Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
J.A. Alberdingk Thym.
| |
[pagina 333]
| |
Wij zouden hoogst onbillijk handelen, wanneer wij steeds die vergeetachtigheid aan moedwil toeschreven. Vaak is zij niet meer dan natuurlijk. Pioniers hebben een veel omvattenden arbeid, een arbeid, die reuzengroot wordt, niet door de algemeen erkende groote zaken, die te verrichten staan, maar vooral door de details, die ook hun aandacht en werkkracht vragen. Pioniers kunnen slechts ten volle gewaardeerd worden, wanneer men geheel en al bekend is met den toestand des lands, voor zij zich aan den arbeid begaven. Zooveel zaken, die nu aan onze aandacht ontsnappen, die doodgewoon schijnen en zijn, hebben jaren arbeids vereischt. Zelfs al weet men nauwkeurig den tegenwoordigen toestand te bepalen, zoo men niet weet, wat zij daarin als de vrucht van hun werk kunnen aanwijzen, doen wij hen nog licht onrecht hij de beoordeeling van hun werk. Maar juist het groot aantal kleine hinderpalen, die zij op hun weg vinden, verhindert hen te vaak, al hun aandacht op één groot werk, een standaardwerk te richten, en de laatste soort van producten toch zijn het juist, welke het meest gekend, het gemakkelijkst overzien, het best gewaardeerd kunnen worden. Indien men door zou kunnen dringen tot in alle geheimen van zulk een leven, indien men ze zou meten de kracht, die verbruikt is om al die verschillende onderdeelen en onderdeeltjes bijeen te brengen en samen te voegen tot het monument van kunst en gedachte, waaraan bovengenoemde pioniers hun leven hebben gewijd, we zouden met eerbied en ontzag opzien tot hen, die zoo iets vermochten. We zouden hen beter begrijpen, en trachten met denzelfden ernst het nu lichter geworden werk voort te zetten op den door hen gelegden grondslag. ‘Verspreide Gedichten’Ga naar voetnoot1) zijn nu eenmaal niet dat, wat men in de allereerste plaats van een dichter verlangt. Maar als die man ook andere monumenten heeft nagelaten, dan krijgen zij meer waarde en nog veel meer, wanneer zij, zooals de ‘Verspreide Gedichten’ van Thym, onmisbaar zijn om de volle beteekenis van 's mans werkzaamheid te begrijpen. En daarom vooral heeft de heer Sterck zulk een nuttig, zulk een goed werk verricht. Men concludeere uit het bovenstaande nu niet, alsof wij zouden bedoelen, dat Thym volstrekt geen standaardwerk heeft nagelaten; | |
[pagina 334]
| |
maar waar is het, dat, indien hij niet op zoo velerlei gebied had moeten werken, indien hij bijgevolg zijn werkzaamheid meer had kunnen concentreeren, wij zeker nog grootscher werk van hem zouden kunnen aanwijzen, een werk dat hoog uitstekend boven al het andere door hem geleverde, hoog uitstekende boven het werk van zoovele tijdgenooten een grenspaal zet, waar een tijdperk begint, een monument met andere woorden van een volk in zekeren tijd, waardoor latere tijden dien vroegeren zullen moeten verstaan. Maar al zijn werk samen is een standaardwerk! Want door alles loopt één draad, gaat één streven. Hij ging af op een doel, hij had een levenstaak, en dat doel verloor hij niet uit het oog en aan het vervullen van die levenstaak heeft hij gewerkt tot zijn laatsten ademtocht. Vandaar, dat er harmonie is in al zijn geschriften, harmonie tusschen vorm en stof, harmonie vooral tusschen den kunstenaar en zijn werk. Als een gouden draad loopt door zijn ‘Verspreide gedichten’ die heerlijke piëteit voor ‘'s Lands oudsten en grootsten dichter.’ Wat al zangen werden dien gewijd, steeds pittig, zinrijk van gedachte, keurig Vondeliaansch van vorm. Hoor hoe hij tot Eusebia (pag. 132) zingt in dien toon, waarop Vondel zong, of hoe hij Tasso vertaalt in Vondel's geest (pag. 130). Maar ook de schalke geestige dichter verrast ons hier meermalen met zijn gezonden humor, met zijn scherts, met zijn ironie, die hem gelukkig nooit tot onedele daden brachten, die evenmin in sentimentaliteit ontaardden en bewijzen waren, dat de man door-en-door gezond was, kerngezond, en dat zijn hart gloeide voor het schoone, waarvoor en waardoor hij leefde. Echtes Leid spasst oft in Thränen,
Kennt nicht eiteln Thränendurst.
Wij vinden hierin den romantieker Thym, den Katholiek Thym (pag 58 het merkwaardige, schoone vers aan Da Costa), den Nederlander en royalist Thym (b.v. Gedichten op Koningin Sophia p. 143), den hartelijken bloedverwant en vriend Thym, zelfs den koopman Thym, zoodat wij van alle zijden het veelgevoelende hart van den dichter leeren kennen en waardeeren. Echter hopen wij, dat deze uitgave slechts eene inleiding moge zijn tot den herdruk van de vroegere allermerkwaardigste gedichten, die nu, grootendeels uitverkocht, voor de menigte niet meer toegankelijk zijn en het toch zoozeer verdienen te wezen. Als inleiding is zij zeer geschikt om de eerste kennis met Alber- | |
[pagina 335]
| |
dingk Thym te maken, en moge dan bij den lezer het verlangen wekken verder met den dichter en schrijver bekend te worden.
