Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, II, 1-6. H. van Strien: Iets over de verdeeling der woordsoorten. Schr. vindt, dat die verdeeling veel te wenschen overlaat. De zoo genaamde vnw. bijw. b.v. kunnen behalve als bijw. bep. nog dienst doen als oorz. voorw., meew. voorw. en bijv. bep. - M. Mieras: Aanteekeningen op Da Costa's ‘25 Jaren’ bevatten o.a. een zaakrijke inhoudsopgave van 's dichters geschrift: Bezwaren tegen den geest der eeuw; ook vinden we eene uitvoerige aanteekening over het Duizendjarig Rijk uit de Openbaring. - M. Mieras: Karakterschetsen. Hoe die kunnen ingericht worden. Voorbeelden: Kegge: Stastok. - Beantwoording van vragen (Red.) Hier lezen we o.a., dat dank weten volgens Dr. L.A. te Winkel (N.N.M. IV, 52 vv.) geen gallicisme is; voorts, dat men bij het begrip tijd der ww. niet alleen van een tegenw. en verl., maar ook van een toekomend tijdpunt kan uitgaan, ja eigenlijk van een oneindig groot aantal tijdpunten; er wordt verwezen naar Taal en Letteren, II, 141-147. - H. v. Strien: Voegwoorden en Bijwoorden, waar gewaarschuwd wordt tegen de verwarring van begrip en uiterlijke kenmerken. Verbindingswoorden zijn bijw., als ze bijw. bep. in den zin zijn, ook, al konden ze nergens anders staan dan aan 't hoofd van den zin en al bewerkten ze geen inversie, en omgekeerd: verbindingswoorden zijn geen bijw. en dus voegw., als ze geen bijw. bep. in den zin zijn, ook al kunnen ze op een andere plaats dan aan 't hoofd van den zin voorkomen. - M. Mieras: Jephta. De heer M plaatst zich bij zijn beschouwing op het standpunt, door Prof. Te Winkel in diens ‘Bladz. uit de Gesch. der Ned. Letterk.’ ingenomen. - H. v. Strien: Beknopte zinnen. Schr. gaat uit van de definitie van den zin, door Den Hertog gegeven, ‘Een zin is een persoonsvorm van een ww. - al of niet vergezeld van andere woorden - waardoor een mededeeling, een vraag of | |
[pagina 277]
| |
een gebod wordt uitgedrukt.’ Een beknopte zin kan dus alleen door vervorming tot een volledigen worden gemaakt. Uitvoerige beschouwing van verschillende gevallen en vergelijking der meeningen van de HH. Terwey en Den Hertog op onderscheiden plaatsen. - H. v. Strien: De modaliteit der gedachte. - Examen hoofdacte Leeuwarden (Red.) Die spraakkunsten hebben geen gelijk, welke een uitdrukking als durf te leven afkeuren; er is onderscheid tusschen: het regent, daarom blijf ik thuis en omdat het regent, blijf ik thuis. - M. Mieras: Synoniemen. Schr. acht het een dwaling, als men meent, dat er in onze taal geen twee woorden bestaan van dezelfde beteekenis. - M. Mieras: De Leekedichtjes van De Genestet. Als inleiding wordt een kort verhaal gegeven van den strijd tusschen orthodoxie en modernisme in de 18de en de 19de eeuw. (Deïsten, Encyclopedisten, Lessing, Schleiermacher, Strauss, Baur, de Groninger School, Scholten, Kuenen.)
