Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||
De Reinaert.Een herhaalde lezing van den Reinaert, deed de behoefte bij mij ontstaan, dit allergeestigste gedicht met een paar woorden te doen overzien door dat groote aantal personen, die het hoogstens bij name kennen. Waarlijk dat moet anders worden. Ze behooren het te kennen en te genieten. Niet voor een examen! Gelukkig behoort het nog tot de zeldzaamheden, dat men daar onderwijzers met Middelnederlandsche geleerdheid lastig valt. Maar om de eenvoudige reden, dat hij heusch te geestig, te hoog-artistiek is om door een ontwikkeld mensch over het hoofd te worden gezien. Laat men zich toch over dat getob met de taal heen zetten! Nederlandsch van voór zes honderd jaar is ook Nederlandsch en al mag het bij een eerste kennismaking afschrikken, wanneer men er zich eenigen tijd met ernst op toelegt, dan zal spoedig de taal van den Reinaert geen grooter geheimen voor den lezer hebben, dan die van Vondel, Da Costa of Herman Gorter. Vóór alles moeten die moeilijkheden overwonnen worden; men moet de taal met zeker gemak lezen, voór dien tijd is literair genot niet mogelijk, en of het wel waar is, wat VosmaerGa naar voetnoot1) zoo optimistisch beweert, dat iemand in veertien dagen genoeg Middelnederlandsch leeren kan om een boek als Reinaert te kunnen lezen, ik durf er den lezer niet mede vleien. Hij neme een minder schitterend, maar daarom volstrekt niet vervelend kunstwerk uit de middeleeuwen, dat in de laatste 25 jaar met een vertrouwbaar glossarium verschenen is, als bv. den FerguutGa naar voetnoot2) ter hand. Dat werke hij langzaam door, zich van alles rekenschap gevend, niet verder gaand voor de taalvorm tot de hoogst mogelijke helderheid is gekomen, hier en daar het Mnl. in nieuw proza overbrengend en telkens een boek als b.v. Stoett's Mnl. Grammatica raadplegend. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
Daarna kan men wel met den Reinaert beginnen; hij is te mooi om er zoo op te zitten hakken. Welke nieuwigheden het moderne taalonderwijs ons ook moge brengen, dit zal wel altijd een waarheid blijven, dat ieder beschaafd mensch in Nederland van de taal onzer dichters - niet alleen in haar klank, maar ook wel degelijk in haar beteekenis en syntactische bijzonderheden - van vroeger en later tijd een ernstige studie te maken heeft, vóor alles - en er zal waarlijk meer genot voor hem uit voortvloeien - om de literaire kunst uit de verschillende perioden vrij en ongehinderd te kunnen genieten. En hebben we dan ook in die kunst eigenlijk op niets te wijzen, dat tot het allerhoogste behoort, al hebben we geen literaire Rembrandt's en Marissen, het bereiken van dat doel, het kennen van de taal van den onbekenden Willem af, tot v. Deyssel toe, is toch altijd wel de inspanning waard. Wil iemand den Reinaert gaan lezen, hij gebruike - als hij Duitsch verstaat - de uitgave van MartinGa naar voetnoot1). Hij vindt daarin een volledigen tekst met tal van aanteekeningen en een glossarium. Er bestaat een oudere editie van Jonckbloet en een paar Vlaamsche edities van Willems. De Vlamingen en Duitschers zijn ons voorgegaan in het uitgeven van onze middeleeuwsche kunst. De Vlamingen vooral hebben in een tijd, toen men nog heel weinig aan de studie van de middeleeuwsche taal gedaan had, met hun groot enthousiasme, hun bruisend gevoel voor het nationale en artistieke en hun geringe kennis van het Mnl. tal van Middelnederlandsche kunstwerken in het licht gegeven. Thans worden die uitgaven door een rechtgeaard Neerlandicus met een medelijdend glimlachje aangekeken en zeer vele zijn reeds lang door meer betrouwbare vervangen door mannen met een breede, diepgaande kennis van de oude taal, maar vaak met minder enthousiasme en artistiek gevoel. Een feit is het, dat deze laatsten ons dikwijls uitstekende teksten hebben gegeven, en dat is zeer veel waard. Er bestaat ook een Reinaert-editie, waarin men onder ieder eenigszins vreemd woord de vertaling in Nieuw-nederlandsch heeft doen drukkenGa naar voetnoot2). Volgens mijne meening kan men zoo nimmer den R. in zijn volle kracht genieten, men moet de taal eenigszins | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
kennen, men moet haar voelen, maar niet zonder eenige voorbereiding over een zee van raadselen gaan dwalen, die telkens zoo makkelijk worden opgelost. (?) Maar wie tegen de inspanning opziet, vindt daar in ieder geval zijn gading. Hij zal een aangenamen - al is het dan ook een zeer verzwakten - indruk krijgen bij die lectuur. Een vertaling in Nieuw-nederlandsch bestaat er van Willems en eene van de Geyter, voor ieder, die een beetje het Mnl. heeft leeren voelen, een bewijs te meer van de bekende stelling, dat een kunstwerk bij vertaling enorm verliest. Laten we nu overgaan tot ons vluchtig overzicht van het gedicht, dat, hoop ik, velen zal opwekken tot een nadere kennismaking. Na een korte inleiding begint het verhaal van Reintjes snoode avonturen aldus: 41.[regelnummer]
Het was in enen sinxenGa naar voetnoot1) daghe
dat bede bosch ende haghe
met groenen loveren waren bevaen.
Nobel die coninc hadde ghedaen
sijn hof craierenGa naar voetnoot2) over al,
datGa naar voetnoot3) hi waende, hadde hijs gheval,
houden te wel grooten love.
doe quamen tes coninx hove
alle die diere, groot ende clene,
sonderGa naar voetnoot4) vos Reinaert allene.
hi hadde te hove so vele mesdaen
dat hire niet dorste gaen.