Om die kennismaking te bevorderen en te vergemakkelijken hopen wij ons in de volgende bladzijden bezig te houden met de eerste werken van Thym, voorloopig niet verder gaande dan tot het jaar 1853. In dat jaar opent zich een heel nieuw gebied voor zijn werkzaamheid, en blijft zijn lier grootendeels rusten, nog slechts gestemd bij bijzondere gelegenheden, maar niet meer zonder dien aandrang van buiten. A.J. heeft in een merkwaardig boek het huiselijk leven van Alb. Thym beschreven. Aan dat boek is alles (behalve die zaken, waarover men persoonlijk een andere, op beginselen steunende opvatting hebben kan) goed, behalve de titel. Die is n I.J.A. Alberdingk Thym, maar zou het best gewijzigd kunnen worden in b.v. ‘Alberdingk Thym en pantoufles’ of ‘A. Th chez lui,’ zooals Léon Gozlan zijn gelijksoortige herinneringen aan De Balzac noemde. Het blijft steeds moeielijk voor een zoon, om over zijn vader te schrijven. Hij is door den dagelijkschen omgang in staat veel belangrijks mede te deelen, wat een vreemde onmogelijk weten kan. Maar hij staat te dicht bij zijn vader en heeft daardoor geen onpartijdigen blik op diens leven. Of hij zal een overgroote vereering gevoelen, òf hij zal met een eenigszins medelijdend glimlachje erkennen, dat pa, nu ja, wel heel knap was, maar toch dìt en dàt en dàt niet begreep, en geen idée had van die kunst, waarmee de zoon dweept. De zoon is het kind van een anderen tijd dan de vader en daardoor is het hem moeielijk hem geheel te begrijpen. Meer nog, de zoon heeft zijn vader niet gekend in het allerbelangrijkste tijdperk van diens leven, de jongelingsjaren. Hij ziet, of hij wil of niet, steeds zijn vader, d.i. den man, die met de patriarchale waardigheid bekleed, met gezag over zijn zoon heerscht en hoe genaakbaar, hoe vaderlijk ook, toch steeds op een afstand blijft. De zoon leest niet in het hart des vaders, zooals hij b.v. leest in dat eens vriends, zooals de echtgenoot in dat zijner wederhelft; de vaderlijke figuur is voor het kind afgerond, heel, de stormen, die over zijn hoofd trokken, hebben hem geleerd, hij is verheven boven veel nietigheden, hij beheerscht het leven en het leven beheerscht hem niet meer. Hij vereert nu de zaken en personen, waarmede hij vroeger dweepte, maar die vereering staat op hechtere grond- | |
[pagina 336]
| |
slagen dan het vroegere enthousiasme. De zoon kan zich die kalmte niet begrijpen en daar de vader door zijn langere ervaring rustig kan spreken over zaken, die den zoon op het hevigst schokken en in de grootste ontroering brengen, meent hij, dat zijn vader niets van dit alles begrijpt. Het bovengenoemde boek beschrijft Thym wel heel aardig in zijn huiselijke omgeving, maar van de ware beteekenis van Thym, de beteekenis, die hem een plaats in onze historie bezorgt, wordt niet gerept. Hij wordt ons, laten wij het zeggen, soms als een soort kruideniersfiguur geteekend. Het onstuimige, strijdlustige karakter van den aanhanger der romantische school blijkt niet voldoende De geheele jeugd van Alb. Thym is overgeslagen. En zoo komt het, dat wij in dat boek missen, wat Thym juist gemaakt heeft tot wat hij was, dat hem in staat stelde dien bodem der Katholieke litteratuur te ontginnen en vruchtbaar te maken, waarop nog slechts zoo weinig arbeiders zichtbaar waren, die na een buitengewoon rijken oogst meer dan honderd jaren braak had gelegen. En Thym wàs een voorganger, een ontginner. Als zoodanig moet hij vooral beschouwd worden. Hij was de pionier der Nederlandsche Katholieke litteratuur in deze eeuw. ‘Catholique avant tout’, zooals hij zich zelf noemde, moet hij ook als ‘Catholique avant tout’ zijn beteekenis vinden. Verwant als schrijver dezes zich aan Thym weet, door de belijdenis van hetzelfde geloof, zal men daardoor misschien nu en dan op beweringen stuiten, waarmede de Niet-katholiek niet steeds zal instemmen. Men verlieze daarbij niet uit het oog, dat wij slechts wenschen te exposeeren en meenen ons er op te hebben toegelegd zoo objectief mogelijk te zijn.
Toen Thym ± 1840 als twintigjarig jongeling debuteerde, was de romantiek hier in vollen bloei. Deze groote letterkundige beweging te beschrijven ligt niet op onzen weg, en zou, hoezeer wij ons tot zulk een arbeid aangetrokken voelen, dit opstel te zeer doen uitdijen. Genoeg zij het, dat in dien tijd het meerendeel onzer dichters tot het kamp der échévelés behoorden. Wij zouden zelfs hen, die ze bestreden, er met gerustheid toe kunnen brengen. Want de spot was voor de mannen van Braga en den Hippokreen-ontzwavelaar, evenzeer de veiligheidsklep voor hun bruisenden jeugdigen overmoed en dichterlijke razernijGa naar voetnoot1), als de weemoedig, zinnelijke, | |
[pagina 337]
| |
klagende en hemelbestormende poëzy het voor de anderen was. Al plaatste reeds in 1844 J. Kneppelhout een artikel in ‘de Gids (M. p. 159), getiteld: ‘Mijn zwarte tijd’, waarin hij zichzelf uitlacht, hij zal het wel evenmin zoo geheel ernstig hebben gemeend, als wij het gelooven van Beets. Zou niet ieder dichter zijn zwarten tijd hebben door te maken? En is het wel dankbaar, een beweging, die zich niet tot een enkel land bepaalde, maar die geheel westelijk Europa doortrok, die onder hare volgelingen genieën telde, die met zich bracht de bestudeering van een tijdvak, tot dien tijd nagenoeg geheel verwaarloosd, die eindelijk, voortsproot uit den gemoedstoestand van duizenden, en in het nauwste verband stond met den ontwikkelingsgang der volken, later slechts een medelijdend glimlachje waard te keuren? Daarmee ontkent men ook al het goed, dat zij bracht. Dat het gevaarlijk is toe te geven aan ziekelijke overprikkeling, wie betwist het? maar men eische niet, dat een jongeling zich geheel onttrekke aan de invloeden zijns tijds, dat hij