Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Het achtervoegsel -baar.Naar aanleiding van de vraag aangaande het bijv. naamw. gruwbaar, voorkomende op bl. 82 van dezen jaargang, komt het mij wenschelijk voor eens uitvoerig het bovenstaande suffix te behandelen. Mijn doel hiermede is 1o. te laten zien, wat bij zulk eene behandeling besproken dient te worden; 2o. nogmaals de aandacht te vestigen op het Nederlandsch Woordenboek, waarin onlangs dit suffix behandeld is, en waaraan ik veel van hetgeen hier volgt zal ontleenenGa naar voetnoot1). Misschien zullen enkele lezers zich hierdoor opgewekt gevoelen dit wetenschappelijk standaardwerk eens ter hand te nemen, niet om er in te bladeren, maar om er in te lezen, en dan twijfel ik er niet aan, of zij zullen na de lectuur van een of meer uitvoerige artikels (synoniemen, voor- en achtervoegsels, ontwikkeling der beteekenis, voorzetsels) zich opgewekt gevoelen om er veel, zeer veel in te lezen. Doen ze dit, zij zullen den daaraan besteden tijd niet beklagen, zij zullen hunne taalkennis er door vermeerderen, zich eene uitstekende wetenschappelijke methode eigen maken, en hun taalgevoel verfijnen en verscherpen. Zooals bekend is, verstaat men onder een achtervoegsel of suffix, elk achter een woord gevoegde letter of lettergreep, die geen op zich zelf staand woord is, en niet dient om te verbuigen of te vervoegen, maar om een nieuw woord te vormenGa naar voetnoot2). Men verdeelt de achtervoegsels in twee soorten, in zelfstandige en onzelfstandige. Zelfstandig wordt een suffix genoemd, wanneer men nog eenigszins kan nagaan, dat het vroeger, in eene oudere taalperiode, een zelfstandig woord is geweest, dat met een ander kon worden samengesteld. Begint zijne beteekenis van onafhankelijk woord daarbij te verbleeken, dan bestaat er alle kans, dat het van | |
[pagina 290]
| |
samenstellend- verandert in een woordvormend deel, dat het m.a.w. op weg is afleidingsuitgang te worden. Niet ieder woord zal echter suffix kunnen worden. Het is namelijk niet voldoende, dat zulk een samenstellend deel zijne oorspronkelijke beteekenis eenigszins begint te verliezen; men moet bovendien nog gevoelen, dat het geheel eene samenstelling is, beide deelen moeten nog door het taalgevoel kunnen worden onderscheiden. Zoo zal men moeilijk in wimper eene samenstelling herkennen, tenzij men wete, dat het staat voor wintbrauwe, een vorm, dien we in het middelnederlandsch ontmoeten. Dat wereld eigenlijk bestaat uit twee deelen, namelijk weer (man) en oude (ouderdom, geslacht), zoodat het geheel beteekent menschengeslacht, zal men onmogelijk, zonder vergelijking van oudere vormen, kunnen weten, evenmin dat banjer hetzelfde woord is als baanderheer. De deelen van dergelijke verholen samenstellingen zullen nooit een woordvormend element worden, omdat men de samenstelling niet meer gevoelt. Nog aan eene derde voorwaarde moet een samenstellend deel voldoen, zal het afleidingsuitgang kunnen worden. Het moet namelijk niet in enkele woorden, doch in eene geheele reeks, en overal in dezelfde beteekenis worden gevonden. Zoo zal dan ook het znw. gom (eig. gome) in bruidegom (letterlijk man der bruid) nooit suffix wordenGa naar voetnoot2), evenmin als lijk (dans), dat we in huwelijk (eig. dans, feestelijkheid bij het huwen) aantreffen, daar gom en lijk thans alleen in deze twee woorden voorkomenGa naar voetnoot3). Voldoet nu een woorddeel aan deze voorwaarden, dan kan het van samenstellend- een woordvormend element worden. Afleiding is dan feitelijk ook niets anders dan eene verbleekte samenstellingGa naar voetnoot4). Hoe dit verbleeken kan geschieden, blijkt het best, wanneer men in de tegenwoordige taal de beteekenisontwikkeling in sommige woorden in de samenstelling nagaat.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 291]
