| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Handboek voor de Methodiek der Leervakken, door H. Douma. 2e druk, J. Muusses, Purmerend, 1895.
We hebben een boek voor ons liggen, zooals er geen tweede onder de geschriften der paedagogie is aan te wijzen, een boek, welks verschijnen door studeerende onderwijzers met ingenomenheid begroet moet worden, een boek, dat werkelijk in eene lang gevoelde behoefte voorziet.
Zeker, er bestonden handleidingen voor de verschillende leervakken der lagere school, voortreffelijke zelfs (men denke aan de handl. van de hh. Den Hertog en Lohr, Zernike, Versluys, Jaspers), maar wie verlangde niet naar een werk, dat, zonder die handl. op den achtergrond te schuiven, er boven stond; dat door de algemeene besprekingen en opmerkingen de studie dier handl. vergemakkelijkte en vruchtbaarder maakte, door tot vergelijken en nadenken aan te sporen. En zulk een werk heeft de heer Douma ons geschonken.
Kritiek op bestaande werken en methoden wordt er nagenoeg niet in gegeven. De vragen en opgaven aan het einde van elk hoofdstuk zullen den onderwijzer tot een zelfstandig oordeel brengen, waardoor, wat hij over de besproken methoden zal zeggen en schrijven, meer dan napraterij kan worden.
Hoofdstuk X, handelende over Het Taalonderwijs (waaronder schr. samenvat: het grammaticaal onderwijs, het spreken, het stellen en het voortgezet lezen), beslaat een honderdtal bladzijden, waarvan wij enkele in dit tijdschrift aan eene nadere beschouwing willen onderwerpen.
A. Het grammaticaal onderwijs.
Opdat het taalonderwijs zal voldoen aan de door schr. gestelde eischen moet het zóó gegeven worden, dat het 1o. veelzijdige belangstelling wekke, 2o. aanschouwelijk zij, 3o. steeds een bepaald doel voorop stelle, 4o. zorge voor innige verbinding der voorstellen.
Op bladz. 351 lezen we: ‘Het grammaticaal onderwijs moet uit het stellen voortvloeien en niet van buiten af worden aangebracht.’ Hierdoor is de juiste plaats van het gramm. onderw. aangewezen (het mag voor onze scholen niet meer zijn dan een middel, nooit het doel) en tevens sluit deze stelling eene veroordeeling in zich van gramm. onderw, naar aanleiding van losse, onsamenhangende zinnen en van eene methode als De Praktische Taalmeester.
Waar schr. op bladz. 358 voorstelt de behandeling van de eenvoudigste spelregels bij het aanvankelijk leesonderwijs te doen aansluiten, zouden we
| |
| |
gaarne een woord van lof gevonden hebben over de in dit opzicht voortreffelijke rangschikking der woorden in Zernike's Leesboekjes.
Nu en dan geeft schr. het leesboek de voorkeur boven het taalboek. Op bladz. 358 vinden er een voorbeeld van (de behandeling van het geval, waarin a als aa uitgesproken wordt) In zulke gevallen kan het leesboek uitstekende diensten bewijzen, hoewel het de vraag blijft, of voor minder algemeene voorkomende taalverschijnselen het leesboek eveneens de voorkeur verdient. En waar het zoeken van voorbeelden zich over meer dan een les moet uitstrekken, kan zulk taalonderwijs onze goedkeuring niet wegdragen. Wat al tijd zou er noodig zijn, eer de leerlingen er in geslaagd waren, een voldoend aantal voorbeelden van een taalregel bijeen gezocht te hebben!