meesterstukken, rijp werk, levere voor zijn twintigste jaar. Heeft die zwarte tijd ook niet zijn schoone zijde? ‘C'est une fête pour l'esprit de voir cette heureuse jeunesse, aux mains plèves et prodigues, lancer à la volée les images heureuses, les trouvailles d'une imagination neuve, les idées folles et charmantes ou les sensations enflammées de la vingtième année. Gardons-nous de faire fi de ce régalGa naar voetnoot1)). Per slot van rekening zijn de hemelbestormers van de jaren 1830-40 toch heel rustige Nederlandsche burgers geworden, ja men heeft soms moeite, om in den deftigen predikant of den hooggeleerden professor en den kalmen handelaar den bruisenden jongen dichter terug te vinden, zoo zijn zij allen ten goede (!) veranderd. In ons dierbaar vaderland werkt het leven kalmeerend genoeg, vaak te veel, op hen, die zoo gaarne slechts voor hun idealen leefden. In ons land is men geen ‘homme de lettres’, zelfs al behoort men tot de rijke klasseGa naar voetnoot2). Men is advocaat, leeraar, koopman, wat dan ook, maar men is niet op de eerste plaats (de schilders enz. natuurlijk uitgezonderd) kunstenaar, dichter. Vandaar dat de romantiek hier een geheel ander aanzien had dan in Frankrijk, vandaar tevens, dat daar het rijpe werk veel meer is en veel hooger staat | |
[pagina 338]
| |
dan hier. Hier werden de romantici al dra komisch, vooral in eigen oog. Zij waren burgers en vervulden des daags hun plicht en 's avonds waren zij dichters, die wierook brandden aan den Weltschmerz. Zoo zag men ze als burgermenschen, en geloofde er volstrekt niet aan, als zij in hun werk over hun smart spraken, die dan ook werkelijk maar al te vaak niet echt was. Dat was lachwekkend, en Braga vond een ruim veld voor zijn spot, zooals wij boven zeiden, tevens op die wijze zijn jeugdigen overmoed lucht gevende. Al schreef Kneppelhout zijn bovenvermeld artikel in den verleden tijd, toch was in dat jaar 1844 de invloed van de romantiek en der Fransche school nog steeds merkbaar. Zelfs bleef hij dat nog jaren daarna. De jaarboekjes nà 1844 prijken nog evenzeer met afbeeldingen van smachtende schoonen, bouwvallen, maneschijntjes, steeds vergezeld van aandoenlijke gedichten. En Toussaint en Schimmel, om er maar een paar te noemen, waren door en door romantiek. 't Is waar, J.J.L. ten Kate gaf na het sterven van Braga in zijn ‘Vergeet-mij-niet, Muzenalmanak’ onder het pseudoniem E. (ook wel ‘Een beunhaas’) soms bijgestaan door S.J. van den Bergh, jaarlijks eenige persiflages op het sentimenteele, maar het titelblad van het boekje bleef nog jaren prijken, met een vignetje in zeer romantischen geest. Langzamerhand werd de te weelderige vorm besnoeid, maar de kern bleef. En kon het anders? De groote beweging waarover wij handelen, was meer dan een bloot meegaan met de mode. 't Was een uiting van de omwenteling, die had plaats gegrepen in de gedachtenwereld. Men heeft de romantiek willen verklaren uit het gevoel van leegte, dat ontstond na de groote revolutieGa naar voetnoot1). De rust was hersteld, de orde weergekeerd, de dichters hadden geen grootsche onderwerpen uit hun onmiddellijke omgeving meer te bezingen. Er was geen Helmers noodig om ons Vaderlandsche Geschiedenis en Patriotisme in te zingen. We vloeiden er thans van over. Wat we in dien geest vernamen, was niet veel meer dan de eene of andere diatribe op het ‘vuige kroost’ (de Belgen), dat zich tegen | |
[pagina 339]
| |
de regeering van Willem I verzette. Dat was dan ook het eenige wat er spannends voorviel, en de letteroefenaren, oefenden weer kalm voort. Men keerde terug tot de rust van het huiselijk leven, de groote vragen van ‘zijn of niet te zijn’ van een zelfstandig volk te wezen, of te zuchten in vreemde overheersching, behoefden niemand te verontrusten. Dit zou dan de dichters er toe hebben gebracht, den nieuwen tijd onpoëtisch te vinden en ze zochten iets anders, ze zochten poëzie in vroegere eeuwen. Ze moesten een ondergegaan tijdperk hebben om te bezingen. Er kan veel waars schuilen in deze verklaring. Zou echter ook het scepticisme der 18de eeuw, dat tot leegheid voerde des gemoeds, en dat de sentimenteele poëzie baarde, ras gesmoord, gelukkig, geen aandeel hebben aan deze herleving eener oude dichtkunst, zij het ook indirectGa naar voetnoot1). Evenzoo kan de zich verbreidende philosophie op materialistischen grondslag indirect meegewerkt hebben. Wat men ook zeggen moge van de romantieken, er was bij hen een geloof aan de onschendbaarheid der kunst, zij stelden de poëzie oneindig hooger dan de verzenfabrikanten der 18e eeuw, zij erkenden in haar de uitstorting eener ziel, de dichtkunst werd bij hen meer individueel en daardoor inniger. Deze bewering wordt niet te niet gedaan door de tegenwerping, dat zij vreemden navolgden. De Fransche romantiek zal toch wel belangrijk genoeg geacht worden, en echter was zij ook niet door de Duitsche geinspireerd? Had Hoffmann niet geschreven vóór Nodier?Ga naar voetnoot2). Er was geloof bij de romantici, er was overtuiging en de mannen zelfs, die later min of meer nadrukkelijk hun romantische jeugd hebben verloochend, waren in dien jongelingstijd zeker niet de minst overtuigden. Daar moesten, nu de rust was weergekeerd, nieuwe ideeën geboren worden, men moest zich bevestigen en een houvast hebben, dat verloren was gegaan sinds langen tijd, en men zocht het in de uitingen van vroeger eeuwen, waar men moed vond en karakter. Ah, quelle différence, et que près de ces vieux
Nous paraissons mesquins! Le sang de nos aïeux
Comme un vin qui s'aigrit s'est tourné dans nos veines;
| |
[pagina 340]
| |
Rien ne vit plus en nous, nos amours et nos haines
Sont de pâles vieillards sans force et sans vigueur,
Chez qui la tête semble avoir pompé le coeur.