| |
Nemen we voor dit doel het znw. goedGa naar voetnoot1). Wat dit woord beteekent weet ieder, doch hoe weinig vindt men die beteekenis terug in samenstellingen als poetsgoed, schuurgoed, wrijfgoed, keukengoed, kindergoed, theegoed, zilvergoed, poppengoed, meidengoed, beestegoed, hondegoed. In al deze samenstellingen is het oorspronkelijk begrip van het tweede deel al heel moeilijk te herkennen, en in de laatste zelfs geheel verloren. Dikwijls kan men het eenvoudig vervangen door een ander woord als spul, tuig, gerei of boel (scheerspul, keukengerei, meidentuig, theeboel), een bewijs te meer, dat de eigenlijke beteekenis geheel verzwakt is. Zelfs dient het hier bij samenstelling met een substantief om een collectief begrip uit te drukken en staat op nominatie om achtervoegsel te worden met de kracht van het praefix ge (vgl. hd. Geschirr, ndl. geschierGa naar voetnoot2) = keukenboel). Een zelfde verloop kunnen we aantreffen bij het znw. -boer, dat zijn beteekenis van landbouwer verloren heeft in de woorden groenboer, melkboer, boterboer, kaasboer, kippenboer, waar het leverancier beteekent; de boeren immers waren vroeger gewoon de stedelingen van vele benoodigdheden, als groente, melk, boter, turf, te voorzien. Later werd dit znw. gebezigd voor alle personen, die volstrekt geen boeren zijn, maar eveneens hunne waren langs de huizen ombrengen, zoodat men hoort spreken van een boterboer, vischboer, petroleumboer (in Zaandam), enz., ja zelfs wordt het gebruikt om een persoon aan te wijzen, die iets langs de huizen ophaalt, zooals blijkt uit aschboer, voddenboer, vullisboer. Ook hier dus is de eigenlijke beteekenis zoozeer verzwakt, dat boer op de grens staat van een achtervoegselGa naar voetnoot3). Let men verder op het znw. melker, dat zijn oorspronkelijke beteekenis nog bewaart in koemelker, iemand die koeien melkt, en daarna ‘iemand, die er melkkoeien op na houdt.’ Deze laatste beteekenis breidt zich uit tot de algemeene van houder, bezitter van en zoo spreekt men van een huisjesmelker, duivemelker, hennemelker (kippenboer, in Noord-Holland), en in Zuid-Nederland van een hanemelker, biemelker, keunemelker (konijnenhouder). Dat in deze woorden aan de eigenlijke beteekenis van melker niet meer kan | |
[pagina 292]
| |
worden gedacht, zal wel niemand betwijfelen. Melker dient alleen om het begrip bezittende, er opna houdende (voor de kost) uit te drukken en komt dus in functie vrij wel overeen met het suffix aar, er (molenaar, en vgl. het mnl. coyer en sceper)Ga naar voetnoot1). Op eene dergelijke wijze zijn de vroeger zelfstandige woorden baar, zaam, lijk, loos en achtig achtervoegsels geworden, die dienen tot vorming van bijvoeglijke naamwoorden. Alle vijf komen ze als zelfstandig woord niet in onze taal voor. Lijk is nog bekend als ‘dood lichaam’ en in de samenstellingen likdoorn, lichaam en litteeken, loos in den zin van ledig kennen we nog in looze noten, looze beuken; zaam is bij ons niet in gebruik, doch wel in het Engelsch (same); hoe het met het adjectief baar gegaan is, zullen we thans zien. Oorspronkelijk was baar een bijvoeglijk naamwoord en luidde in het mnl. baer of toonloos berGa naar voetnoot2); het is eene afleiding van den stam van het werkwoord beran, dat in het oudgermaansch dragen beteekende, waaraan ons nog het participium geboren herinnert. Als adjectief komt het in het Mnl. en in de 17e eeuw veelvuldig voor; thans is het als zoodanig nog gewoon in baar geld (= contant geld) en in ‘de baarlijke duivel’ (d. i. de duivel, zich zonder