Het afschrijven van lesjes als middel tot het helder maken der woordvoorstellingen, keurt schr. niet onvoorwaardelijk goed. Hij zegt daarvan op bladz. 361 ‘Daarom zouden we voorstellen, wel een lesje te laten overschrijven, maar in den regel dat lesje, wat de schrijfwijze der woorden aangaat, eerst met de leerlingen te behandelen’ Hier hebben wij ons zelven afgevraagd: Is dat mogelijk? Zullen alle woorden, wat hunne schrijfwijze aangaat, behandeld moeten worden? Wat kan er van zulk eene behandeling terecht komen in de 3e of 4e klas, waar zoovele taalvormen nog niet begrepen kunnen worden? Zouden we dan maar niet beter doen, het afschrijven van lesjes voor de hoogste klas te bewaren? Neen, op dit punt zijn wij het met den hr. D. niet eens
B. Het spreken.
De schr. heeft gelijk, waar hij er den nadruk op legt, dat spreken iets anders is dan naspreken. Dat alle onderwijzers dat wel mogen bedenken; hoeveel tijd zou dan beter besteed worden, vooral bij het z.g. aanschouwingsonderwijs, dat dikwerf verre van aanschouwelijk is en zoo licht aanleiding geeft tot napraterij, tot een gevaarlijk spel met klanken. Evenals de auteurs van Onze Taal is schr. geen voorstander van afzonderlijke spreekoefeningen.
C. Het stellen.
‘Daar nu het stellen a.h.w. eene voortzetting is van het spreken, geldt bijna alles, wat we van 't spreken hebben gezegd, eveneens voor het stellen. Ook hier mag dus aangenomen worden, dat we dan alleen van stellen mogen spreken, wanneer eigen gedachten worden uitgedrukt
Waar de voorstellingen, waar kennis en inzicht ontbreken, daar is stellen en stelonderwijs een ongerijmdheid en we zouden kunnen volstaan met de opmerking, dat het stelonderwijs moet aansluiten bij het onderwijs in de verschillende leervakken.’
In den strijd, gevoerd tusschen de heeren Den Hertog en Lohr en den heer Schiphorst, schaart schr. zich aan de zijde van laatstgenoemde. Ook wij voelen meer voor occasioneel (?) stelonderwijs dan voor afzonderlijke steloefeningen, al kunnen wij ons niet ontveinzen, dat bij het invoeren van zulk z.g. occasioneel stelonderwijs de behandeling van de meeste leervakken belangrijke veranderingen dient te ondergaan. Zulk stelonderwijs zal oneindig meer van de krachten der onderwijzers vergen. Zij dienen de leerstof voor de geheele school, en voor een bepaald leerjaar in 't bijzonder, goed te overzien. Om een methodisch geheel te krijgen dient de leerstof vooraf verdeeld te worden en de wijze van behandeling vastgesteld te zijn.
| |
| |
Verder dient het leesonderwijs een deel van het stel-onderwijs over te nemen, gelijk het nu occasioneel geschiedt, voorzoover het zoeken van tegenstellingen en synoniemen, het geven van omschrijvingen en vergelijkingen en het uitbreiden van den woordenschat betreft.
Behalve naar de polemiek tusschen de heeren Den Hertog en Lohr en Schiphorst, verwijzen wij den belangstellenden lezer naar wat Dörpfeld schreef over twee noodzakelijke hervormingen in het onderwijs der Taal en der Realiën, een opstel, dat wellicht ook in het Nederlandsch vertaald is.
D. Het eigenlijke taalonderwijs (voortgezet lezen).
‘Wie nog moeite heeft een woord op te vatten, zal ook maar zeer langzaam de zaak reproduceeren. Vlug mechanisch zuiver lezen is een voorwaarde voor goed voortgezet lezen’ (bladz. 937). Neemt het ter harte, gij allen, die geroepen zijt lees- en taalonderwijs te geven. Het mechanisch zuiver lezen is niet iets van weinig belang, iets, wat van zelf of met de jaren wel zal komen. Onze kinderen lezen over het algemeen slecht. Zou het verklaren en bespreken, hoe nuttig en ontwikkelend op zich zelf, der leeslessen het mechanisch lezen niet in den weg staan? En wij kunnen begrijpen, maar niet goedkeuren, dat de onderwijzer te veel tijd aan de bespreking van eene leesles besteedt, waar hij bij rangexamens en sollicitaties toonen moet, hoe degelijk (!) hij eene leesles behandelen kan Dat ook de stof, de inhoud en de vorm oorzaak kunnen zijn, dat er op 't uur voor lezen niet gelezen wordt, zijn wij met schr. eens, hoewel de keuze van een boek met te moeilijke lessen voor een of ander leerjaar niet verstandig kan heeten.