Terstond gaan er nu voor Nobels troon allerlei klachten over onzen held op en we worden daardoor onmiddellijk van zijn schelmsch leven en bedrijf op de hoogte gesteld. ‘Isingrijn ende sine magheGa naar voetnoot5) ghinghen voor den coninc staen’. Hij is inderdaad op een allerschandelijkste en onaangenaamste manier beleedigd. Met mevr. Isingrijn, zijn moei, bedreef R. overspel, twee van zijn neefjes en nichtjes heeft hij blind gemaakt. Hoe? Ja, dat vermeldt de historie wel degelijk en als hij, die zich soms na de lezing van dit opstel mocht zetten tot de lectuur van den Reinaert in zijn geheel, er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
een kieschheidsgevoel op na houdt, dat door dergelijke onverbloemde meedeelingen onaangenaam getroffen wordt, dan kan hij het hierbij gerust laten. Hij zij gewaarschuwd, er komen ‘erger’ dingen. Maar voor hem blijft het beste uit onze litteratuur een gesloten boek. Hij trachte liever door de lezing van Bakhuizen van den Brink's schitterende beoordeeling van Hooft's Warenar, uitgegeven door de VriesGa naar voetnoot1) tot bekeering te komen, hij verwerve absolutie door de lezing van den Spaanschen Brabander of Trijntje Cornelis. Maar hooren we verder naar Isingrijn's klacht. Al was al het laken, dat men nu te Gent maakt, perkament, hij zou er niet op kunnen beschrijven, wat die booze R. hem al heeft aangedaan. Maar alles zou hij nog willen vergeten, alleen het geval met zijn vrouw, dat komt zijn eer te na, dat moet gewroken worden. En nu treedt er een alleraardigst figuurtje op, een ‘hondekijn, hiet Cortois, ende claghede den coninc in fransois.’ Die leuke dandy had eens in een winter van alle have in deze wereld nog maar een worst; die worst, zijn eenige bezitting, was hem door Reinaert ontstolen. Maar hoe zit de vork eigenlijk in den steel? ‘Tibeert die cater die wart gram ende spranc midden in den rinc,’ en dan vernemen we, dat het geval van Cortois al voor jaar en dag gebeurd is en C. mag er wel van zwijgen. Hoe was hij zelf aan de worst gekomen? Immers ook niet eerlijk? Hij had hem gestolen van Tibeert. Die klacht mag niet worden aangenomen. Maar daar staat al weer een ander gereed om een andere schurkenstreek van R. te vertellen: Pancer, de bever. R. zou Cuwaert, den haas opleiden tot pastoor, maar eens, toen hij privaatles zat te geven, had het weinig gescheeld, of hij had zijn armen leerling met huid en haar verslonden. Vol gloed en leven wordt ons dat tooneel geteekend, waar zich getuigen à charge en décharge voor 's konings troon warm maken over Reinaert. Als ge R. niet straft, zegt Pancer tot den leeuw, ‘men saelt uwen kindren mesprisen hier naer over wel menich jaer.’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
't Is juist Isingrijn, die R. altijd gemeen heeft behandeld ‘viants mont seit seiden wel.’ Was R. maar eens hier en stond hij eens in zoo'n goed blaadje bij den koning als jij, Isingrijn, dan zou je zelf je straf voor je booze streken niet ontgaan. Zeer te recht merkt S. hiertegen op: ‘hebdi gheleert an uwen oom dus lieghen apeert?’Ga naar voetnoot2) Nu, Grimbeert wil wel een paar voorbeelden aanhalen. Eens had de vos voor den wolf tarbot gestolen, en toen R. er zijn deel van eischte,
R. had een andermaal een zij spek gestolen voor I. en toen R. weer zijn deel vroeg, was het antwoord:
En R. had het spek nog wel met groot levensgevaar veroverd. En laat I. van zijn vrouw maar zwijgen. Zij zelf heeft er de grootste schuld aan, en dan, een dergelijk geval is waarachtig toch ook zoo erg niet, ‘wat talen mach daer omme wesen!’ En wat Cuwaert, den haas betreft:
En Cortois? ‘Recht wert men qualic quite, dat men hevet qualic ghewonnen.’ Onrechtvaardig verkregen goed, gedijt niet, ‘Reinaert es een gherecht (rechtvaardig) man.’ Sedert de koning vredeGa naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
geboden heeft, heeft bij geen moord meer gepleegd, vleesch eet hij niet meer. Hij vast en leeft van de wereld afgezonderd als kluizenaar. Hi es magher ende bleec van pinenGa naar voetnoot1),
hongher, dorst, scerpe karinen (vasten)
doghet hi voer sine sonden.
Nooit kon een advocaat van kwade zaken treffender aan de kaak gesteld worden, dan door hetgeen nu gebeurt. Daar zien allen, die met gespannen aandacht in het geding meeleven ‘van berghe te dale Cantecleer comen ghevaren.’ Op een baar voert hij met zich een doode hen, juffrouw Coppe en die hen is gedood - door den kluizenaer Reinaert. Aan beide zijden van de baar ‘ghinc een hane wide mare’ (wijd beroemd).
en dan krijgen we een uitvoerig verhaal van al de ellende, die de familie Cantecleer vroeger en later van haar aartsvijand R. heeft te lijden gehad, hoe zij tot op het huidige oogenblik aan de listen en lagen van den schelm heeft blootgestaan. Ook Cantecleer had hij wijs gemaakt, dat hij zijn leven ging beteren. ‘Here Canticleer,’ had hij gezegd,
En Cantecleer ging in goed vertrouwen ‘met al (sinen) broede sonder sorghe buten mure’, maar, o wee! leelijk was het hem opgebroken. Van zijn vijftien kinderen had hij er nog maar vier. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
Gister pas is Coppe aangegrepen en gedood. De honden waren toegeschoten en daardoor alleen komt het, dat de gemeene moordenaar haar niet verslonden heeft. De koning beziet de zaak terstond van den praktischen kant. Wat gebeurd is, daaraan is niets meer te veranderen. Coppe is dood, ze krijgt een eerlijke, christelijke begrafenis en dan, 434.[regelnummer]
dan zullen wi met desen heren
ons beraden ende bespreken,
hoe wi ons best ghewreken
an Reinaerde van deser moort.
