehandsche het rechtsche is; doch nog altijd is de vraag, waarop deze aanduiding berust, niet voldoende beantwoord. Ook de Heer Mulder ziet geen kans de gewenschte opheldering te geven. Misschien kan hiertoe het volgende dienen. De bedoelde woorden zijn, evenals de meeste andere, niet van vandaag of gisteren. Wij moeten dus niet vragen, of de koetsier tegenwoordig links of rechts op den bok zit, maar waar hij vroeger zat. Wanneer men nu historische prenten bekijkt, waarop koetsen voorkomen, dan ziet men altijd den bestuurder der paarden midden op den bok zittenGa naar voetnoot1), en bij hofrijtuigen is dat zelfs nu nog gebruikelijk. Eerst later, toen er bij particulieren geen lakeien meer achter op het rijtuig stonden, maar de palfrenier naast den koetsier plaats nam, schoof deze naar rechts. Toen werd dus het rechterpaard eigenlijk het bijdehandsche, terwijl vroeger het linker dichter bij de hand was, die de leidsels vasthield. De bestaande terminologie bleef echter behouden. Op deze wijze is ook de spraakverwarring te verklaren, die bij leeken op dit punt heerscht: zoowel in Koenen's Zakwoordenboek (Rott. Bolle) als bij Van Dale vindt men onder bijdehandsch ‘het paard links’ en onder vandehandsch ‘het linkerpaard.’ Ter verklaring van de uitdr. de boot afhouden = zich aan een werk onttrekken en dus anderen er voor laten ‘opdraaien’, wordt herinnerd aan hetgeen daaromtrent in het Wdb. onder afhouden te lezen staat: ‘eig. van dengene, die, terwijl anderen roeien, belast is met de taak om de boot bij de landing van den wal af te houden en die dus gedurende het varen weinig te doen heeft.’ (Idem, April-Juni). Als ‘een merkwaardig soort van fouten in onze taal’ kenschetst E.J. v. Sonsbeek het gebruik der hulpw. van tijd in zinnen als: het is ons niet mogen gelukken de fout te ontdekken; voor tien jaren zou de patroon zelf eens hebben gaan zien; zij openden een sluis, welke daarna niet weder dicht gedaan is kunnen worden; het werk is gestaakt moeten worden. Daar het, | |
[pagina 373]
| |
ook volgens Schr., zonderling zou klinken, wanneer men in de beide laatste (lijdende) zinnen het hulpw. hebben gebruikte, kan men althans daar niet van ‘fouten’ spreken: men kan het feit alleen als een syntactische eigenaardigheid constateeren. Opmerkelijk is daarbij, dat, gelijk Schr. terecht aantoont, in de voorw. wijs weer algemeen gezegd wordt: het werk had gestaakt moeten worden. - Naar aanleiding van het werkw. berokkenen handelt P.H. Mulder over de wijze, waarop men de tegenwoordige en vroegere beteekenissen en de afleiding van een woord kan vinden zonder in ‘afleidkunderij’ te vervallen. - Verklaringen en aanteekeningen worden gegeven, betrekking hebbende op: ‘Kritiek’ en de Leekedichtjes van De Génestet, ‘De twee Bultenaars’ en ‘De Verjaardag’ van Staring, ‘Haesje Claesdochter’ en ‘De Folio-bijbel’ van Potgieter. Naar aanleiding van het voorlaatste gedicht wordt opgemerkt: ‘De dichter behoefde een verpersoonlijking en koos zeer gelukkig Haesje Claesdochter In 't Paradijs... “Hier voor de Stedemaagd genomen”, zegt hij zelf, omdat tot in zijn tijd de dichters- of althans verzenmakersgewoonte meebracht, steden en landen als Maagden te verpersoonlijken Hij zelf was aan 't gebruik van zulk eene tot op den draad versleten, alle plaatselijke kleur uitwisschende beeldspraak ontgroeid.’ De laatste bewering wekt bevreemding, wanneer men let op de beide eerste strophen van het gedicht. Daaruit blijkt immers, dat P. met Haesje Claes niets anders bedoelt dan Amsterdam zelf, als persoon voorgesteld. Tevens wordt men daardoor overtuigd, dat deze beeldspraak volstrekt niet alle plaatselijke kleur behoeft uit te wisschen.
