Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Nalezingen.Op bl. 35 van dezen jaargang wordt door den heer Schook in zijn opstel ‘De causatieven en hun voorwerpen’ het bekende vraagpunt ter sprake gebracht over den naamval bij de onbepaalde wijs van de werkwoorden doen en laten. De naamvalskwestie in onze jongere taal is uiteraard zeer lastig en onzeker, omdat wegens 't afslijten der uitgangen in de spreektaal en in mindere mate ook in de schrijftaalGa naar voetnoot1), de uiterlijke teekenen der naamvallen in vele gevallen en met die teekens ook de casus zelve gedeeltelijk zijn verdwenen. Maar de hierboven bedoelde constructie bij de werkwoorden laten en doen + infinitief is van een historisch oogpunt uit beschouwd nog zoo ingewikkeld niet, juist omdat andere talen zoowel als onze eigen taal in vroegere perioden ons vasten grond onder de voeten geven. Ten onrechte noemt de heer Schok de voorbeelden t.a.p. aangehaald, uit Brandts geschrift op De Ruyter en Da Costa's Hagar ‘op zich zelf staande gevallen’. Wij hebben althans in 't laatste citaat: In die lucht, die d'ademtocht doet derven
Aan wat daar adem zoekt....
een constructie, die èn uit de vroegere taal èn uit 't Fransch meer dan bekend is. Slaan wij slechts de door den heer Schook aangehaalde Vondelgrammatica van prof. V. Helten op en wel § 269 dan vinden we daar: ‘Een 3e naamv. voor den vierden, inverbinding met den infinitief (van plaats) na doen, laten sten, is in het Dietsch naast den normalen 4en naamval, zeer gewoon’. Om der volledigheidswille een voorbeeld uit de daar genoemde, die gemakkelijk | |
[pagina 354]
| |
te vermeerderen zouden zijn: ‘Dat dede den heeldenGa naar voetnoot1) 't lyff verliezen’, d.i. ‘dat deed de helden het leven verliezen’. Wij komen aan een latere periode onzer taal en wel aan de 17de eeuw; hier laat zich het afslijten der uitgangen reeds zoo gevoelen, dat wij in de Vondelgrammatica lezen: ‘wat voor naamval Vondel aan het naamwoord in deze constructie toekent blijkt nergens.’ Het afvallen der n nam. in buigingsuitgangen was in de 16e en 17e eeuw zoo gewoon, dat het onnoodig is hiervan voorbeelden aan te halenGa naar voetnoot2), het eerste 't beste werk uit dien tijd zal het kunnen bewijzen. Vandaar ook dat in Brandt's grafschrift oorspr. wel groote zal gestaan hebben en niet grooten, want groote is 1o. te verklaren als datief met afgevallen n, deze was n.l. bij Brandt een dagelijksch iets; 2o. als een vierde naamval, die oorspronkelijk in de constructie thuis behoort; onverschillig dus of Brandt een datief of een accusatief heeft bedoeld, zijne schrijfwijze kon er dezelfde om blijven. Doet de stand van zaken in de 17e eeuw vermoeden, dat in later tijd de constructie met den datief althans het duidelijke kenteeken daarvan, de n, geheel zal zijn verdwenen, dan dient men niet te vergeten, dat er te allen tijde puristen onder de schrijvers zijn geweest, die zich aan de taalregels hielden en dat buitendien de spraakkunst in later tijd meer gezag heeft gekregen, een gezag, dat in den tegenwoordigen tijd door 't huldigen der stelling: ‘schrijf zooals gij spreekt’ weer begint af te nemen. Daarom zijn voorbeelden der oude constructie met den datief zelfs aan te halen uit hedendaagsche schrijvers als Multatuli, Potgieter, A. Thym, Beets. Men sla slechts het tijdschrift Taal en Letteren, Jaargang I, bl. 97/8 op om ze te vinden. Toch heeft de tegenwoordige taal geopteerd voor den accusatief, en is de constructie met twee vierde | |
[pagina 355]
| |
naamvallen regel. Niemand zal in ‘ik heb hem hooren spelen’, hem meer als 3en naamval opvatten. Het is niet ondienstig met 't oog op de hier besproken kwestie op te merken, dat 't Frahsch met den naamval na infinitieven van de werkwoorden faire, laisser, voir, entendre en ouir evenzoo handelt: een der twee compléments kan, al is dat niet steeds noodig, in den datief gezet worden. Vandaar zinnen als: j'ai vu jouer ce rôle à ce comédiant; j'ai fait copier cette fable à mes élèves; on leur a entendu jouer du violon, enz. Men vergelijke Diez, Grammaire des langues romanes III, 122, Dubois, Nouvelle grammaire française (partie complémentaire, 1891) page 229, Mätzner, Französische Grammatik, seite 389. | |
II.Op bl. 83 van dezen jaargang bespreekt de heer Fr. P. het bij Da Costa voorkomend adjectief gruwbaar. ‘Er schijnt wat aan dat woord te haperen’ zegt de schrijver, omdat hij het aan de hand der spraakkunsten van Brill en Cosijn-Te Winkel niet weet te verklaren. En dat is geen wonder, daar hij - om bij laatstgenoemde grammatica te blijven - van de door hem aangehaalde paragraaf (370) juist dat gedeelte neemt, dat hem niet kan helpen en dat gedeelte over 't hoofd ziet, dat hem op den goeden weg kan brengen. Wanneer de schrijver van de woorden ‘een substantief of een adjectief gruw bestaan niet’Ga naar voetnoot1) wil gelooven, dat er in vroegeren tijd wel degelijk een zelfstandig naamwoord gru, gruw = afkeer, schrik bestond - hij sla slechts 't Middelnederlandsch Woordenboek op (II, 2205) om 't bewezen te zien - dan is 't woord gruwbaar aan de hand van den eersten regel van § 370 uit de spraakkunst Cosijn - Te Winkel best te verklaren. Gruwbaar is juist 'tzelfde als schrikbarend d.i. verschrikkelijk. | |
III.Op bl. 84/5 van dezen jaargang vinden we een stukje getiteld: ‘Woede als adjectief’ van de hand van den heer P. Visser. | |
[pagina 356]
| |
Hoe komt de schrijver aan den nominatief woede? Vanwaar die e? Noch het Gotische wôds = waanzinnig, noch het Oudhoogduitsche wuot of 't Angel.-saksische wôd = razend, woedend, doen denken aan een io-, jo-, -i of -u stam, waaruit die e te verklaren zou zijn. Neen, evenals 't Gotische gôds, Ohd. guot, Ags. gôd bij ons goed luidt, luidt ook 't hier bedoelde bijv. naamw. woed. Het is blijkbaar een woord van oudadellijken stam, dat thans in onbruik is, doch in de 17e eeuw - de bewijsplaatsen van den heer Visser, zouden gemakkelijk te verdubbelen zijn - nog veel in zwang was. Het behoort tot de vele adjectieven, die wij thans slechts met den uitgang -ig kennen en waarover reeds in 't jaar 1866 gehandeld is door den dichtertaalgeleerde Bogaers in den Taalgids, jaarg. 8, bl. 1 vlgg. Ik noem bijv. behend, deft, eenvoud, nieusgier, onderdaen enz. alle adj. die een vorm op -ig naast zich hadden, die thans de alleen geldige meer is. Voor de verklaring van het afvallen van -ig en wat daarbij behoort, verwijs ik naar den Taalgids t.a.p. en Vondel's taal § 107b opmerking. Warfum. G.A. Nauta. |
|