Brunn, de beer wordt afgezonden om Reinaert in te dagen voor het hof van den koning. Nobel geeft hem nog een goeden raad mee, 482.[regelnummer]
Ooc biddic u dat ghi sijt vroet,
dat ghi u wacht van baraetGa naar voetnoot1),
Reinaert es fel ende quaet:
hi sal u smekenGa naar voetnoot2) ende lieghen.
machGa naar voetnoot3) hi, hi sal u bedrieghen
met valschen woorden ende met sconenGa naar voetnoot4).
Maar Brunn is vol zelfvertrouwen; hij zal zich niet laten beetnemen. Behoef ik er nog van te reppen, dat dit alles tintelt van leven en geest, dat alles gegrepen is uit het volle rijke menschenleven, dat alles geteekend is met een meesterlijke realiteit, dat zelfs uit de weinige aangehaalde fragmentjes een kunst spreekt, die van alle tijden is en genoten moet worden door ieder, die ze voor wat inspanning koopen kan. Welgemoed gaat Bruun op reis en weldra is hij Mauperhuus genaderd. 513.[regelnummer]
Reinaert hadde so menich huus:
maer die casteel van Maupertuus,
was die beste van sinen borghen.
daer trac hi in, als hi in sorghen
ende in node was bevaen.
Heel gemoedelijk deelt Bruun zijn boodschap aan R. mee, terwijl deze diep in zijn hol verscholen ligt en natuurlijk terstond overlegt, hoe hij zich uit dit netelig geval zal redden, en dan moet ge hooren, hoe meewarig hij zich aanstelt, met wat een menschenkennis hij dadelijk de rechte snaar bij Bruun weet te treffen; hij weet wel, wat voor vleesch hij in de kuip heeft. Och, die arme Reinaert is zoo diep te beklagen, Bruun had niet behoeven te komen, hij zou | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
uit zich zelf wel naar 's konings hof zijn gegaan, maar hij voelt zich zoo vreeselijk onlekker, hij, arm man, heeft bij gebrek aan beter moeten eten van een nieuwe, vreemde spijs. Natuurlijk als je niet anders hebt, dan moet je wel tevreden zijn met wat je krijgen kunt. En wat is die nieuwe, vreemde spijs dan wel? Niets meer of minder dan versche honigraten! Kon de listige schavuit met iets beter den dommen gulzigen lekkerbek terstond zijn plicht doen vergeten. Ik moet de rest van het gesprek in zijn geheel laten volgen
Die verbazing van Bruun, die begeerte, dat geven van die lieve naampjes aan R., die tweemaal herhaalde uitroep ‘helpt mi dat ics ghewinne!’ die verbazing ten slotte zich uitend in ‘met mi tienen! hoe mach dat wesen!’ en eindelijk die opperste openbaring van de gulzigste brandende begeerte naar een smulpartij in: haddic al thonich dat nu es
tuschen hier ende Portegale,
ic aet al up tenen male.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
En daar tusschendoor R., die zich maar van den domme houdt, die maar doet alsof hij zich met geen mogelijkheid begrijpen kan, hoe dat iemand van honig kan houden, zie, is dat alles niet prachtig. Zien we daar niet voor ons dien loggen beer, die aan zijn plicht niet meer denkt, met vurige van begeerte vlammende oogjes, zich den baard lekken, terwijl de vos in zijn gehuichelde onnoozelheid maar steeds heviger zijn passie voor lekkere zoetigheid opzwiept. Dat alles is zoo geestig gedaan, zoo fijn geteekend. Wezenlijk, ieder die wat pleizier in literaire kunst heeft, moet zich de moeite van wat taalstudie getroosten, om dit heerlijk stuk kunst te kunnen genieten. 't Behoort tot het beste, dat we hebben. Hier in de buurt, zegt R., woont een dorper, Lamfroit, en daar is zooveel honig als ja maar in zeven jaar zoudt kunnen opeten. Dien honig zal ik je geven, here Brune, maar dan moet je mijn partij kiezen ‘ende voor mi dinghen te hove.’ Zoo verkoopt Bruun, de ‘heelt mare’, de beroemde held, zich aan den Booze, die met steeds grooter woorden den wellust van den honigovervloed schildert. En hoe gevoelt zich de held daar onder? ‘Hi loech dat hi nemme ne mochte’ hij lachte zoo, dat hij niet meer kon. Kan het mooier, levendiger, realistischer? Hoe Bruun met zijn snuit en voorpooten gevangen raakt in den eik, dien Lamfroit, de timmerman, op zijn erf heeft liggen, weten we allen. Immers dit geval met den beer is een van de populair gebleven gedeelten uit den Reinaert. Het geheele dorp loopt uit om Bruun ‘te nemene sijn lijf.’ De een met ‘enen bessem’, de ander met een vlegel, een hark, of wat hij maar het eerst bij de hand heeft. 726.[regelnummer]
Selve die pape van der kerke
brochte enen cruusstaf,
die hem de coster node gaf.
die coster droech ene vane
mede te stekene ende te slane.
spapen wijf vrauwe Julocke
quam ghelopen met haren rockeGa naar voetnoot1)
daer soeGa naar voetnoot2) omme hadde ghesponnen.
voor hemGa naar voetnoot3) allen quam gheronnen
Lamfroit met ere scaerper aexGa naar voetnoot4).
Allerdeerlijkst gehavend weet Bruun zich nog juist op tijd los te wringen en gaat, achtervolgd door de gansche vijandelijke schaar, aan den haal langs de rivier. Die bende middeleeuwsche dorpers is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
een nadere beschouwing wel waard, maar onze vluchtige schets zou te uitvoerig worden. Daar springt Bruun, juist door Lamfroits bijl ‘tuschen hals ende hooft’ getroffen, plotseling 821.[regelnummer]
in eenen trop (troep) van ouden wiven,
ende waerper een ghetal van viven
in die riviere die daer liep,
die wel wijt was ende diep.