School en Studie, XVI, 8 en 11, XVII, 1, 2. S. Buisman: Synoniemen. - Beantwoorde vragen: In Bilderdijk's Elius, Toewijding, 4de couplet, beteekent spelingen, volgens den Schr. zangen. - D. Dekker: Een en ander over de kunst van voordragen en lezen. Bij literarische producten van ernstigen aard komt 't vooral aan op 't timbre der stem. Schr. herinnert aan de voordrachten van Haverschmidt. - E.J. van Sonsbeek: Het verband tusschen zaken en namen. De Schr. deelt op onderhoudenden toon mee, hoe bij een reeds aanwezigen voorraad woorden nieuwe gevormd worden; hoe de mensch daarbij blijken geeft van vernuft en dichterlijken geest; hoe de woorden ons dikwijls in het verledene, ook het vóór-historische een blik doen slaan. - P.H. Mulder: Over de Genestets Leekedichtjes. Schr. deelt mee, dat er verscheiden leekedichtjes bestonden, aleer ze nog onder dien naam vereenigd werden (omstreeks 1859). Uitvoerig wordt stil gestaan bij de geschiedenis van ‘Machteld en Leonard’. - R.J. Kortmulder: Mededeelingen en Aanteekeningen. Verklaart de uitdrukkingen en heraldieke termen: Iets in zijn schild voeren, De kroon spannen, leeuw, luipaard, liebaard. - Th. J. Vonk: Leestoon, waarin de Schr. de opmerking maakt, dat hem menige moeilijke passage door overluid lezen duidelijk is geworden. | |
[pagina 278]
| |
Dietsche Warande, N.R. VIII, 1 en 2. Gustaaf Segers: Eenige karaktertrekken van Vondel. In dit opstel wordt gehandeld over Vondel's liefde voor zijn geboortestad, over zijn veelomvattende kennis; over zijn afkeer van reizen en zijn liefde tot den vrede. Bij punt 2 vestigt de Schr. de aandacht op Vondel's détail-kennis van talrijke zaken, ook van die, welke we nu onder den naam van ‘folklore’ samenvatten. Bij punt 3 klimt hij tot de vermoedelijke oorzaken op en spreekt de meening uit, dat V. Antwerpen en Brugge niet bezocht heeft. - J.H.W. Goossens: Fragment van den Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. - J.F. Kieckers: Twee kluchtspelen voor één of de ‘Jans Potages’ op de Meir te Antwerpen in 1660. Daarin wordt verhaald, hoe een troep kluchtspelers, die op 30 October 1660 hun tooneel in de onmiddellijke nabijheid van de kerk der Karmelieten hadden opgeslagen, ondanks de protectie van den Markgraaf, door Burg. en Schep. gedwongen werden, het tooneel af te breken. - Prof. Jan ten Brink: Tochten der Fictie van het Oosten naar het Westen. De fraaiste voortbrengselen der Sanskritliteratuur zijn door Perzische en Arabische vertalingen naar het Westen overgebracht. Uit de Grieksche overzetting van het Arabische ontstond de Latijnsche en deze werd gewoonlijk de bron voor vertalingen in Middeleeuwsche West-Europeesche talen. Het eigenaardige der Indische verzamelwerken bestaat in een voorafgaand verhaal, dat als inleiding moet dienen tot al de dan volgende fabels, sproken en vertellingen. Zoo is de Pantschatantra; zoo de Duizend-en-Eén-Nachtvertellingen, waarin het Indisch karakter goed te herkennen is. De ‘Milesische vertellingen’ (Grieksche sproken, die veel Indische stof bevatten) gaven gedeeltelijk de stof voor de Helleensche proza-romans (2de tot 5de eeuw), voor de Middel-Grieksche (11de en 12 eeuw), die later invloed oefenen op den modernen West-Europ. roman (16de eeuw). De Schr. gaat nu over tot het bespreken van den Ind. oorsprong der Europ. dierfabelenGa naar voetnoot1). Ten tweede wijst hij op een paar Ind. sproken, die in Europa tot de fraaiste kunstscheppingen aanleiding gaven. De Helleensche romanschrijver Apuleius ontleende aan één er van zijn ‘Amor en Psyché’. Het motief vinden we terug in de Zwaanriddersage, in den ‘Parténopéus de Blois’, in vele Spaansche no- | |
[pagina 279]
| |
vellen der 17de eeuw, in de vertelling van Blauwbaard. De novelle zelve ontbrak het niet aan vertalingen en navolgingen. - In den ‘Omroeper’ wordt de aandacht gevestigd op een voordracht van Pol de Mont over den Duinkerkschen Rederijker Michiel de Swaen (1654-1707), wien volgens den spreker een plaats toekomt naast Luyken en van der Goes.