eenige vermomming vertoonendeGa naar voetnoot3). Als bijwoord treffen we het aan in baarbijkelijk en in het verouderde baarschuldig (kennelijk, blijkbaar schuldig). De oorspronkelijke beteekenis, die het adjectief baar overeenkomstig zijne afleiding hebben moet, is die van dragende, kunnende dragen. Het kon natuurlijk alleen gevoegd worden achter zelfstandige naamwoorden en in het angelsaksisch vindt men nog eenige samenstellingen van baere met een substantief, waarin het zijn verbale kracht nog niet verloren heeft: o.a. aeppelbaere (appeldragend); leochtbaere (lichtdragend = lucifer); cwyldbaere, cwealmbaere (pestdragend); waestmbaere (vruchtdragendGa naar voetnoot4). In deze samenstellingen wordt de eigenlijke beteekenis van baere nog duidelijk gevoeld, vandaar dat men hier nog van geen suffix kan spreken. Bij ons komt een der- | |
[pagina 293]
| |
gelijke verbinding van baar in den oorspronkelijken zin van dragende met een substantief weinig voor, vgl. echter vruchtbaar, doch daar tegelijkertijd ‘baar’ ook achter abstracte znw. en achter werkw. stammen, ja zelfs achter bijwoorden gevoegd werd, hetgeen niet zou kunnen, had het zijne eigenlijke beteekenis bewaard, moet het hier als suffix, als woordvormend element beschouwd worden. Uit de beteekenis dragende ontwikkelde zich die van opbrengende, met zich brengende, veroorzakende, bij zich hebbende, zooals in cijnsbaar, dankbaar, dienstbaar, eerbaar, kostbaar, ruchtbaar, schijnbaar, schrikbaar, afzichtbaar, afschuwbaar, afgrijsbaar, wonderbaar en ook gruwbaar. De zes laatste adjectieven wisselen af met die op -lijk, zonder eenig verschil van beteekenis; alleen zijn die op -baar meer bij dichters aan te treffen, daar de adjectieven op -lijk, vooral in de verbogen vormen, dikwijls niet in de versmaat pasten of te slepend waren. Zooals uit deze voorbeelden blijkt, is het eerste deel een zelfstandig naamwoord: kostbaar is datgene wat kosten met zich medebrengt, veroorzaakt; afschuwbaar is afschuwwekkend; afgrijsbaar is afgrijsGa naar voetnoot1) (friesch ofgrîs) verwekkend, voortbrengend, en dus is gruwbaar = gruw verwekkend. Wel bestaat dit znw. gruw thans niet meer, doch in de middeleeuwen was gru (gruwe) niet onbekendGa naar voetnoot2). Er valt dus niets op dit bijvoeglijk naamwoord te zeggen; het is goed gevormd en heeft evenveel recht van bestaan als de andere. Dat het veel gebruikt wordt, durf ik niet beweren; het zal wel tot de poezie beperkt blijven, doch dat Da Costa niet de eenige is, die het bezigt, kan ik wel zeggen, daar het ook wordt aangetroffen bij Bilderdijk, Rotsg. I, bl. 65: gruwbre aterlingen; N. Mengel. II, bl. 19: gruwbre kreet; bij Van Lennep, Jacoba en Bertha, I, bl. 135: gruwbre moord; ook Eduard v. Gelre, II, bl. 7; en bij Potgieter, Liedekens van Bontekoe, vs. 93: in gruw'bren moord; Dieuwertjen: na den gruwbren slagGa naar voetnoot3). In de derde plaats wordt baar gevoegd achter zelfstandige naamwoorden, om aan te duiden de begrippen van kunnende dragen (= verdragen), bestand zijn tegen, geschikt zijn voor, zooals in reisbaar | |
[pagina 294]
| |
(een reisbare weg); strijdbaar, manbaar, zichtbaar (zich leenende tot zicht), gangbaar, feilbaar, weerbaar. Onder de voorbeelden van deze groep komen enkele voor, waarbij men zou kunnen twijfelen, of men in het eerste lid een werkwoordelijken stam, dan wel een zelfst. naamwoord moet zien. Zoo kan men weer in weerbaar evengoed houden voor den verbalen praesensstam van weren als voor het znw. weer (vgl. in de weer zijn). Dit gaf aanleiding, dat men baar ook achter stammen van transitieve werkwoorden plaatste, om het begrip uit te drukken van kunnende ondergaan, waardoor bijvoeglijke