Dat is zijn geluk!
Terwijl men bezig is om de dames te redden, ziet Bruun tot groote ergernis der boeren, kans de rivier over te zwemmen. Meer dood dan levend kruipt hij op den anderen oever. R. heeft intusschen van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij Lamfroit een vet hoentje te stelen en
Men merke de tegenstelling op tusschen de rustige, lekkere voldaanheid van R., het mooie, warme weer en de ellende van Bruun, de huryachtige drukte voor niets van al die dorpers. R. rekent er vast op, dat Lamfroit den beer heeft gedood en hem zoo van een zijner gevaarlijkste vijanden aan het hof zal hebben ontslagen. Als hij Bruun daar nu toch vindt liggen aan den rivieroever, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
barst er een stroom van scheldwoorden los over den dommen boer, die zich zoo'n kostbare vangst heeft laten ontsnappen, en Reintje gaat zijn slachtoffer, dat nu toch weerloos is, eens op zijn gemak staan bespotten. 941.[regelnummer]
Segt mi priester, soete vrient,
bi den here dien ghi dient,
in wat ordinen wildiGa naar voetnoot1) u doen,
dat ghi draghet root capproen? enz.
Is het niet om razend te worden van machtelooze woede voor den armen sukkel. Hij laat zich dan ook maar weer in de rivier zakken en drijft met den stroom mee. Aanhooren kan hij het niet langer en den gemeenen bedrieger straffen, daartoe is hij evenmin in staat. Laten we hier even opmerken, dat R. onbetwistbaar een schurkenstreek heeft begaan, die in ieder ander geval slechts onze verontwaardiging zou kunnen opwekken. Maar hoe weet de dichter onzen goeden luim, onze vroolijke stemming te bewaren? R.'s slachtoffer, hoezeer we ook medelijden voor hem gevoelen, we moeten het bekennen, hij heeft slechts zijn verdiend loon, hij had zijn plicht moeten doen en zijn hartstochten moeten beheerschen. Hoe sal nu Brune te hove comen?
Na lang tobben gelukt het hem eindelijk er naar toe te schuiven zonder zijn bloedige, pijnlijke voorpooten te gebruiken. 998.[regelnummer]
Die coninc sprac ‘ofGa naar voetnoot2) ic dit niet
ne wreke, so moetic sijn verdoemt!’
Weer roept de koning zijn vroede mannen bij elkaar. 1006.[regelnummer]
Doe rieden daer die meeste heren
dat menneGa naar voetnoot3) twe werven dagen soude,
Reinaerde, of die coninc woude,
ende horen tale ende wedertale.
ooc seiden si, si wilden wale
dat Tibeert die cater van desenGa naar voetnoot4)
te Reinaerde bode soude wesen:
al ware hi crancGa naar voetnoot5), hi ware vroet.
dese raet dinct den coninc goet.
Men kan licht vermoeden, dat ook Tibeert er niet zonder kleerscheuren af komen zal. Hij voelt zich dan ook geenszins vereerd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
door de gewichtige opdracht. Hij stribbelt tegen zoo lang hij kan. Den grooten, sterken Bruun gelukte het niet, Reinaert voor 's konings hof te doen verschijnen, hoe zal hij, een ‘arem wicht, een clene dier’ er toe in staat zijn. Merkwaardig is het antwoord van den koning: 1033.[regelnummer]
hets menich, die met liste can
dat werken, ende met goeden rade,
dat hi met crachte niet ne dade.
gaet, doet sciereGa naar voetnoot1) mijn ghebod.
We zien het: de dagen van het ruw geweld uit het hart der middeleeuwen zijn voorbij; een betere tijd breekt aan, men wordt zich bewust, dat overleg, geest meer is dan kracht. Tibeert moet zich ten slotte wel onderwerpen. Hij komt bij Reinaert en wordt natuurlijk allerliefst ontvangen. 1075.[regelnummer]
Wat cost Reinaerde scone tale?
al seghet sine tonghe wale,
sine herte die es binnen fel.
Al heel gauw weet Reinaert zijn ‘soete neve’, den ‘helt vri’ (den edelen held) in zijn zwak te tasten. Muizen, natuurlijk! muizen! Tegen muizen was ook de middeleeuwsche Tibeert niet bestand, de hoop van zijn passie voor muizen bot te kunnen vieren, stort hem in het verderf. Menschen en dieren, och, we hebben het al telkens kunnen opmerken, ze veranderen in den grond van de zaak al bijzonder weinig in enkele honderden jaren. We kunnen al wat er met Tibeert gebeurt niet in bijzonderheden nagaan. We zouden te uitvoerig worden, en daarbij, het glanspunt van Tibeerts lotgevallen is een van die dingen, die men nu eenmaal niet meer gewoon is in fatsoenlijk gezelschap te vertellen. De ruwe platte boert der middeleeuwen vertoont zich hier in zijn volle glorie en doet Reinaert, die het geval aanziet, lachen, 1284.[regelnummer]
dat hem bachten scoorde
1284.[regelnummer]
ende hem crakede die taverne.