Op bladz. 407 heeft het volgende onze aandacht getroffen:
‘Of er dan niets nieuws mag worden geleerd? Zeer zeker, indien we maar dat leeren uit een leesboek uitstellen tot b.v. het laaste leerjaar en we dan het nieuwe kunnen “verklaren” met en uit aanwezige elementen. De tijd van het leerleesboek is wel zoowat voorbij en we hopen ook niet - of de methodiek moest een gansch andere wending nemen - dat hij terugkeert.’
Heeft schr. toen hij dien tusschenzin neerschreef aan de geheele concentratie of aan Dörpfeld's hervormingen gedacht en aan de plaats, welke D, voor het leerleesboek wenscht in te ruimen? En waar schr. op bladz. 407 en 408 tegen het gebruik van 't leerleesboek te velde trekt, daar was o i. eene nadere beschouwing van die ‘gansch andere wending’ niet overbodig geweest. En zelfs zonder dien omkeer zouden wij aan het leerleesboek gaarne eene plaats inruimen. Men versta ons echter niet verkeerd:
1o. willen wij niet met het geschreven woord aanvangen, om daarna te komen tot het leerobject Neen, we leeren niet uit het leesboek, maar het dient ons tot herhaling van wat behandeld is; lezende krijgt het kind dezelfde stof (volstrekt niet meer stof) nog eens onder de oogen en thans in een' vorm, die voor de mondelinge en schriftelijke reproductie van groote waarde is
2o. moet het leerleesboek meer zijn dan een leiddraad of een beknopt overzicht, het moet uitvoerig beschreven, gemakkelijk te begrijpen en belangwekkende lessen bevatten.
Nog eene klacht van schr. beamen wij en wel deze: ‘Het wil ons lijken, alsof inderdaad de leestoon als onderdeel van het leesonderwijs te veel
| |
| |
wordt verwaarloosd.’ Zeer juist, maar waar schuilt de fout? Misschien in de opleiding van den onderwijzer. Wordt op kweek- en normaalscholen wel de noodige zorg aan dit onderdeel van het lezen gewijd? Zeer goed herinneren wij ons, hoe in onze opleidingsjaren het lezen verdronk in eene zee van taalkundige opmerkingen en vragen. Onnoodig is het, te verzekeren, dat we het volkomen eens zijn met den schr., dat de leestoon wat meer studie vereischt.
Zijn we bij de bespreking van enkele punten van Douma's boek uitvoerig geweest, het is omdat het werk zulks verdient. Met steeds toenemende belangstelling hebben wij het gelezen en we meenen, het den onderwijzers ten warmste te moeten aanbevelen. Dat zij het ernstig bestudeeren en verwerken in de school, de jeugd zal van hunnen arbeid ruimschoots voordeel trekken,
Amsterdam
v.d. Mate.
| |
Pancatantra. Arische levenswijsheid uit het oude Indië. Novellen, Vertellingen, Fabelen, uit het Sanskrit vertaald door H.G. van der Waals, Leeraar te Amsterdam. - Leiden, J.M.N. Kapteyn, 1895.
De titel van deze verzameling Indische vertellingen is voor de lezers van Noord en Zuid niet heel en al vreemd. In een vroegeren jaargang komt het artikel voor: Hoe van Lennep aan zijn ‘Reisgenooten’ kwam. De schrijver, onze medewerker A.S. Kok, wees daarin op de vernuftige en handige wijze, waarop van Lennep bij zijne inleiding voor zijn reeks van vertellingen van een grondplan gebruik gemaakt heeft, dat wij door de geheele wereldliteratuur terugvinden. Boccaccio en Chaucer hadden dat plan ook tot grondslag van hun verhalen genomen. Het is een raam, een omlijsting waardoor de geheele verzameling tot een saamgesloten geheel wordt gebracht. Deze vinding was van Oud-Indischen oorsprong Onder de vele voorbeelden daarvan wees de heer Kok ook behalve op de ‘Zeven wijze Meesters van Sendabad of Sindibad’, op de Pantschatantra of de ‘Vijf Boeken’ der Voorbeelden van de oude Wijzen. De oorspronkelijke tekst is allereerst uitgegeven door Kosegarten (1848) en eene vertaling met inleiding werd door Benfey in 1859 gegeven. De omlijsting is als volgt. Een zeker koning Amarasakti had drie domme zonen, wier opvoeding hem veel zorg baarde. Ten einde raad wendde hij zich tot den wijzen Bramaan Wischnusarman, en deze nam de taak op zich de drie prinsen in den tijd van zes maanden tot verstandige mannen op te voeden. De koning gaf zijn zonen aan zijn leiding over en de Bramaan bracht het beloofde wonder op het gebied der opvoeding tot stand door de prinsen de ‘Vijf Boeken’ met verhalen en fabelen, die hij tot het beoogde doel geschreven had, ter studie toe te vertrouwen.