naamwoorden gevormd werden, overeenkomende met de fransche adjectieven op -able en -ible, zooals buigbaar (flexible), breekbaar (fragile), drinkbaar (potable), eetbaar (mangeable), deelbaar (divisible), tastbaar (palpable), onverwinbaar (invincible), omkoopbaar (corruptible), houdbaar (tenable), vervreemdbaar (aliénable), verzaadbaar (rassasible), genaakbaar (accessible), onmerkbaar (imperceptable), enz. enz. Wat we hier bij -baar waarnemen, zien we eveneens gebeuren bij het suffix ig, dat als beteekenende hebbende, bezittende, oorspronkelijk alleen achter zelfstandige naamwoorden geplaatst kon worden, zooals in bloedig, machtig, handig, ijverig, geloovig, strijdig. Bij de twee laatste voorbeelden kon men het eerste deel evengoed aanzien voor den stam van het werkwoord gelooven en strijden als voor het znw. geloof en strijd. En zoo was ook hier de weg gebaand tot het vormen van adjectieven door verbinding van een verbaalstam met het suffix ig, en ontstonden begerig, bevallig, enz. Daar adjectieven afgeleid van transitieve werkwoorden door middel van het achtervoegsel baar natuurlijk eene passieve beteekenis hebben (drinkbaar = wat gedronken kan worden) is het minder juist, wanneer Van Lennep spreekt van eene bedriegbre zielsrust, of Beets van bekoorbre lentebloesemsGa naar voetnoot1). Deze fout treft men echter reeds in de 17de eeuw aan, daar we bij Vondel lezen: eene verkwikbre vrucht; bij J. Vos: de alvermaeckbre lust; bij Jan Zoet: de aantrekbre duivenoogen; bij H. Schim: uw alverquickbre stralen; bij Hoogvliet: de verslindbre tijdGa naar voetnoot2). Vooral Bilderdijk maakte er een ruim gebruik van. Hij toch spreekt van: afleidbre wangedachten (ook reeds bij Spieghel in den Hertspieghel: afleybaar qua ghedachten); hartbeweegbren toon; hart- | |
[pagina 295]
| |
doordringbre rust; een zoo verlokbren schijn; en alverslindbre haaien, waar hij een tegenwoordig deelwoord had moeten gebruikenGa naar voetnoot1). Naast adjectieven op baar, afgeleid van transitieve werkwoorden, komen andere voor op -lijk, met bijna dezelfde beteekenis. Die met den eersten uitgang worden dan in den regel bij prozaschrijvers in letterlijken zin gebruikt, die op -lijk in figuurlijken. Zoo spreekt men van rekbaar elastiek, doch van een rekkelijk man; van een draagbaren last en van dragelijke pijn; van een onverzetbare tafel, en van een onverzettelijken wil; van een onuitputbare bron, doch van eene onuitputtelijke bron van genoegens. Dikwijls bestaat er al zeer weinig onderscheid en is het adjectief op -lijk slechts wat ruimer van beteekenis. Zoo is geloofbaar datgene, wat in eigenlijken zin geloofd kan worden, wat men kan aannemen zonder eene ongerijmdheid te onderstellen; geloofelijk daarentegen, in ruimer toepassing, datgene wat meer in zich zelf de eigenschap der aannemelijkheid bezitGa naar voetnoot2). Geneesbaar is eene ziekte die, hoe ernstig ook, toch nog door de wetenschap met goed gevolg kan worden bestreden; geneeslijk eene zoodanige, die, zonder buitengewone hulpmiddelen, reeds uit zich zelve herstelling doet verwachtenGa naar voetnoot3). Onmiddellijk sluiten zich hierbij aan die groepen van adjectieven, waarvan die op -baar de mogelijkheid van de handeling te kunnen ondergaan uitdrukken, doch die op -lijk, dat de handeling behoort, dient verricht te worden, ook wel dat zij wenschelijk is. Zoo is iemand verkiesbaar, die gekozen kan worden, doch verkieslijk is hij tevens, indien men hem om zijne kundigheden of eigenschappen dient te verkiezen, wanneer hij de gewenschte persoon is. Duidelijk blijkt dit uit het welbekende versje van Beets:
Verkiesbaar zijt gij naar de wet,
Het dagblad doet dit daaglijks lezen.