Dergelijke dingen schijnen toch diep in ons volkskarakter geworteld te zijn. Onze beste kunst wordt er door.... ontsierd? Wij, met onze fijne vormen en hooge 19de eeuwsche ‘beschaving’ zouden het misschien wel gaarne beweren, terwijl we ons met een deftig, schijnheilig gezicht tegenover den Reinaert plaatsen, maar laten we | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
nu toch eens eerlijk zijn: hoevelen zijn er bij al de lui, die bij het lezen van Tibeerts avonturen gereed staan tot het trekken van een zeer bedenkelijk gezicht, bij al die ‘verfijnde en beschaafde’ menschen in alle standen, hoevelen wier bittertafeltje 's middags wel eens gedreund heeft van het geschater om vrij wat ruwer, platter, vuiler zoogenaamde ‘moppen’? - Over de intieme conversatie van dames kan ik niet oordeelen, maar ik heb er de beste verwachtingen van. - En zouden er onder mijn lezers ook gevonden kunnen worden, die ondanks al mijn aanbevelingen er niet over denken zouden, den Reinaert op te slaan, maar nu toch eens even kijken moeten, wat toch wel die mystieke ‘mop’ is, waar we zoo omzichtig om heen draaien. Het zij verre van ons dit alles in bescherming te willen nemen, maar kan het ook het vermoeden wettigen, dat het Nederlandsche volk nu, al is het dan ook minder royaal en openlijk - en dat is waarlijk geen vooruitgang - evenzeer als in vroeger eeuwen tot platte aardigheden een zeer sterke neiging heeft? Zou het ons ook recht geven tot den eisch, dat men den middeleeuwschen kunstenaar niet euvel duiden moet, wat nu in vrij wat onbehaaglijker vormen, slechts zelden wrevel wekt, maar al te vaak wordt toegejuicht. Groot is natuurlijk de verontwaardiging aan het hof, als men ook Tibeert gruwelijk mishandeld en zonder Reinaert ziet thuis komen. Reeds toen Tibeert zijn tocht aanvaardde had de koning gedreigd: 1022.[regelnummer]
ne comt hi niet, hets hem quaet:
men salne hanghen sonder daghen
maar als nu de raad weer vergaderd is om over Reintje's lot te beslissen, dan komt Grimbeert, de das, ‘die Reinaerts broeder sone was’ daar tegen op: 1338.[regelnummer]
‘men salneGa naar voetnoot1) drie waerven daghen,
also men doet enen vrien man.’
Niemand zal zijn wangen of oogen nog op het spel willen zetten, werpt Nobel hem tegen. Ik durf, antwoordt de koene Grimbeert, als gij het gebiedt, zal ik gaan. 1354.[regelnummer]
‘Grimbeert, gaet, ende sijt
vroet, ende wacht u jeghen mesval’
Grimbeert sprac, ‘coninc here, ic sal.’
Als Grimbeert te Maupertuus komt, weet hij R. werkelijk aan zijn verstand te brengen, dat het hoog tijd voor hem is, om vrijwillig naar 's konings hof te trekken: Driemaal ben je nu gedaagd; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
als je er morgen niet bent, dan valt er niet meer op genade te hopen. Men zal uw kasteel bestormen, gij en uw vrouw en kinderen zullen een smadelijken dood sterven. Vooral Grimbeerts laatste argument:
doet R een besluit nemen. Wel zeker, hij ziet het nu in; zijn neef heeft gelijk: gaat hij niet dan is alles verloren, gaat hij wel, hij zou toch het sluwe, looze Reintje niet moeten zijn om er niet eenige hoop op na te houden, dat hij toch wel op een of andere manier heelhuids aan de rechtmatige woede zijner vijanden ontkomen zal. Hij gaat mee! Treffend is het afscheid van vrouw en kinderen: Vrouwe Hermeline, zorg toch goed voor de kleintjes, vooral voor ‘minen sone Reinaerdine’, zijn snorretje staat hem zoo goed, en dan Rosseel, ‘die scone dief.’ Eén troost laat hij hun: hij zal het gevaar wel ontsnappen. 1420.[regelnummer]
met hoofschen woorden ende met sconen
nam Reinaert an de sine orlofGa naar voetnoot1)
ende ruumde sijns selves hof.
ai, hoe droeve bleef vrauwe Hermeline.
Zoo gauw als zij op de heide zijn, gevoelt R. zijn gemoed zoo bezwaard door zijn zonden, dat hij bij Grimbeert biechten wil. Alleraardigst begint hij in zijn potjeslatijn: 1451.[regelnummer]
‘Confiteor pater mater,
dat ic den otter ende den cater
ende allen dieren hebbe mesdaen.
daer af willic mi in biechten dwaen.’Ga naar voetnoot1)
Maar dat is den Vlaamschen burger te geleerd.
We hooren R's gansche zondenregister. Bruun heeft hij een bloedigen kruin bezorgd Tibeert heeft hjj muizen leeren vangen; de koning en koningin hebben ook reden van ontevredenheid te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||
over: maar vooral zijn arme oom Isingrijn, de wolf, schijnt het mikpunt geweest te zijn van zijn dolle boevenstukken. Bijna telkens is R. in staat geweest een schurkenstreek uit te voeren, door te speculeeren op de booze hartstochten, vooral de vraatzucht, van zijn slachtoffer en daardoor maakt de dichter telkens - we wezen er reeds hier boven op - dat we nooit van harte boos op R. kunnen zijn. Hij doet ons altijd lachen en daarmee is onze verontwaardiging voor den schurk ontwapend. Enkele trekken uit die verhalen, die de lezer zelf maar weer eens in bijzonderheden moet nagaan, zijn populair gebleven. Zoo vertellen we onze jongens nog altijd, dat R. zijn oom zou leeren visschen en hem daartoe met zijn staart in het water liet gaan zitten, waarin de staart intusschen vastvriest 1505.[regelnummer]
hi ontfinker meneghen slach.
Verder, dat R. Isingrijn in een kelder liet gaan, waar hij zich zoo dik eet, dat hij er niet meer uit kan. 1524.[regelnummer]
daer hi was comen hongherich in,
ne condi sat niet comen uut.
Waarlijk I. heeft veel te lijden gehad. Maar was het daarbij nog maar gebleven. 1646.[regelnummer]
Nochtan al dat ic nieGa naar voetnoot1) ghewrochte
jeghen hem, so ne roeke ic niet
so sere, als dat ic verriet
vrauwe Haerswenden, sijn scone wijf,
die hi liever hadde dan sijns selfs lijfGa naar voetnoot2).