Nederlandsch Museum, 4de R., IV, 6, 7, 8 en 9. J. Pée: Critische bibliographie der Duitsche Multatuli-vertalingen. De Schrijver maakt geen aanspraak op volledigheid. We lezen in zijn aanteekeningen van een zeer slechte vertaling van Max Havelaar door Th. Stromer (1875); van een goede, doch niet volledige, door C Derossi (1889), dien de Schr. ook overigens als den besten en vruchtbaarsten Multatuli-vertaler prijst. Andere verdienstelijke vertalers zijn o.a.: Dr. Th. Wenzelburger, Heinrich Flemmich, F. Smit Kleine. De Schr. eindigt met het beloven van een ‘Blumenlese aus Multatuli’ door hemzelven e.a. - F. van Veerdeghen: Houwaert en Parma, onuitgegeven gedichten uit de 16de eeuw. Tot nog toe is over de gedichten, door Houwaert aan Parma toegezongen bij diens intocht in Brussel 1585, bijna algemeen gezwegen. De Schr. vond ze in handschrift in het Britsch Museum. Hij beschrijft dit handschrift nauwkeurig en gaat er zooveel doenlijk de lotgevallen van na. De verzen, van welke een uitvoerig, zeer lezenswaard overzicht wordt gegeven, zijn niet beter of slechter dan de andere van Houwaert. Verschillende strophen deden met kleine wijzigingen op nieuw dienst in 1593 voor Aartshertog Ernest. Daarom misschien is het handschr. nooit gedrukt geworden. - J. Pée: Brieven van Multatuli aan Julius de Geyter. Deze brieven sluiten zich aan bij die, welke in den 7den en 8sten bundel: ‘Brieven van Multatuli’ reeds verschenen. We leeren er uit, dat Multatuli voor De Geyter, die het gezin Dekker meermalen financieel en moreel steunde, een warme vriendschap koesterde, die niet verkoelde, ook al werden Multatuli's brieven door De Geyter menigmaal in 't geheel niet beantwoord. Uit een brief van 18 April '75 blijkt, dat Multatuli zijn vriend met Mina Kruseman in aanraking had willen brengen wegens tooneelbelangen. Goed maar, dat 't niet gebeurd was. Multatuli beschuldigde Mina Kruseman in dezen zelfden brief, dat zij hem tot haar cavalier d'office had trachten te maken, om dan gezamenlijk 't Nederlandsch publiek | |
[pagina 280]
| |
te exploiteeren met humbug. Van haar tooneelspel getuigde hij: het is niet slecht, het is nul.
Studiën. J. Alb. Thym S.J.: ‘Betuttelingen’, Woordenschat, Verklaring van woorden en uitdrukkingen onder redactie van Taco H. de Beer en Dr. E Laurillard: De heer Alb. Thym prijst het zeer in dezen ‘Woordenschat’, dat hij de eerste is, die van de uitdrukkingen der categorie ‘R.K. Kerkleer en Oudheidkunde’, in onze spreeken schrijftaal gebruikelijk, een veelal beknopte en juiste verklaring geeft. Bij Van Dale vindt men in dit opzicht tal van onjuistheden. Onder de artikelen, die de heer Thym gaarne gewijzigd of aangevuld zag, noemen wij: Ascese, Auto-da-fe, Bernard, Biblia Pauperum, Broeders des Gemeenen Levens, Bursa.
De Katholiek, Dl. 107, Apr. '95. J.R. van der Lans: Een nieuw epos. De bespreking geldt het epos ‘Der ewige Jude’ van Joseph Seeber. De legende van ‘de wandelende Jood’ is in de nieuwere litteratuur meermalen verwerkt. Ten Kate o.a schreef Ahasvarus op den Grimsel en De wandelende Jood tot rust gekomen; Eugène Sue: le Juif errant; Robert Hamerling: Ahasver in Rom. De laatste schildert het verzet van het ondanks alle wisseling blijvende tegen het wisselende. ‘Götter kommen und verschwinden - ewig wandert Ahasver’. Niet alzoo Seeber. Voor hem levert de legende de stof tot het allesomvattend wereld-epos. Ahasverus zal rusten, ‘als heel Israël gezaligd wordt’. De Recensent geeft verder een uitvoerig overzicht over de herkomst der stof en over een gedeelte van het eposGa naar voetnoot1).
School en Studie, Hoofdblad XVII, 3. P.H. Mulder: Over de Genestet's Leekedichtjes. De Schr. stelt in 't licht, hoe de G., opdat tal van dichten ‘het ééne dicht’ zouden vormen, bij de rangschikking minder op de chronologie dan op de analogie gelet heeft Dat het eerste leekedichtje ook | |
[pagina 281]
| |
het oudste is, dankt het aan zijn beteekenis. Tegenover het moedige ‘Ik zal niet vruchteloos de waarheid zoeken’ van 1856 hooren we in 1860 het moede: ‘Daar is geen Priester, die hem verklaart’ (No. 113). Toch wilde De G. blijven gelooven, ‘dat ginds een wereld ligt’ (No. 114). - Th J. Vonk, Leestoon II. - E.J. van Sonsbeek, Het verband tusschen zaken en namen III. - Aan de woorden plichtGa naar voetnoot1), adat enz. laat de Schr. zien, hoe de taal ons de zeden van een volk doet kennen. Aan pedant en pedagoog, beul en pedelGa naar voetnoot2), hoe een woord in beteekenis dalen of rijzen kan. Luipaard, Engelsche ziekte zijn voorbeelden van verkeerde naamgeving. Bij vergelijking van de namen voor dezelfde zaak in verschillende talen is het belangwekkend te zien, hoe verschillend de gedachtengang bij de naamgeving is geweest.