Maar onze taal is nauwgezet;
Dit blijkt in dezen.
Een uitgang maakt een groot verschil
Wees zoo verkiesbaar, als je wil,
Verkieslijk zul je nimmer wezen.Ga naar voetnoot4)
Men noemt onmeetbaar, datgene wat niet gemeten kan worden; onmetelijk (de onmetelijke oceaan), wat men niet meet, wegens de groote uitgestrektheid, als een onbegonnen werk. Onverbeterbaar | |
[pagina 296]
| |
wordt iets of iemand genoemd, die na mislukte pogingen bevonden wordt niet verbeterd te kunnen worden; onverbeterlijk, is zoowel hetgeen zoo voortreffelijk en geheel zonder gebreken is, dat er geen verbeteren te pas komt, als hetgeen zoo slecht is, dat men aan geen verbeteren behoeft te denken, dus fr. excellent en incorrigible. Een getal kan onuitspreekbaar zijn, doch de vreugde onuitsprekelijk, (d.i. die niet dient uitgesproken te worden, daar men het toch gebrekkig doen zouGa naar voetnoot1). Zeer dikwijls evenwel, en vooral in poezie, wordt dit verschil in beide groepen niet in acht genomen en het adjectief op -baar en dat op -lijk, zonder onderscheid door en voor elkander gebruikt. Meermalen kan dit zonder krenking van het taalgevoel geschieden, doch men ga hiermede niet te ver en spreke bijv. liever niet van iemand, die genietbaar of ongenietbaar is. We hebben hier met een figuurlijke beteekenis te doen en hadden behooren te zeggen genietelijk of ongenietelijk, dat hier en daar ook gebruikt wordt. Al zeggen de Duitschers ook genieszbar (zij kennen ook genieszlich), daarom behoeven wij het nog niet te doen; bij ons is het woord in dien zin een germanismeGa naar voetnoot2). Bij de adjectieven op -baar, afgeleid van transitieve werkwoorden, treffen we vele aan als breekbaar, brandbaar, die men verklaart als ‘kunnende gebroken worden’, ‘kunnende verbrand worden’, doch die, daar breken en branden ook intransitief voorkomen, ook zouden kunnen worden opgevat als ‘kunnende breken’ (breekbare waar), en ‘kunnende branden’. Door deze dubbele opvatting is het te begrijpen, dat men zich bij de vorming van adjectieven op -baar van werkwoorden niet altijd hield aan de transitieve, doch dat men dit ook ging doen van intransitieve. Zoo ontstonden: groeibaar, bestaanbaar, vloeibaar, wankelbaar, enz. enz. Zoo heeft ook vatbaar, dat eigenlijk beteekent ‘geschikt om gevat te worden’ (hij is vatbaar voor koude, voor een goed woord), | |
[pagina 297]
| |
de actieve beteekenis aangenomen van ‘goed kunnende vatten, begrijpen’ (vgl. fr. capable, gezegd van iemand, die capacité bezit). Thans is het niet wel mogelijk adjectieven door middel van het suffix -baar te vormen van ieder intransitief werkwoord; men moet hiervoor het tegenwoordig deelwoord nemen: een slapend kind, een bloeiende roos, een blijvende indruk, en niet een ‘slaapbaar kind’, enz. Bij onze dichters in de 17de eeuw treffen we meermalen op deze wijze gevormde adjectieven aan. Bij Vondel lezen we: leefbaer, onvergangbaer (voor onvergankelijk); waerschijnbaer (voor waerschijnlijk); onverwelkbaer, dat thans nog niet ongewoon is; bij Camphuizen groeibaar (voor groeizaam); bij R. Anslo langleefbre naamGa naar voetnoot1). Ook bij Bilderdijk treffen we enkele dergelijke afleidingen aan: de blijfbre haven van 't genoegen; der draaibre molenwieken; dien nimmer eindbren nacht; geen heugbre wraak; die onverdorbre krans; 't vuur der schuchtbre (schietende) vonken; de sterfbre hand; deze verderfbre woning; 't vergangbre schepsel; onvergangbre jeugdGa naar voetnoot2); en bij Da Costa ongergangbre geesten; bij Van Lennep: onvergankbre vaerzen, waar wij een tegenwoordig deelwoord of een adjectief op -lijk zouden bezigen, die, afgeleid van een intransitief werkwoord in beteekenis met een tegenwoordig deelwoord overeenkomen. Verwarring van de adjectieven op -baar met die op -zaam, zooals bij Camphuizen (groeibaar = groeizaam), nemen we ook een enkele maal waar bij Bilderdijk, die spreekt van ‘een duurbre min’ en ‘des wortels duurbre groei’. Wellicht is dit met opzet terwille van de maat geschied. Overigens herinnere men zich, dat de adjectieven op zaam, afgeleid van een werkwoord, beteekenen ‘van nature in staat of geneigd de werking van het grondwoord te verrichten’. Buigbaar is datgene wat gebogen kan worden, buigzaam, wat de geschiktheid om gebogen te worden in zich draagt (ijzer is buigbaar, doch niet buigzaam); leerbaar (= wat geleerd kan worden); leerzaam (van nature geneigd om te leeren); lijdbaar, wat geleden kan worden; lijdzaam, geduldig in het lijden, enz. Gelijk we uit al het bovenstaande gezien hebben, wordt de uitgang gevoegd achter zelfstandige naamwoorden, en stammen van | |
[pagina 298]
| |
werkwoorden. Of het ook achter bijvoeglijke naamwoorden geplaatst wordt, is twijfelachtig. De eenige woorden, die hiervoor in aanmerking zouden kunnen komen, zijn dierbaar en openbaar. Volgens de spraakkunst van Cosijn - Te Winkel, moet men in dier (= duur) een bijvoeglijk naamwoord zien. Liever houd ik het voor een substantief (vgl. mhd. tiure, hooge waarde, kostbaarheid, voortreffelijkheid). Oorspronkelijk zou dierbaar (mnl. ook duerbaer) dan beteekenen: ‘hooge waarde dragende, wat op hoogen prijs gesteld moet worden’. In het mnl. beteekent het dan ook kostbaar (vgl. dierbaer cleder; paarlen ende duerbaer gesteente) en dierbaerheit vindt men in den zin van kostbaarheidGa naar voetnoot1). Openbaar wordt door velen o.a. Huydecoper, Weiland, De Jager, Brill, Vercoullie en Van Dale gehouden voor eene copulatieve verbinding van open en baar (= bloot), vgl. doofstom, waarvoor ook de klemtoon pleit (openbáar, mnl. oppenbare (de verdubbeling der p wijst op dit accent). Anderen, o.a. Franck in zijn Etymologisch Woordenboek, willen het tweede gedeelte liever brengen tot het werkwoord gebaren, ‘zich gedragen’, en verklaren het geheele woord als: zich open gedragende. Ook in het Woordenboek van de gebroeders Grimm wordt offenbar verklaard als ‘ein verstärktes offen, das offene an sich tragend, zeigend.’ In dit geval is open natuurlijk een bijwoord. Deze laatste verklaring komt me het waarschijnlijkst voor, daar dergelijke copulatieve verbindingen in onze taal zeer weinig voorkomen; vgl. echter de telwoorden dertien tot negentien, het mnl. adj. gancgave (gangbaar, hd. gänge und gäbe) en het ndl. kersversch (Warenar 816: kars inne varsGa naar voetnoot2). Het bovengenoemde doofstom moet waarschijnlijk voor eene vertaling van het fr. sourd-muet gehouden worden, terwijl godmensch eene letterlijke vertaling uit het Grieksch isGa naar voetnoot3). Eene samenstelling van een bijwoord met baar zien we ook in middelbaar, voorbaar (voorbarig), zonderbaar en oorbaar. MiddelbaarGa naar voetnoot4) wil eigenlijk zeggen in het midden geplaatst zijnde; baar heeft hier dus eene passieve beteekenis. Onder middelbaar onderwijs verstaat men onderwijs, dat tusschen het hooger en lager geplaatst | |