En wat er gebeurd is, R. vertelt het in de volgende regels en werkelijk hij brengt er dat kiesch en duidelijk beide af. Maar wat een alleraardigst trekje hier weer: Grimbeert heeft daaraan niet genoeg, hij is belust op details, hij wil dat zaakje wel eens in al zijn kleuren en geuren hooren vertellen; allerleukst naïf gaat hij beweren tegen het berouwvolle Reintje: 1654.[regelnummer]
‘of ghi wilt gaen
claerliken te biechten tote mi
ende sijn van uwen sonden vri,
so suldi spreken ombedect.
in weet, waerwaert ghi dit trectGa naar voetnoot3):
“ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen.”
oom, dat encan ic niet verstaen,
waar ghi dese tale keert.’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||
Prachtig is het antwoord van Reinaert. 1662.[regelnummer]
Reinaert sprac: ‘neve Grimbeert,
ware dat hoofschede groot,
of ic hadde gheseit al bloot:
ic hebbe gheslapen bi miere moien?
ghi sijt mijn maech: u souts vernoienGa naar voetnoot1)
seidic enighe dorperheitGa naar voetnoot2)’
Maar als we nu onze eigen menschenkennis eens raadplegen, deden we dan onze tijdgenooten wel zoo'n groot onrecht, toen we hierboven den ‘beschaafden’ Hollander van onzen tijd vergeleken met dien van eenige eeuwen her? Nadat R. aflaat verkregen heeft, natuurlijk onder de belofte van ‘bede roven ende stelen’ nu voortaan te laten, gaat de reis verder. Wel had onze held mogen bidden: leid mij niet in bekoring, want waarlijk het is niet van hem te verwachten, dat hij, als de verzoeking komt, sterk genoeg zal zijn om zijn booze lusten te beheerschen; maar dat hij nu al dadelijk een omweg maakt om langs een prioreit van zwarte nonnen te komen, waar hij wist, dat 1695.[regelnummer]
meneghe gans ende menich hoen,
meneghe hinne, menich cappoen
plaghen te wedene buten mure,
dat is nu toch wel wat al te erg van den ‘fellen creature.’ Het is dan ook een heele toer voor Grimbeert om een jongen, vetten haan te redden uit den bek van den verstokten booswicht, die terstond na zijn biecht zelf de verleiding weer op zoekt. Het gelukt hem, maar
En als Gr. den ‘onreinen vraet’ duchtig den mantel uitveegt, is hij nog zoo brutaal-schijnheilig te beweren, dat hij een ‘pater noster’ aan 't bidden is voor de zielen van al de kippen en ganzen uit dit klooster, die hij reeds van de nonnen heeft gekaapt.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||
Dat neemt echter niet weg, dat hij zich ten hove voordoet als ‘donvervaerde’, zich zoo ‘boudeliken’ mogelijk voor den koning plaatst en zich in de meest hoofsche vormen als 's konings getrouwsten dienaar presenteert. Natuurlijk, hij heeft benijders, men heeft kwaad van hem gesproken, maar
Nobel laat zich echter niet zóó gemakkelijk overbluffen. R. staat het ergste te wachten! R. natuurlijk verbaasd! Dat Bruun een bloedigen kruin heeft opgeloopen is zijn schuld niet, anders had Br. zich immers wel op hem gewroken, eer hij de vlucht nam naar het hof, en Tibeert heeft hij heel goed ontvangen, maar kan hij het helpen, dat T. op eigen gelegenheid uit stelen ging bij een pastoor. Maar hoe het ook zij, de koning heeft alle macht over hem: 1836.[regelnummer]
Wildi mi siedenGa naar voetnoot1) ofte braden
ofte hanghen ofte blendenGa naar voetnoot2),
ic ne mach u niet ontwenden.
Alle diere sijn in u bedwancGa naar voetnoot3).
Van alle zijden komen nu aanklachten, met goede bewijzen gestaafd, voor den dag en als de koning zijn hooge baronnen gehoord heeft, wordt R. tot de galg veroordeeld. 1883.[regelnummer]
Doe Reinaert verordeelt was,
orlof nam Grimbeert die das
met Reinaerts naesten maghen:
sine conssen niet verdraghen,
no sine consten niet ghedoghen,
dat men Reinaerde voor haren oghen
soude hanghen als enen dief.
Isingrijn, Bruun en Tibeert zijn terstond gereed om het vonnis uit te voeren. R. zal opgehangen worden aan het stuk van den strik, dat nog aan Tibeerts hals was blijven zitten. Maar ze hebben buiten R. gerekend, die reeds een list klaar heeft om zich te redden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||
De edelmoedige! Hij wil in zijn laatste oogenblikken nog ten aanhooren van het geheele volk biechten, want:
Die biecht is natuurlijk maar een praatje voor de vaak; daar zit wat achter. Wel stelt hij aan de vergadering alles heel mooi voor: van nature was hij zoo boosaardig niet, hij was een ‘hovesch kint,’ ‘doemenGa naar voetnoot1) spaende van der mammen,’ maar zoo heel toevallig had hij, terwijl hij met de lammeren aan 't spelen was, er een dood gebeten; toen had hij bloed geproefd en sedert was het al erger geworden, enz. en eindelijk komt het zinnetje daar zijn leven aanhangt: 2133.[regelnummer]
ic hebbe noch selver ende gout,
dat al es in mier ghewoutGa naar voetnoot2),
so vele, dat cume een waghen
te seven waerven soude ghedraghen.
Voor de zooveelste maal roepen we uit: Wat een menschenkenner die Reinaert, wat een menschenkenner de dichtgeest, die achter hem staat.