Er is meer pedagogische wijsheid in deze handeling van den Bramaan opgesloten, dan men wel zoo oppervlakkig zou zeggen. Waar het geheel der uitgebreide wetenschap te veel tijd zou eischen voor een gewoon menschenkind in zijn jeugdige jaren, daar dient men in de eerste plaats op de practische zijde bij den eisch der opvoeding het oog te houden.
Thans wordt ons de verzameling der verhalen en fabelen van de ‘Vijf Boeken’ in een Nederlandsch gewaad aangeboden. De heer Van der Waals, Leeraar aan de eerste H.B.S. met drie-jarigen cursus te Amsterdam,
| |
| |
heeft het merkwaardg voortbrengsel van Oostersche literatuur onder het bereik gebracht van allen, die belangstellen in de oude verhalen uit Indië, en heeft dus een goed werk verricht. Het is toch voor de vergelijkende letterkunde van groote beteekenis; ook mag het niet verzwegen worden, dat wij in Nederland wel wat achterlijk zijn in de kennis van en belangstelling voor de oude gedenkteekenen der letterkunde en de naieve maar vaak vernuftig gevonden verhalen, die zij aanbiedt. Door eene uitgave als deze kan die belangstelling worden verlevendigd en daarom verdient de heer van der Waals onzen dank.
Voegen wij hieraan nog toe, dat de bekende Sanskritist Dr. Warren uit Dordrecht deze vertaling gunstig beoordeeld en aanbevolen heeft, waarmede wij den heer Van der Waals inderdaad mogen gelukwenschen.
A.S.K.
| |
H.W. Beyerinck. Het mooiste meisje aan boord. Indische roman Amsterdam N.J. Boon.
De nichtjes van Strehla. Oorspronkelijke roman door A. van Rhedichem. Amsterdam N.J. Boon.
Wat 'n lieve meisjes bij elkander! Het ‘mooiste meisje’ en de vier nichtjes van Strehla; 't is waar van de laatste zijn ze niet allen even lief; maar dat hoeft ook niet. De kunstjes van een harer, een gevaarlijke coquette brengen afwisseling in het verhaal niet alleen, maar zijn ook van vele treurige dingen oorzaak vooral van veel verdriet, dat de andere nichtjes overkomt. Behalve, dat een der arme nichtjes door de perfide raadgevingen van de Coquette haar levensgeluk verspeelt en haar leven zelfs er bij inschiet, komt alles nog al vrij goed te recht; de ondeugende nicht wordt naar verdienste gestraft en de twee overgeblevene verlaten wij gelukkig en geheel naar wensch getrouwd. 't Is een allerliefst verhaal, zonder veel diepte maar zoo gezellig en vlug verteld, dat men het met spijt neerlegt; vooral het gekeuvel der meisjes is prettig om aan te hooren.
Klein verdriet en kleine pret zijn uitstekend weergegeven, beter misschien dan waar 's levens ernstige, sombere stem bij haar komt spreken. Handiger, boozer, listiger coquettes dan Cora hebben wij wel aangetroffen, maar vroolijker, liever, schalkscher, naïver, goediger meisje dan de drie andere nichtjes zal men ver moeten zoeken niet alleen in de boeken maar helaas! ook in het leven.