(Gautier).
Zoo ook schijnt ons het navolgen van Byron een uiting van die ontevredenheid te zijn. Die man mocht zijn wat men wilde, hij had strijd gevoerd tegen den tijd, hij had zich verzet, hij had iets gewild, tegenover den wil van anderen, of liever tegenover de bestaande conventioneele, (volgens sommigen) verouderde begrippenGa naar voetnoot1). Zoo kwam men er toe, nog meer Byron, dan Hugo na te volgen. Zoo kwam het, dat de Duitsche romantici hier zeer weinig invloed hadden en zelden overgebracht werden. Zij waren dan ook een geheel ander soort menschen. Zij putten vooral in de M.E, maar gingen over het algemeen dieper en verder en vonden eene litteratuur, eene kunst, die wortelde in het Katholicisme en van dat Katholicisme in tal van meesterwerken de heerlijkste getuigenis gaf. Vandaar bij de Duitschers het meer zacht-schwärmerische, het ingetogener karakter der poëzie, die wel gaarne de ruïne van een ridderslot aanschouwde, maar nog liever een oud kerkgebouw zag, die behalve den echo van het strijdgedruisch en der tournooien ook dien opving van het plechtig koorgezang onder de hooge tempelgewelven, niet alleen de ridderverhalen met belangstelling las, maar met graagte ook de heiligenlegenden ter hand nam (die groote epopee van den Godsdienst, zooals Thym ze noemt), niet alleen het frissche minnelied genoot, maar ook de mystieke verzuchtingen tot den Schepper, zoodat zij dien tijd zoo door en door Katholiek leerden begrijpen, die geen wereldsch, soms wuft lied, ja zelfs geen ‘sotte clute’ kon eindigen zonder een gebed tot den Heiland en zijne lieve Moeder; die de Maria-Vereering in al hare verhevenheid begreep en bij de reine, liefelijke hulde der Moedermaagd gebracht, niet slechts de poëtische inkleeding huldigde, maar dieper doordrong, tot de kern, tot de ‘parel die verborghen lagh.’ Daar gingen er velen zelfs verder en omhelsden het geloof dier tijden, dat zij eerst door de poëzie hadden leeren liefhebben en kennen en begrijpen. Zoo was het Katholicisme de grondidee der Duitsche Romantiek. Ook G. Brandes merkt dit op: Die Neigung zum Katholicismus scheint dem ganzen Geschlechte im Blute gelegen | |
[pagina 341]
| |
zu haben (pag. 16). En hetzelfde erkent Karpeles, waar hij smalend zegt, dat ‘die Romantik zur Schleppträgerin des Katholicismus ward’. (Allgem. Gesch. der Litteratur II. 561). Wij zien de Duitsche romantiek gepersonifiëerd in den hoofdpersoon van Eichendorff's schoone novelle: ‘Aus dem Leben eines Taugenichts.’ Vrij en onbezorgd gaat hij door het leven, genietend het schoone met volle teugen, grillig soms en kinderlijk-naïef. Maar boven zijn hoofd suizen mysterievol de kronen der boomen en in de verte ruischt melodisch de breede Donau, glanzend in het gouden zonnelicht en in zijn hart klinkt de echo van de geheele schoone natuur, klinkt de stem der diepste menschelijke aandoeningen, maar zonder dit schoone bestaan uit zijn evenwicht te brengen, maar zonder een blijvenden schaduw te werpen over die zonnige ziel, maar zonder het Zondagskind, dat vol geloof aan de schoonheid van aarde en hemel, onbekommerd vertrouwt op den oneindig goeden God, die de schoonheid zelf is, dat vertrouwen te ontnemen. Den lieben Gott lass' ich nur walten;
Der Bächlein, Lerchen, Wald und Feld
Und Erd und Himmel will erhalten
Hat auch mein' Sach' aufs best' bestellt!
Er klinkt soms een zinnelijke toon in, die toch niet te luide spreekt, die niet het ongeoorloofde vraagt, maar die alle schoonheid, alle leven en lieven terugbrengt tot hun eersten oorsprong. Wat het godsdienstig element betreft, vormen de namen Duitsche, Fransche, Engelsche Romantiek een afdalende reeks. Bij de Duitschers het dogmatische, het hechte geloof, het Katholicisme in zijn volle, mystieke schoonheid begrepen en ten grondslag gelegd aan de kunst. Bij Byron de meest volkomen negatie. Bij de Franschen een wonderlijk mengsel van godsdienst en libertinisme, iets tweeslachtigs, dat ten slotte voert tot materialisme. De Duitschers aanbidden den heiligen God, Byron slingert hem zijn vloeken in het gelaat, bij de Franschen is hij te vaak ‘le bon Dieu,’ waar het woord bon met een te eigenaardigen toon wordt uitgesprokenGa naar voetnoot1). Het woord romantiek blijft een etiquette, waar nog al heterogene waren onder gedebiteerd worden. Toch gelooven wij, niet geheel te kunnen instemmen met Prof. J. ten Brink waar hij (I. pag. 35) van de jongeren in Frankrijk beweert na het jaar 1815: de treurige | |
[pagina 342]
| |
ontknooping van 1814 en 1815 roofde hun al hunne heerlijke verwachtingen over de toekomst. Koningschap, adel, geestelijkheid, daarenboven het geloof aan Boileau en aan de drie eenheden alles was teruggekomen.’ Wij willen gaarne aannemen, dat het geloof aan Boileau er niet diep in zat en vinden dat zeer gelukkig. Maar of de herstelling van koningschap, adel en geestelijkheid wel zulk een diepe teleurstelling was, gelooven wij niet. Dat was het niet. Alleen reeds de lezing van V. Hugo's eerste werken kan van het tegendeel overtuigen en mocht men na de evolutiën en acrobatische toeren van Hugo in latere jaren, meenen, dat hij toen niet volbloed geloovig en volbloed royalist was, dan leze men er het doorwrochte werk van Edmond Biré maar eens op naGa naar voetnoot1). Thym was een der buitensporigste romantici, zeiden de Letteroefeningen en zij hadden gelijk, als wij ten minste nu een buitensporig romanticus eens iemand noemen, die meer dan anderen op den voorgrond treedt. En wat hem geheel bijzonder onderscheidt, is dat hij een absoluut eigenaardige, geïsoleerde plaats onder zijn, Nederlandsche kunstbroeders