[pagina 299]
| |
is; de middelbare leeftijd staat tusschen den jongen en ouden in. Te WinkelGa naar voetnoot1) schijnt middel, blijkens zijne verklaring middelbaar = het middel (d.i. den overgang) vormend tot, voor een zelfstandig naamwoord te houden. Voorbaar, thans verouderd, en reeds in de middeleeuwen door achtervoeging van ig verlengd tot voorbarig, was een in dien tijd zeer gewoon adjectief. Het beteekent letterlijk vooraan geplaatst, dus ook hier heeft -baar passieve kracht. Uit deze beteekenis ontwikkelde zich die van uitmuntend, voortreffelijk, voornaam, die we in middeleeuwsche geschriften en ook in de 16e en 17de eeuw herhaaldelijk aantreffen. Vgl. bijv.: Lekensp. I, cap. 4, vs. 21: Maer also saen als onse here
Dyngle in die grote ere
Gescapen hadde ende ghedaen,
So verhief hem also zaen
Lucifer, die voorbaerste
Die de scoonste was ende die claerste.Ga naar voetnoot2)
Brab. Yeest., II, vs. 258: Tes recht, nature moest hen wisen
Haren ouders te volgen naer,
Die soe vrome, ende soe vorbaer,
Soe mechtich waren ende soe ontsien,
Hooft, Tac. Hist., 436, 11: Civilis, hebbende de treffelyksten des landaards en voorbarighsten des volks; - Vondel, Aeneas, 1737, bl. 129: Zoo ras zy ingetreden, by de Koningin gehoor kregen, hief Ilioneus de voorbarighste aldus aen. - Brederoo, Lucelle 64: Met een staatlijcke sleep van voorbarige liedenGa naar voetnoot3). Tegenwoordig beteekent dit adjectief niet meer ‘door anderen vooraan geplaatst,’ doch ‘zich zelven vooraan plaatsend, overijld’, (vgl. Verdam, Geschiedenis der Ned. Taal, bl. 201, waar vele voorbeelden van een dergelijk pessimisme in de taal gegeven worden). Ook in zonderbaar (zonderling) heeft baar passieve kracht, daar dit adjectief eigenlijk zeggen wil ‘afzonderlijk, afgezonderd geplaatst, van anderen afgescheiden.’ Het is eene afleiding van het | |
[pagina 300]
| |
bijwoord zonderGa naar voetnoot1), dat we in verschillende germaansche talen aantreffen, got. sundrô; ohd. suntar; mhd. sunder; angs. sundor, sunder; waarvan ook het mnl. adj. sonderlinc, sonderlijc en het bijw. sonderlinge afgeleid zijn, in den zin van afzonderlijk, bijzonder. Iemand, die afzonderlijk stond, van anderen gescheiden was, kon dit zijn òf om zijne vreemde neigingen òf om zijne buitengewone gaven; om de eerste reden noemen wij thans iemand zonderbaar, om de tweede reden werd in het mhd. een uitstekend, voortreffelijk mensch sunderbaere genoemd Dit zich uit één grondbegrip ontwikkelen van twee tegenovergestelde beteekenissen, is een zeer gewoon verschijnsel in de taal. Zoo kan rijzen, dat oorspronkelijk gaan beteekende, dienen om de begrippen omhoog en omlaag gaan uit te drukken (Jan v. Beers: rijzende blren); en in het mnl. leest men van: kruimels die van de tafel rijzenGa naar voetnoot2). Het werkwoord staken, eig. ‘vast maken’ kon zoowel de beteekenis van bevestigen,
sluiten, aangaan (mnl. vrientscap staken), als die van verhinderen, tot stilstand brengen (werkstaking) ontwikkelen; het werkwoord grijnen, eig ‘het gezicht vertrekken’, beteekende in de middeleeuwen ook lachen; men vertrekt immers evengoed zijn gezicht bij het lachen als bij het schreienGa naar voetnoot3).