O, hij zal Nobel wel inlichten. Die schat is gestolen en als hij niet gestolen was, dan zou er een moord mee bewerkt zijn, een moord op den koning. De dames in Reinaerts dagen schijnen bijna even nerveus geweest te zijn als die van onzen tijd. Hoor slechts hoe de koningin bij het vernemen van dat verschrikkelijk geheim losbarst in een zenuwachtig geratel. 2150.[regelnummer]
‘O wi, lieve Reinaert!
o wi, Reinaert, o wi, o wi!
o wi, Reinaert, wat sechdi?
ic mane u bi der selver vaert,
dat ghi ons secht, Reinaert,
dieGa naar voetnoot3) u siele varen sal,
dat ghi ons secht de waerheit al
openbare, ende brinct voort,
of ghi weet van enegher moort,
of enen moordeliken raet,
die jeghen minen here gaet:
dat laet hier openbare horen!’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||
Is hier met al die uitroepen, die gejaagde herhalingen den toon weer niet bijzonder juist en natuurlijk getroffen? Op gevaar af van den lezer te mishagen, kan ik niet weerstaan aan den aandrang om nog een paar groote citaten te geven; niet alleen omdat Reinaert er zoo prachtig in zijn volle sluwe huichelarij en schijnheiligheid in geteekend is, maar ook vooral omdat men hem zelf moet hooren om te begrijpen, hoe de zaak plotseling zoo'n geheel anderen keer nemen kan, hoe het veege Reintje op eens de held van den dag kan worden, die zich hoogstverdienstelijk schijnt te maken bij zijn heer en gebieder, koning Nobel. Vooral op deze plaats is het noodig in het oog te houden, dat men in den Reinaert steeds heeft willen zien een satyre tegen den adel, de plompe lichaamskracht, die naar hartelust misleid, bedrogen, overheerscht kan worden door de geslepenheid, de slimheid, de kracht van den geest der opkomende poorterij, den derden standGa naar voetnoot1). Spoedig zullen Isingrijn en Bruun op treurige wijze ondervinden, dat Reintje hun zijn laatste poets nog niet gebakken heeft. ‘Ic wane wel in rechter trauwe’, zegt de dichter: 2174.[regelnummer]
dat hi sal weder mede blandenGa naar voetnoot2)
dien si sullen drinken met scanden.
De koning gebiedt met nadruk stilte en als alles dood stil geworden is, begint R. een samenzwering te onthullen, waarvan zijn eigen vader de hoofdleider zou zijn geweest en Grimbeert, de das, dien we R. met zooveel vuur hebben zien verdedigen. 2231.[regelnummer]
dat dede Reinaert omme dat,
dat hi wilde, dat men te batGa naar voetnoot3)
sinen woorden gheloven soude
van sinen vianden, of hi woude
die verranesse tien anGa naar voetnoot4).
staat er heel naïf bij. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
Is hier niet het summum van bedrog, huichelarij, schijnheiligheid, vleierij met meesterhand geschilderd? Ziet hem daar vriend en vijand op zijn eenvoudigen, armen-zondaarstoon in de ellende slingeren, en tegelijk den dommen lichtgeloovigen koning honig om den mond strijken! En is in dit gansche verhaal niet evenzeer bijna 't summum van kunst bereikt? Maar we hebben misschien reeds te veel van 's lezers aandacht gevergd. Met een paar groote lijnen zullen we den verderen loop van het verhaal naschetsen en daarmee eindigen. Met opoffering van al zijn rust, met aanwending van al zijn slimheid, vertelt R. verder, heeft hij de plaats weten te ontdekken, waar de schat begraven lag. Daarna heeft hij hem gestolen, geholpen door zijn vrouw, en hierdoor zijns vaders plan onuitvoerbaar gemaakt. Het nobele koninklijke echtpaar is er terstond op uit den schat te bemachtigen en Reinaert om zijn - voorwaarden te stellen. De koningin vooral is zeer toeschietelijk. Nobel aarzelt ten minste nog. 2516.[regelnummer]
ic ware ontweghet
wildic Reinaerde vele gheloven.
Maar de koningin weet hem spoedig over te halen: 2570.[regelnummer]
Reinaerts herte loech so sere,
dat ment wel naGa naar voetnoot2) an hem vernam,
doe die coninc so ghehoorsam
al gader was te sinen wille.
Nu volgt een uitvoerige beschrijving van de plaats waar de schat te vinden is, in een bosch, Hulsterloo, in 't oosten van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
Vlaanderen, een wildernis door alle levende wezens verlaten, ‘die stede hetet Kriekeputte’Ga naar voetnoot1). De koning moet er maar zelf heengaan; niemand is als bode te vertrouwen. ‘Maar R.’ antwoordt Nobel, ‘daarheen moet ge me vergezellen, uit mezelf zou ik dat nooit vinden; Aken heb ik hooren noemen en Parijs. Is het daar soms in de buurt? Kriekeputte? Dat is zeker een gefingeerde naam?’ Dat bevalt R. maar half. Hij roept echter een getuige op, Cuwaert, den haas. Alleraardigst is weer de gebiedende toon van R, die zich al meester gevoelt; ‘Cuwaert’, roept hij, ‘coomt hareGa naar voetnoot2), comet voor den coninc, Cuwaert!’ en in tegenstelling daarmee: de bange bevende haas, die zich nog maar al te goed de dagen herinnert, dat hij les kreeg van R. in 't kapelaanschap. Als C bewezen heeft dat Kriekeputte wel degelijk bestaat, maakt Nobel zeer nederig zijn excuses. Niets zal hem verder aangenamer zijn, dan dat R. nu meegaat om hem den weg te wijzen naar den schat. Men kan eenigszins vermoeden, dat R. daarop volstrekt niet gesteld is. Hoort, hoe hij zich van dat eerebaantje weet te ontdoen. Och hij zou zoo gaarne meegaan, maar hij mag niet, want hij moet het bekennen, hij is in ‘Spaeus ban’. 2731.[regelnummer]
Het ware een onscone dinc,
souddi, here coninc,
maken uwe wandelinghe
met enen verwatenenGa naar voetnoot3) ballinghe,
als ic nu bem, god betere mi!