inneemt, vooral in zooverre hij meer overeenkomst vertoont met de Duitschers dan met de Franschen of EngelschenGa naar voetnoot2). Zijn geheele dichterlijke aanleg moest hem daartoe brengen, zijn opvoeding en de omstandigheid, dat hij uit een zeer godsdienstige, katholieke familie sproot, evenzeer. En de strijdbaarheid, die een zijner meest kenmerkende karaktertrekken was, maakte, dat hij, waar het de verkondiging en de beoefening eener leer betrof, zich niet tot half werk kon bepalen, wat hij deed, deed hij goed. Herleving eener oude kunst was goed, maar dan ook geheele herleving. De Renaissance der M.E. schreef hij in zijn schild, en hij zette ze door, zoowel door dichterlijk werkzaam te zijn als door nasporingen op wetenschappelijk gebied. En die herleving besloot in zich de logische consequentie, dat zij het wezen dier middeleeuwsche kunst, het wezen, dat innig verknocht is met het Katholicisme, erkende, en zich, door dat levensbeginsel aan haar verwant, in dien zelfden geest werkzaam toonde. Nu was in de dagen voor 1840 wel geen tijdvak onzer geschiedenis, meer onrechtvaardig behandeld dan het middeleeuwsche. Het | |
[pagina 343]
| |
epitheton ‘duister’ was wel een van de vriendelijkste, die men er aan gaf. Men kende het niet, men wilde het vaak niet kennen. De geschiedenis van ons land begon officiëel eerst met de Hervorming. Wat daarvoor lag, werd geïgnoreerd of niet voorgesteld, zoo als Thym overtuigd was, dat het moest. Dat mocht, dat zou zoo niet langer. En hij gordde zich aan om met woord en daad te bewijzen, dat in dat ignoreeren een groote onrechtvaardigheid werd gepleegd, dat Nederland veel langer Katholiek was geweest dan Protestant, en dat de vaderlandsche historicus zich niet behoefde te schamen voor dàt tijdvak onzer geschiedenis en litteratuur, waarin nog alle bewoners van Nederland behoorden tot de kerk van Rome. | |
II.Bilderdijk rechts, - van Heusden links - mijn Kathechismus in den rug - ging het op een aesthetizeeren. De auteur heeft in het bovenstaande motto nog een naam vergeten. Byron's invloed op hem was namelijk niet gering geweest Zelf spreekt hij later van ‘den 19-jarigen half Byron- half Bilderdijkiaan’ Die twee mannen, ofschoon bij den eersten oogopslag zoo verschillend, hadden beiden dit gemeen, dat zij tegenover een hun vijandelijke maatschappij stonden, dat zij strijders waren, en den haat, waarvan zij het voorwerp werden, met woeker vergolden. De jonge Thym heeft met de twee dichters geruimen tijd gedweept. Met Byron om den vorm, met Bilderdijk om de gedachte, met Byron, omdat hij de leer predikte ‘every poet his own Aristotle’, met Bilderdijk, omdat hij de kunst beschouwde als een gave van Hooger Hand, kunst en zedeleer onscheidbaar noemde. Beiden gingen hun eigen weg, en den jongeling, die later meer dan een zijner landgenooten een eigen weg zou bewandelen, trok dit sterk aan In 1844 verscheen het eerst een bundel verzen in den handel, n.l. de ‘Drie Gedichten’. Hij telde toen 24 jaar. Voor dien tijd had hij reeds eene zee van verzen vervaardigd en het loont de moeite, die eens vluchtig te doorloopen. Met de hem eigen prettige beminnelijkheid gaf hij er, eveneens in 1844, een klein bundeltje van aan | |
[pagina 344]
| |
zijn vrienden ten geschenkeGa naar voetnoot1), zoodat deze reeds een vrij diepen blik konden slaan in het jongens- en het jongelingsleven van hunnen dichterlijken vriend. Met jongensleven zeggen wij zeker niet te veel, wanneer wjj opmerken, dat het eerste gedicht voorkomende in dezen bundel (dus zeker niet het eerste, dat Thym gemaakt heeft) gedateerd is Juni 1832Ga naar voetnoot2). Op die vroege ontwikkeling heeft zeker het aangename familieleven in het ouderlijk huis grooten invloed gehad. De huisgenooten hingen sterk aan elkaar, waren zeer ontwikkeld en meer dan een onder hen beoefende eene kunst, wel als dilettant, maar toch met betrekkelijk groote volmaaktheidGa naar voetnoot3). Dat maakte, dat de jonge dichter zich veel eerder gaf, dan gewoonlijk het geval is en de aanmoediging, die hij bij huiselijke feestjes ondervond, zal wel zeer krachtig op zijn groote voortbrengingskracht hebben gewerkt. Hij zegt het in de voorrede tot ‘Viooltjes enz.,’ dat hij nog heel wat meer had kunnen geven, en als wij den jongen man, met zijn zin voor het komische en voor spot mogen gelooven, en dat kunnen we gerust, behoeft ons zijn latere reusachtige werkkracht niet meer te verwonderenGa naar voetnoot4). Uit het bovenstaande volgt vanzelf, dat vooral huiselijke gebeurtenissen hem naar de lier deden grijpen. Ook vinden wij een groot aantal verzen op allen, die met den jongen dichter verkeerden, en - honneur aux dames - op zijne dames-kennissen in de eerste plaats. Deze verzen zijn lang niet de minst geslaagden. Weinigen zullen zelfs in den schalken liedjesdichter den dwependen romanticus | |
[pagina 345]
| |
hebben herkend. Komt ook nu en dan al de man van studie, de geleerde autodidact om den hoek kijken, dan geschiedt dat op genoeg bescheiden wijze, om de dames geen schrik aan te jagen. Wij hopen schaarsch te zijn met onze aanhalingen, later bij de behandeling der grootere gedichten, zullen wij wel meer moeten citeeren. Toch geven wij hier een paar fragmenten. Het eerste is uit: Een Liedeken van Delft Toegheeighent aen mijne waerde Nichten, de seer gheest-rijcke ende eersaeme Joffrouwen Catharijne en Lowijze v. B. Op de stemme: Al treekt ghi wijt, vergetem nyet etc. In Hollants bloeyend Zuyderdeel /
Daer, staet een' Stadt met eeren;
Ick kenne 't pleckjen waer sy light /
‘Er woont so menigh lief ghesicht /
So menigh knappe deren.