Eindelijk rest ons nog oorbaar (nut, nuttig). Dit woord is samengesteld uit oor en een znw. baar, dat als afleiding van het meergenoemde oudgerm. werkw. beran, de beteekenis hebben moet van ‘datgene wat gedragen, voortgebracht wordt.’ Het eerste deel oor- is het voorvoegsel, dat we ook vinden in oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong en oorzaak en in het middelnederlandsche oorate, oirlemsc, orsate, orsinnich, oorvede en oorwoetGa naar voetnoot4), en dat uit beteekent. Het geheele woord oorbaar beteekent dus eigenlijk ‘datgene, wat uit iets | |
[pagina 301]
| |
gedragen, voortgebracht wordt’, dus opbrengst, en vervolgens nut, voordeel; en als bijvoeglijk naamwoord opgevat nuttig, voordeelig, dienstig. De oudste beteekenis, nl. die van opbrengst komt in onze taal niet voor, wel in het Mhd. en Mnd. Naast oorbaar komt orber voor, waarvan het werkw. verorberen (nuttigen). Een woord welks afleiding niet met volle zekerheid bekend is en volgens sommigen ook als eene samenstelling met baar moet gelden, is ooievaar, mnl. odevare; Kiliaen (16e eeuw) geeft o.a. op odebaer. In het eerste deel wil menGa naar voetnoot1) het znw. ood zien, dat schat, bezitting beteekent (got. aud-), zoodat het geheel zou beteekenen: schatbrenger, heilaanbrenger (geld. overijs. uiver, heileuverGa naar voetnoot2). Daar men evenwel niet met zekerheid den grondvorm van dit woord in het oudgermaansch kan opgevenGa naar voetnoot3), is de hier vermelde afleiding van ooievaar niet boven allen twijfel verheven. Ten slotte moet ik nog melding maken van een woord, dat in het mnl. en in de 17de eeuw luidt mombaer (voogd) en in het mnl. slechts eenmaal, Stoke IV, vs. 7, in dien vorm wordt aangetroffen. De gewone, thans naast momber nog gebruikelijke, vorm was evenwel momboor, dat staat voor monboor, montboor, montbore, eig. machtdrager, waarin het eerste deel mont, oorspr. hand, en daarna macht beteekent (vgl. het hd. vormund (voogd) en: ik heb zijn leven in mijne hand), en waarvan ons mondig en onmondig afleidingen zijn. In het mnl. kende men nog andere samenstellingen met dit znw. mont (macht) nl. balmont (slechte voogd); balmondich, verbaelmonden; en eene afleiding van momboor, nl. vermomboren en momboorscapGa naar voetnoot4). Het tweede deel -boor is eene afleiding van den stam van het meergenoemde werkw. beran, en beteekent drager. Hoe de wisselvorm mombare naast mombore moet verklaard worden, is moeilijk te zeggen, daar in het mnl. voor eene enkele, niet gedekte r, de o niet in a overgaatGa naar voetnoot5). Hoogstwaarschijnlijk moeten beide vormen uit een dubbelen grondvorm verklaard worden, daar we reeds in het Mhd. naast muntbor ook montbar, munbar aantreffenGa naar voetnoot6). Amsterdam. F.A. Stoett. |
|