Morgen trekt hij naar Rome om daar te trachten van den ban ontslagen te worden. Nobel moet hem gelijk geven. Men zou hem er een verwijt van kunnen maken, dat hij zich in het publiek vertoonde met iemand, die buiten de kerk gezet was. Cuwaert, of een ander zal hem den weg dan wel wijzen. 2752.[regelnummer]
die coninc sprac: ‘ghi dinct mi sijn
bevaen in harde goeden dinghen.Ga naar voetnoot4)
god jonneGa naar voetnoot5) u, dat ghijt moetGa naar voetnoot6) vulbringhen,
Reinaert, alse u ende mi
ende ons allen nutte si!’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
Zoo gauw als Bruun en Isingrijn, die nog altijd bij de galg staan te wachten, de vrijspraak van R. vernemen, snellen ze naar het hof, waar ze terstond gevangen genomen en geboeid worden, en Reintje weet te bewerken, dat men hem een pelgrimstasch snijdt uit Bruuns vel, en dat de koningin, op wier bigoterie hij uitstekend weet te speculeeren, hem vier nieuwe schoenen bezorgt, die Isingrijn en zijn vrouw moeten afstaan. Prachtig is weer die operatie en wat er alzoo bij beweerd wordt van verschillende zijden beschreven. Reinaert wordt plechtig uitgeleide gedaan door den koning en alle andere dieren, behalve door Isingrijn en Bruun die ‘ligghen ghebonden ende siec van seren wonden.’ 3023.[regelnummer]
mi dinct ende ic wane des,
dat niemen so onspellicGa naar voetnoot1) es
tusschen Pollanen ende Scouden,
die hem van lachene hadde onthouden,
dor rauwe, die hem mochte ghescien,
hadde hi Reinaerde doe ghesien.
Belijn, den ram, en Cuwaert, den haas, weet hij nog mee te troonen tot Maupertuus, zijn kasteel toe. Thuis wordt Cuwaert door de familie R. eenvoudig opgepeuzeld, terwijl Belijn buiten staat te wachten. R. heeft den koning beloofd nog een lettertje te schrijven als hij op reis was. Belijn zal dat overbrengen en R. geeft hem nu in de tasch, gemaakt uit Bruuns vel, den kop van den armen haas mee. 3276.[regelnummer]
‘Ghi sult den coninc minen here
harde willecome sijn.’
Daarmee stnurt hij Belijn naar het hof. Hij moet daar maar zeggen aan Nobel, dat de brief 3295.[regelnummer]
bi hem allene ware ghescreven,
ende hiereGa naar voetnoot2) raet toe hadde ghegheven:
die coninc souts hem weten danc.
dat hoorde Belijn, ende spranc
van der stede up, daer hi stoet,
meer dan enen halven voet:
so blide was hi van der dinc,
die hem te toorneGa naar voetnoot3) sint verghinc.
Cuwaert zal nog wat blijven, R. heeft hem nog een geheim te openbaren. Intusschen vertrekt de familie R. met de noorderzon de wijde wereld in. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Men kan zich de ontvangst van Belijn en de ontnuchtering van Nobel voorstellen. Dat is echter niet genoeg, men moet ze lezen bij ‘Willem, die van Madoc maecte’, dan krijgt die voorstelling een kleur en leven, zoo mooi ais men zich maar denken kan. Groot is Nobels verslagenheid. Niet alleen heeft hij zich schandelijk laten bedriegen door een ‘quaet wicht, maar hij heeft ook twee van zijn beste vrienden verloren, ‘stouten Bruun ende Isingrijn.’ 3415.[regelnummer]
‘dat gaet miere herte na so sere,
dat het gaen sal an mine ere,
ende an mijn leven, het es recht!’
Op voorstel van Firapeel, de luipaard, - ‘hi was een deel des coninx maech, hi mochtGa naar voetnoot1) wel doen’ - worden Br. en S. verontschuldigingen namens den koning aangeboden, ‘Hi wille,’ zegt Firapeel hun, u gheven Belijn den ram
ende alle shere Belijns maghe
van nu toten doemsdaghe.
Verder: 3454.[regelnummer]
die coninc ontbietGa naar voetnoot2) u voor al dit
dat ghi sonder eneghe mesdaet
Reinaerde moghet toren ende quaet
doen, ende allen sinen maghen.
En dan ten slotte: 3469.[regelnummer]
Isingrijn sprac toten bere:
‘Wat sechdire toeGa naar voetnoot3), Brune here?’
‘ic hebbe liever in de risere
dan hier te ligghene int isereGa naar voetnoot4):
laet ons toten coninc gaen
ende sinen pais daer ontfaen.’
Met Tirapeel datsi ghinghen,
ende maecten pais van alle dinghen.
En hiermee eindigt Willems gedicht: ‘Van den Vos Reinaerde.’ Ik hoop dat ons overzicht voldoende zal geweest zijn om op te wekken tot een nadere kennismaking. Over den oorsprong van het werk en zijn beteekenis voor de Nederlandsche kunst in het bijzonder raadplege men Jonckbloet, Te Winkel e.a. Wat het laatste betreft, zal dan blijken, dat die beteekenis, hoewel we eigenlijk te doen hebben met een bewerking van een Fransch origineel, zeer groot is. Daarom kunnen we dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
ook beweren, dat we hier kennis gemaakt hebben met een stuk Nederlandsche kunst, waarin zich voor het eerst in volle kracht de bijzondere, alles beheerschende karaktertrek van die kunst vertoont. Vondel, Da Costa, Potgieter, Verwey, Herman Gorter, ze mogen veel schoons gegeven hebben in een andere richting, de zuiver Nederlandsche kunst, de kunst, die ook steeds het meest populair geweest is, het meest tot het hart des volks gesproken heeft, blijft toch die, waarin zekere humor, zekere realistische zin voor het komische de hoofdtoon isGa naar voetnoot1). En al heeft zich onder den invloed van de individualiteit des kunstenaars, van de heerschende begrippen over welvoegelijk en niet welvoegelijk, die eigenaardige trek al eens beurtelings geopenbaard in den ruwen, platten schaterlach en den fijnen, geestigen glimlach, die zich soms voor een traan niet schaamt, en in alles wat tusschen die beide ligt, aanwezig is hij in onze beste kunst van den Reinaert af, door onze dolle middeleeuwsche kluchten heen, door Hooft's Warenar en Huygens Trijntje Cornelis, door Asselijn en Langendijk, door de dames Wolff-Deken en Hildebrand, ja, weerklinkt die zelfde wel ruwe, maar dolgeestige humor niet in de beste bladzijden van Van Deyssel tot in onze dagen. P. |
|