Het is een Stadt van steen gebouwt /
Als duysent andre steden:
Maer op heur’ grijse buytenvest /
Daer staet te lesen: ‘Binnen-best!’
En 't staet' er op met reden.
Al zijn er, zoo somt de dichter verder op, ook al veel producten der stad Delft, die lof verdienen en den roem der stad kunnen verhoogen, al die zaken zijn wel van groot belang, maar niet belangrijk genoeg om de stad met dien naam te doen prijken. En bij fluistert het u in 't oor, dat daar een huis staat op zekere gracht, en in dat huis Daer woont een wonder sustrental /
All' meyskens soet van sinnen;
Bij 't sien van wier bekoorlijckheyt /
Vermeerdert door heur' sedichyt /
U 't herte jaeght van binnen.
Geen Joncker in de gantsche stadt /
Maeckt voor dat Huys passagie /
Of / so er eentje zit voor 't raem /
So lispelt hij een' soeten naam /
Hij slaat perplex sijn handen tsaem /
En faelt in sijn' strijekagie.
Ik schrijf niet verderaf, mijn doel heb ik, dunkt me, bereikt. De 21-jarige dichter toont hier een gemak van versificatie en een humor, scherp contrasteerend met hetgeen ons zijn romantische richting zou doen verwachten. Wij vinden hier reeds dien zin voor het Hollandsch schilderachtige, dat, later aan zoo menige litterair-historische novelle, den eigenaardigen geur geven zal, waardoor wij ze als het werk van Thym herkennen. | |
[pagina 346]
| |
Verzen als het boven vermelde komen er meer voor in ‘Viooltjes’ en wijzen reeds op de eigenaardige richting van Thym's talent, wekken tevens de hoop op, dat hij niet lang zich door vreemden zal laten beheerschen. Maar voorloopig kon hij zich nog niet aan hen ontworstelen, en eer hij meer de zijde der Duitsche romantici zou kiezen en met hen een blijmoediger levensbeschouwing, liet hij zich door Byron tot droefgeestig nare poëzie verleiden. Hoog op rotsen neêrgezeten,
vloed en ebbe na te staren;
Lommerrijke woudtooneelen
stil en langzaam door te waren,
Wouden, waar nog wezens wonen
die geen menschenmagt erkennen,
Wouden, die de voet der menschen
nooit of zelden door mogt rennen;
Ongezien, de bergkruinvlakten,
vreemd aan wagenspoor en schreden,
Naast de wilde lammerkudde,
die geen kooi verlangt, betreden;
Eenzaam over 't schuim der vloeden
langs de steilten nederhellen;
Dit, dit is geene Eenzaamheid,
Dit is met Natuur verkeeren,
't is, van haar, ons doen verzellen,
't Is haar overvloed genieten,
voor onze oogen ui'gespreid:
Maar te midden van 't krioelen,
van 't verdringen, razen, woelen,
In des menschen zamenleving,
hooren, zien, bezitten, voelen,
Levenszat daarhenen dolen,
't burgerregt der wereld moede,
Zonder vrienden die ons zeegnen,
noch die ónze zegen hoede;
Als des rijkdoms troetelzonen,
die voor zorg en kommer beven,
Niet verzeld van éénen bloedvriend,
die, bij derving van ons leven,
Zich den schijn niet schamen zoude
't minst van heel den stoet te lagchen,
Die op aarde ons heeft geleid,
Die ons vleijen dorst en streelen,
Kruipend om een lonkje pragchen.
Dit, dit is alleenig wezen;
dit - ja, dit is eenzaamheid,
Wij begrijpen niet hoe de dichter dit stukje kon laten herdrukken en dat nog wel onmiddelijk vóór een vers, waarin hij zich op | |
[pagina 347]
| |
den kerngezonden Thomas à Kempis inspireert. Hij is wel niet steeds Byroniaansch dichter, maar als diens sombere dichtgeest hem bezielt, doet hij voor niemand onder in wereldverachting en overdreven klachten. Want, Kerker is deze aard!
roept hij ergens uit in zoo'n bui van neerslachtigheid, en dat de ware inspiratie er niet was, maar hij niet anders deed dan maakwerk leveren en opzettelijk dichtte à la Byron, blijkt, als hij toch met de meest mogelijke leukheid en quasi-philosophische berusting zegt: ik hecht mij aan den kerker,
'k Bemin den graauwen steen, die mij ter zitbank dient;
Mijn keten is mij waard, een lotsgezel, een vriend;
De sobre beete broods en de aarden kruik met water...
Ik spaar u het overige, lezer, er komt anders nog in van een eng tralieraam, waardoor de zon kans ziet een straal te werpen op kille muren, welke straal dan door den dichter gulzig verzwolgen wordt, enz. enz. Natuurlijk komt nu ook de cultus van ruïnen op, liefst beschenen door een maneschijntje, zooals op bl. 63. Gij ziet van 't oud kasteel twee laatste torenspitsen,
Die, in elkaâr geklemd, slechts door elkaâr bestaan,
Gij wenschtet tegen hen de stormen aan te hitsen,
Al moest ook gij met hen, en onder 't puin vergaan.