In De Toekomst III, 19 worden eenige spreekwijzen behandeld. Over ‘spijkers op laag water zoeken’ wordt gezegd: ‘Het spreekwoord is aan de zee ontleend. Gaat een kostbare lading te gronde en duikt men onder water om daarvan iets boven te brengen, dan zoekt men naar zaken van waarde en niet naar spijkers op laag water. Moeite en kosten zouden door 't boven brengen van spijkers slecht beloond worden... Deze afleiding heeft bestrijders gevonden; dat duiken bij een gestrand schip achtte men wel wat ver gezocht en de vraag rees: Is de oorsprong niet daarin te vinden, dat bij steden, liggende aan rivieren, welke aan ebbe en vloed onderhevig zijn, veel plaatsen bij laag tij toegankelijk worden, hetwelk een geschikte gelegenheid voor voddenrapers is (om) op den droogliggenden bodem te zoeken naar al wat uit de huizen, aan | |
[pagina 374]
| |
den waterkant staande, te water geworpen is? Ons komt deze afleiding nog gezochter voor en in strijd met de beteekenis.’ De laatste uitlating klinkt vreemd; immers, zoo een der beide verklaringen gezocht is, dan is het zeker de eerste, waarbij onder ‘laag water’ diep water schijnt verstaan te worden. De andere daarentegen is die, waaraan men het eerst denkt. Toch blijft er iets door onopgehelderd, n.l. waarom men zegt op en niet bij laag water. Heeft de spreekwijze wellicht vroeger een anderen vorm gehad? - Zonderlinger nog is de verklaring van de uitdr met spek schieten. ‘Volgens het zeemanswoordenboek van Winschoten, vermeerderd en op nieuw uitgegeven door Mr. J. van Lennep, vindt dit spreekwoord zijn oorsprong in de vroegere gewoonte om met spek schepen in brand te schieten, wat echter bij de noodige voorzorgen zelden gelukte, maar des te meer stank gaf. En even onaangenaam als de stank van brandend spek is even onaangenaam is de omgang met of het luisteren naar bluffers of grootsprekers.’ Eenvoudiger en natuurlijker is het zeker in deze sprw. een uiting van den volkshumor te zien, berustende op de redeneering: even weinig uitwerking als het zou hebben, wanneer iemand met spek schoot, even weinig indruk maken de praatjes van grootsprekers op hunne hoorders. In No. 22 wordt verslag gegeven van een rede van Dr. Schaepman over de Ned. Taal- en Letterkunde in de afd. Utrecht van het Willems-Fonds. In deze rede heeft spreker zich op het glibberig terrein eener vergelijking van onze voornaamste dichters met hunne beroemdste tijdgenooten in het buitenland gewaagd. Bij Shakespeare mist hij den adel van karakter, die Vondel kenmerkt, en Hooft zoowel als Vondel stelt hij naast Racine en Corneille. Goethe moet, volgens spreker, in ‘waarachtig dichterlijk gevoel’ (sic!) en in vaderlandsliefde ‘verre ten achter staan’ bij Bilderdijk, terwijl naar zijn oordeel Victor Hugo in ‘mannelijke fierheid, diepte van gedachte en bedrevenheid van boetseerende kunst’ moet onderdoen voor Da Costa. Aan het slot van zijn bericht laat de verslaggever terecht een woord van protest hooren tegen ‘de niet al te zorgvuldig getrokken parallellen tusschen onze dichters en sommige anderen’, terwijl hij ‘de ophemeling van Bilderdijk niet te rijmen acht met den door den spreker zelf gestelden eisch, dat de eerste voorwaarde, aan elk groot dichter te stellen, is: adel van karakter’. |
|