De Studeerende Onderwijzer. De Heer Mieras geeft een inhoudsopgave van Da Costa's ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw.’ We ontleenen er het volgende aan. Bedoeld geschrift verscheen in 1823. De nog jonge schrijver verklaart er den oorlog in aan alle uitingen van den tijdgeest. I. In het eerste hoofdstuk beweert hij, dat men niet van vooruitgang kan spreken, nu Gods vrije Voorbeschikking gerangschikt wordt onder die bijgeloovige begrippen, welke de wijsgeeren beschouwen als strijdig met het Wezen van God, wiens Rechtvaardigheid zij naar de hunne beoordeelen. II. In de Zedelijkheid gaan wij achteruit. De invloed der Encyclopedisten, van Byron en diens nog dieper gevallen volgelingen heeft verderfelijk gewerkt; in vroeger tijd, meent D.C. was er alleen verregaande onzedelijkheid aan bedorven hoven. III. Wij zijn verdraagzamer dan onze voorouders. Maar.... uit onverschilligheid, uit eigenbelang. De Godsdienst is een hinderpaal geworden. Wilde de Jood zijn afkomst en de hoop op zijn Messias opgeven, de Christen de leer zijner verlossing, niets zou hun verbroedering in den weg staan. Het is dan ook, zegt D.C. ten gevolge dezer leer van verdraagzaamheid, dat haar voorstanstanders de volken in beweging brengen om hun wettige overheden | |
[pagina 282]
| |
niet te verdragen. En zoo is het ook met de 19de eeuwsche menschelijkheid. Men loopt de Almacht vooruit en schaft zonder behoorlijke voorzorgen de Negerslavernij af. Regeeringloosheid, verwoesting en moord zijn de gevolgen geweest. IV en V. Met de Kunsten en Wetenschappen is 't niet beter. Waar zijn de heldendichten en treurspelen, waarmede wij een Tasso, een Camoëns, een Racine zullen beschamen? - En heeft onze eeuw grooter mannen van wetenschap voortgebracht dan een Calvijn, een Copernicus, een Newton, een Boerhave? Voor de kunst der eersten, die van Voltaire, welke zich beroemt een persoonlijk vijand van den Verlosser te zijn. Voor de wetenschap der laatsten een halve kennis, die het hart doodt en het verstand met ijdelheid vervult. VI. De Constitutie is voor Da Costa geen tooverwoord. Zeer kenmerkend zijn de woorden, die hij over de Nederlandsche Grondwet zegt: ‘Aan de Constitutie, die onze vorst ons heeft gegeven, zijn wij, Nederlanders, als aan een van den Souverein uitgegaan Reglement, gehoorzaamheid verschuldigd. Doch ik mag het niet zwijgen, maar houde mij verplicht het met mond en pen, waar het pas geeft, te verkondigen: De Koning is aan den eed, door hem op de Constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking derzelve, hetzij geheel of ten deele, gevorderd wordt ter handhaving van Zijn gezag als Vader, van zijn waardigheid als Vorst, van zijn verplichting als stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van Zijne volken, en van Zijne betrekking als Christen-Koning, die de Hervormde Geloofsbelijdenis, gelijk zijn voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen.’ VII. Geboorte, zegt men, is louter toeval, geen verdienste. - Maar wat heet men verdienste? Moeten wij daartoe geen eigenschappen bezitten, die wij ons zelf even weinig geven kunnen als het voorrecht der geboorte? Indien wij dan groote daden en voortreffelijke kundigheden eerbiedigen moeten, waarom zullen wij dan ook niet erkennen, dat aan het onderscheid der geboorte een zeker recht, een zekere plicht, een zekere meerderheid kan gehecht wezen? De vaderen rekenden de geboorte onder de gaven des Hemels en plaatsten in verschillende trappen een hooge, een aanzienlijke, een eerlijke, een bekende, een deugdzame, een echte geboorte. VIII. Ten alle tijde heeft de aan zich zelf overgelaten publieke opinie veel kwaad berokkend. Zij bespotte Noach; zij kruisigde | |
[pagina 283]
| |
Jezus. Daarom mogen de vorsten streng toezien op de noodlottige vrijheid van drukpers, waardoor ieder kwaad beginsel, nauwelijks in de hersenen van een kwaadwilligen of dommen philosoof uitgebroed, dadelijk in het oneindige vermenigvuldigd wordt. IX. Op twee voorname misbruiken bij het onderwijs legt D.C. den vinger. Hij ijvert tegen een onmatige prikkeling der eerzucht bij de kinderen. Hij wijst in de tweede plaats op de groote fout, dat men de kinderen leert napraten in plaats van nadenken. X. Wij leven in de eeuw der vrijheid. Neen, in een eeuw van slavernij. Nimmer is men in allerlei betrekkingen zoo zeer gedrukt geworden door ontelbare reglementen. Want alles wat ter verzekering heet te dienen eener denkbeeldige algemeene vrijheid, strekt juist tot vernietiging van de waarachtige persoonlijke vrijheid.