De zon brandt op uw kruin......
Gij huivert van 't gezigt, verkiest het aklig duister,
Sluipt verder.................
Zeker heeft de vierentwintigjarige uitgever dezer verzen gelachen om dergelijke stukken poëzie. Dat wàs overdrijving. Maar toch, meen ik, dat wij niet het recht hebben alle jeugdige, overdreven sombere verzen, te veroordeelen. Dat zij meestal voortkomen uit een ziekelijken toestand is waar. Maar wat men vaak niet betwisten mag, is, dat werkelijk de dichter er onder gebukt gaat, en lijdt om hetgeen later ook zijn eigen lachlust zal opwekken. Zoo lezen wij bij een gedicht Behoefte aan Poëzie, 18 Nov. 1840 de volgende aanteekening: ‘Allerdroevigste geestesstemming die een rond jaar geduurd heeft. Dit is de kalmste manifestie ervan.’ Na de boven gegeven citaten zullen wij dit vers laten rusten. Wij vestigen er alleen de aandacht op, ten einde een te streng vonnis over alle jeugdige weltschmerzdichters te voorkomen. Die Weltschmerz is vaak waar. Moesten wij haar wording verklaren, ons dunk zij ontstaat door botsing | |
[pagina 348]
| |
der ideale met de reëele wereld, door het bewustworden des jongelings, die tot nu toe geleefd heeft in zichzelf, voor zichzelf, die zijn geloof aan zooveel heerlijke dingen, als waarvan de jeugd droomt, ziet geschokt, die merkt, dat de adel en de deugd en het karakter der helden zijner verbeelding in het dagelijksch leven meermalen ontbreken. En door de neiging tot generaliseeren, steeds eigen aan de onervarenheid, meent hij, zoodra een paar menschen niet aan zijn droombeelden beantwoorden, dat dit met allen het geval is en valt daardoor van het eene uiterste in het andere, van een optimisme zonder grond, in een pessimisme zonder reden Eerst later zal hij ver genoeg kunnen doordringen om tot de overtuiging te komen, dat in elk mensch een wonderlijk mengsel van goed en kwaad leeft, dat velen slecht schijnen, die in den grond slechts zwak zijn, en velen die bedorven zijn, dit achter een schoon masker weten te verbergen. Gelukkig was Thym's aanleg te positief om lang in dien ziekelieken toestand te verkeeren En ook, het mijmeren op rotsen aan de zee en het dwalen in maagdelijke wouden, en het verzonken zijn in de beschouwing van den starrenhemel en wat dies meer zij, moge voor veel jeugdige harten een bijzondere aantrekkingskracht bezitten, lang konden zij Thym niet boeien. Zijn aard was strijdlustig en die strijdlust was een van de voornaamste zaken, die hem aan de Byroniaansche Verschwommenheit ontrukten. Wie strijdt, moet niet voor herschenschimmen in het krijt treden, mag ook niet uitgaan van valsche beginselen. De studie, waarop hij zich met ernst toelegde, verruimde zijn blik, scherpte zijn verstand, en al spoedig was hij zijn ‘zwarten tijd’ te boven. Dit blijkt wel het meest daaruit, dat Braga, den toen 24-jarigen dichter nooit bespot heeft, wel hem met onderscheiding vermeldde.
Van 1841 tot 1848 verscheen de Spectator, die zich in den beginne uitsluitend met het tooneel bezighield, later ook het gebied zijner bemoeiingen tot andere kunstvakken uitbreidde. Van de verschillende medewerkers aan dit tijdschrift, wier naam eerst eenige jaren na 1841 bekend werd, was Thym zeker de werkzaamste. De lijst van de artikelen, door hem in de 9 deelen geschreven, toont, hoe hij vooral aan recensiën over tooneelvoorstellingen te Amsterdam, het meeste geleverd had. En hij was een geducht recensent. Men klaagt tegenwoordig over den slechten toestand van het | |
[pagina 349]
| |
tooneel en met recht, maar dat was in die dagen nog heel wat anders, toen men, zooals Thym zei, geen Hollandsch sprak op de planken, maar RooboliaanschGa naar voetnoot1), of een ander dialect. Thym leverde critiek die op pooten stond, en geducht de waarheid zei. Niemand ontzag hij. Ernstig of schertsend, bedaard of driftig, gemoedelijk of hekelend, verwenschend of belachend, bewerend, betoogend, bestraffend, opwekkend, hoe ook geschreven, steeds trof zijn critiek doel. Toen Kotzebue's Kruisvaarders was opgevoerd, gaf hij zijn diepste verontwaardiging te kennen over de opvoering van dit schandstuk. En niet alleen trof hier zijn verachting den schrijver en de tooneelisten, ook het stadsbestuur van Amsterdam werd onder handen genomen, omdat het de opvoering niet had verboden, nadat Thym in zijn eerste artikel, met de stukken had bewezen, dat Kotzebue's Kruisvaarders was een onding, een prul, een zedeloos werk, dat als kunstwerk niet de minste waarde bezittende, zich vergreep aan de hoogste waarheid en historie en zedeleer tegelijk door het slijk sleurdeGa naar voetnoot2). Wij zullen later nog meermalen gelegenheid hebben op den Spektator terug te komen. Thym's strijdlust openbaarde zich niet alleen in de Spektator en later in de voorrede tot zijne gedichten, ook op het gebied der taalkunde, ging hij zijn eigen weg. Al zijn wij het gewoonlijk niet eens met zijne conclusies, vooral na de vorderingen, welke de taalwetenschap sinds dien tijd gemaakt heeft, is het toch een eigenaardig verschijnsel, dat een jong, gepassioneerd poëet, die geen wetenschappelijke opvoeding genoten heeft, maar in den handel is, | |
[pagina 350]
| |