Juffrouw Beyerinck mag juffrouw van Redichem wel eens af kijken, hoe men zijn personen moet laten praten en handelen om ze geheel op levende te doen gelijken; bij haar zijn de gesprekken nog wat stijf en de gebeurtenissen ver gezocht.
Ook de opzet laat te wenschen over; de inleiding had best er uit gelaten kunnen worden En als we het mooie meisje dadelijk aan boord hadden aangetroffen en getuige mochten zijn van het effect door haar schoonheid teweeggebracht, dan hadden wij ons veel meer voor Minnie kunnen interesseeren dan nu.
Het verhaal mist levendigheid; het vertelt de gebeurde dingen zeer nauwkeurig en toch vindt men, dat de schrijfster een beetje de hand licht met de verwikkelingen, die zijzelf deed ontstaan. Alles loopt zoo goed en
| |
| |
zoo gemakkelijk af, wat eerst bitter verward en treurig scheen. De vreemde verhoudingen in Minnie's ouderlijke huis, de bezwaren van haar vriend, de vooroordeelen van diens ouders, al die nevels trekken op. Minnie schikt zich goed in alles en haar liefheid - want het mooiste meisje is ook stellig het liefste aan boord - overwint alle moeilijkheden. Juffrouw Beyerinck moet nog leeren schaduw en licht te verdeelen over de tafereelen, die zij schetst, dan moet zij ook natuurlijker trachten te vertellen en vooral haar personen wat eenvoudiger en gemakkelijker laten spreken. Beide boekjes onderscheiden zich door smaakvolle, nette uitvoering!
| |
Dokter Duquesnes. Oorspronkelijke roman, 2 dln. door Anton Smit. Amsterdam, N.J. Boon.
Een echt Hollandsch boek al draagt de hoofdpersoon ook een Franschen naam en al komen er eenige Franschen in voor en echt Fransche toestanden en al speelt een gedeelte van het verhaal ook aan de oevers van het meer van Génève.
Het verheerlijkt echt Hollandsche trouw in liefde en vriendschap; het geeft ons en zeer gelijkend beeld van het leven op een nesterig Noord-Hollandsch dorp; het is met echt Hollandsche secure nauwkeurigheid geschreven, eene nauwkeurigheid dikwijls verloopend in langdradigheid
't Is een boek, waarin men eerst op gang moet komen; het duurt een poosje vóór men op de hoogte raakt, der talrijke dramatis personae en nog langer vóór men in hun doen, laten, denken en voelen belang stelt, maar dan begint het te pakken; men voelt sympathie voor den goeden Dr. Duquesnes door het noodlot of door den schrijver wat al te onbarmhartig behandeld, want zijn, ‘pech’ zou ons soms aan het lachen kunnen maken, als het niet zoo om te huilen was. Zijn liefde voor de mooie Marie is toch zoo edel, zoo onbelangzuchtig en zoo bitter ongelukkig. Tot belooning van zijn bijna bovenaardsche opofferingen beschuldigt Marie hem nog van moord en ten slotte draagt zij stervende hem nog de zorg op van haar zoontje. Een schrale troost voorzeker en eene schrale uitkomst eigenlijk van deze twee dikke deelen; het heeft zoo iets van het muisje door den berg gebaard.
Door wat meer beknoptheid zou het boek zeker aan waarde winnen; maar menig aardig tooneeltje hadden wij dan misschien gemist en dat zou jammer geweest zijn. De eerste en helaas! eenige wandeling van het pas geëngageerde paar Frits en Marie is misschien het juweeltje van het heele boek. De verschillende personen zijn goed getypeerd, al staan hun lotgevallen niet altijd in nauw verband met de beide hoofdpersonen. De karakterstudie gaat niet diep, de heer Smit dringt niet ver in de zielen zijner schepselen; met nieuwerwetsche sensatiën houdt hij zich niet bezig, ook niet met ingewikkelde gevoelens, maar hij heeft een onderhoudenden roman geschreven, die ondanks verscheidene gebreken en eenige onmogelijkheden het lezen wel waard is.
|
|