Op deze inhoudsopgave laat de heer Mieras eenige aanteekeningen op Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren’ volgen, o.a. een uitvoerige over het Duizendjarig Rijk. Men leest van dit Rijk in de Openbaring van Johannes, een boek geschreven in 69 n. C De schrijver gelooft, dat hij in het laatste der dagen leeft. Nero is voor hem de Antichrist, aan wiens dood hij niet gelooft. In hfdst. 19:11-21 volgt een beschrijving van den strijd tusschen den wedergekomen Antichrist en Christus. De Antichrist wordt gebonden en in den afgrond geworpen en nu begint het Duizendjarig Rijk. Dan heerschen de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus met hun Zaligmaker als Koning, duizend jaren. Dit is de eerste opstanding. Maar de overigen der dooden worden eerst opgewekt als de duizend jaren voorbij zijn. Dan ook zal de Satan ontbonden worden en de volkeren in de vier hoeken der aarde verleiden en vergaderen tot den krijg. Zij zullen de legerplaats der heiligen omringen en verdelgd worden door het vuur, dat God uit den Hemel zendt. Nu volgt de tweede opstanding. Alle dooden worden opgewekt. Wie niet in het boek des levens geschreven staat, wordt in den vuurpoel geworpen. Dan daalt een nieuw Jeruzalem uit den hemel op een nieuwe aarde neder en God zal zelf bij de menschen wonen. De dood zal niet meer zijn.
In het artikel ‘De Leekedichtjes van De Genestet’ wordt een overzicht gegeven van den strijd op godsdienstig gebied in de 18de en de eerste helft der 19de eeuw. | |
[pagina 284]
| |
De Engelsche Deïsten der vorige eeuw, verwierpen een bovennatuurlijke openbaring en erkenden alleen de menschelijke rede als hoogsten rechter. Ruwer traden in Frankrijk de Encyclopedisten op, als Diderot en d'Alembert. Zij vervielen in een ruw materialisme. In Duitschland predikt daarentegen Lessing in zijn drama ‘Nathan de Weise’ de leer, dat een werkdadig Christendom, een goed zedelijk leven Gode het meest welgevallig is. Zijn denkbeelden vinden wij o a. in de werken van Wolff en Deken terug. De strijd vermindert in den aanvang der 19de eeuw. De titel van een in 1804 verschenen geschrift luidt: Verhandeling over de tegenwoordige Lauwheid. Toch werkt de geest eener nieuwere theologie voort. Schleiermacher schrijft in 1799 Redevoeringen over den godsdienst. Vroomheid is bij hem geen weten, geen doen, maar het bewustzijn onzer afhankelijkheid. In 1835 verschijnt ‘das Leben Jesu’ van Strauss. Het evangelie is voor hem geen bedrog, hij wil ook het wonderverhaal niet zoogenaamd natuurlijk verklaren: het beeld van Jezus is hem het product van denzelfden dichterlijken volksgeest, die sagen en mythen schept. Zijn arbeid wordt voortgezet door den Tübinger Hoogleeraar Baur. Dit zijn de drie mannen van de nieuwe richting, welker hoofdkenmerken zijn: het wezen van den godsdienst wortelt in ons gemoedsleven en op de H.S. moet de historische methode van onderzoek toegepast worden. Hier te lande ontstond de Groninger School, die den strijd door haar geschriften ook naar de gemeente overbracht. Wat het historisch bijbelonderzoek betreft, noemen wij Scholten en Kuenen. Een heftig tegenstander was natuurlijk Da Costa. |
|