op 23-jarigen leeftijd debuteert met een boek over SpellingGa naar voetnoot1). Tegenwoordig is het werk weinig meer bekend, en we zijn gelukkig nu op het punt van spelling vrij wel tot overeenstemming gekomen, zoodat het boek alleen een historisch belang heeft. We wenschen het dan ook niet te bespreken. Thym zelf was er erg mee ingenomen en heeft zich zeker voorgesteld, dat het grooten invloed zou uitoefenen. Hij wilde met alle geweld eene beoordeeling van de tweede klasse van het Instituut hebben, maar kreeg ten antwoord op de toezending van het werkje, dat de tweede klasse volgens het reglement niet in een beoordeeling kon treden. De schrijver verzocht toen den Minister, de klasse de noodige machtiging te geven, maar nadat deze verkregen was, zag zij nog van eene beoordeeling af, om op de vrijheid van spelling geen dwang te oefenen, en door haar oordeel, niet het eene stelsel vóór het andere te stellen. Toch gaf zij een eervolle vermelding van het boekGa naar voetnoot2. Ook de Referent, een tijdschrift, dat ongeveer dezelfde strekking had als het tegenwoordige Museum, vond, dat men hier met een oorspronkelijk werk te doen hadGa naar voetnoot3). Wat ons vreemd voorkomt in Thym's bemoeiingen omtrent de spelling, wordt meer duidelijk, zoodra wij kennis maken met zijn tweede werk, daarover geschrevenGa naar voetnoot4). Daar blijkt uit, dat Thym een goed begrip had van het wezen der taal, die hij bestudeerde met L. ten Kate's Aenleiding tot grondslag. De taal leefde voor hem, was niet iets conventioneels en die opvatting was van 1840-50 nog niet zoo algemeen als thans. Dit mogen en moeten wij in den koopman-taalkundige waardeeren, al zijn er ook veel gevolgtrekkingen, die wij hem liever alleen laten maken. Zou men, zooals hij op Bilderdijk's voorgaan deed, den regel der eenparigheid verwerpen, er zou op het spellingsbied een waar anarchisme ontstaanGa naar voetnoot5). Hij wilde vrijheid en leven, maar vergat, dat leven | |
[pagina 351]
| |
wel mag geleid worden, dat vrijheid, die alle banden versmaadt, wanorde baart. We vragen of hij wel zoo geheel vrij was van de eigenaardigheid, die, zooals hij zelf schertsend zegt, nog al eens aan dichters wordt toegeschreven n.l., van zoo wat pindarisch met de taal om te springen en verwarring te stichten (pag. 16). Op bl. 27 b.v. lezen wij het volgende: ‘Het vereischt geen betoog, dat men, een stijf gevormden regel ten leidraad hebbende in de spelling, zich minder gemaklijk te midden der bouwstoffen van zijn opstel beweegt, dan wanneer men (altoos onder voorbehouding van zich niet aan het taaleigen te vergrijpen) zijn gevoel en fantazie den vrijen teugel mag laten en klompsken mag spellen of klompje, waarschuwen of waarschouwen, minlijk of minnelijk, kaers of kaars, wij of we, koraal of kraal, dat ik waar of ware, haal of hale, hetzij of het zij, suizen of zuizen enz. enz..... 't Is mogelijk toeval - maar met de invoering der eenparigheid was het of er een koude wind verdorrend heenvoer over de hollandsche literatuur.’ Zulke uitspraken zetten de deuren wagenwijd open voor bandeloosheid. Naast veel goeds, naast verscheidene gezonde opmerkingen, komt toch zooveel wat onjuist is, dat wij duidelijk zien, dat Thym niet stond op den veel hechteren bodem onzer tegenwoordige taalwetenschap. De dilettant komt te vaak om den hoek kijken, en al zij het in mindere mate dan bij Bilderdijk, de fantasie des kunstenaars wil heel graag een handje helpen, waar de kennis van den taalgeleerde te kort schiet. Het komt ons voor alsof Thym meermalen gebruik maakt van de polemische handigheid door A. J genoemd, n.l. bijzaken zoo sterk te kleuren, dat de hoofdzaak er bleeker door schijnt, en te goochelen met uitspraken zijner tegenstanders. Zoo b.v. pag 28, waar Van der Palm een veeg uit de pan krijgt, zoo het gelijkstellen van eenparigheid in de spelling met eenparigheid in syntaxis; niet bij het gros, maar bij taalkunstenaars, zoo de talrijke aanmerkingen op den stijl van De Jager, die bij den lezer natuurlijk een zekeren tegenzin tegen de Jager opwekken. Deze aanmerkingen zijn zoo talrijk, dat Thym er werkelijk hinderlijk door wordt (pag. 30, 31 ). 't Maakt op ons nu een eenigszins komisch effect te zien, hoe men elkaar aanvloog, alleen om eene andere spelling. Toevallig kregen wij dezer dagen in handen de ‘Gronden der Nederlandsche Woordafleidkunde’ door Lulofs en de ‘Verhandeling over de spelling | |
[pagina 352]
| |
der Nederduitsche Taal’ door Siegenbeek, en wel de exemplaren, vroeger in het bezit van ThymGa naar voetnoot1), 't Is vermakelijk de kantteekeningen te lezen door den laatste in beide werken gemaakt. Nu eens stuiten we op ontboezemingen als: ‘O stoffel! o domoor! ge hebt wel eens van verknocht hooren spreken, enz.’ of ‘Dat goeie kalf meent...’ Voor den strijdlust dier dagen, voor het plukharen op het spellingsgebied zijn deze aanhalingen teekenend. De groote fout van Thym lag hierin, dat hij niet inzag, dat verreweg de meesten, die de taal gebruiken, ja allen op een paar uitzonderingen na, geen kunstenaar met de taal zijn, dus de intuïtie missen, waardoor de ware kunstenaar geleid wordt om niet te zondigen tegen de harmonie. Wanneer Thym's apologie enkel superieure taalvoelers betrof, zou zij misschien hier en daar kunnen doorgaan. Maar de grondslag was onvast. Vandaar, dat zijn poging geen gevolg had. (Wordt vervolgd.) Amsterdam. M.A.P.C. Poelhekke. |
|