Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Boekbeoordeelingen.Woordenboek der Nederlandsche taal, gesticht door M. de Vries en L.A. Te Winkel, thans onder Redactie van P.J. Cosijn, A. Kluyver, A. Beets, J.W. Muller en W. L de Vreeze.In de meeste landen van Europa heeft men vroeger of later in deze eeuw de behoefte gevoeld aan een Woordenboek, waarin niet alleen het hedendaagsch gebruik wordt beschreven, maar waarin ook de geschiedenis van elk woord zoo goed mogelijk wordt medegedeeld. Gelijk in andere historische wetenschappen was het ook in dit opzicht Duitschland, dat voorging; in 1856 zag de eerste aflevering van het Woordenboek der gebroeders Grimm het licht. De Dictionnaire van Littré verscheen tusschen 1860 en 1870, en reeds is men, sinds 1890, in Frankrijk alweder aan een tweede historisch Woordenboek begonnen, dat van Hatzfeld en Darmesteter. Niet eerder dan 1884 kwam het eerste deel van Murray's Dictionary uit, en maar kort geleden heeft de Zweedsche Academie een soortgelijken arbeid ondernomen; de eerste aflevering van haar Ordbok is van 1893. En Nederland, wel verre van achter te blijven, is met het door De Vries aangevangen Woordenboek der Nederlandsche Taal onder de eerste landen geweest, die het voorbeeld der Grimm's hebben gevolgd. De Redactie van het Nederlandsch Woordenboek is in den beginne niet voorspoedig geweest, maar sedert 1888 hebben vier Redacteurs zich uitsluitend aan de bewerking van het Woordenboek kunnen wijden. Van de drie-en-zestig afleveringen, die tot nog toe in het geheel zijn verschenen, hebben er sedert 1888 alleen vijf-en-twintig het licht gezien, en denkelijk zullen er voortaan vijf à zes afleveringen per jaar verschijnen. De Redactie heeft verder aan hare bouwstoffen zeer aanmerkelijke uitbreiding gegeven, Handvesten, keur- en placaatboeken, landrechten en stedebeschrijvingen, oude reisverhalen, gildeboeken en militaire reglementen, oude en nieuwe werken over waterstaat, vestingbouw en polderwezen, scheepsbouw en scheepvaart, officiëele bescheiden aangaande landbouw-enquête en betonning enz. onzer zeegaten, oude geschiedzangen, volksen kinderliedjes, staan in uittreksel ten dienste der Redactie of worden naar voorkomende behoefte geregeld nageslagen; bovendien heeft de Redactie gemeend nu ook wat meer dan in 't voorbijgaan hare aandacht te moeten schenken aan de geschriften der 16de eeuw. Zij is door dit alles in staat, om naast en ten dienste van haar blijvend doel, de verklaring en omschrijving van de hedendaagsche beteekenissen der Nederlandsche woorden, tevens nauwkeuriger dan dit te voren kon gevergd worden, de | |
[pagina 286]
| |
geschiedenis van die woorden in het licht te stellen en zelfs om waar zulks haar van belang voorkomt, de landstreek van herkomst of den tijd van het vroegste voorkomen er van met tamelijke zekerheid te bepalen; en te meer is de Redactie geneigd aldus te werk te gaan, omdat, nu het voortreffelijk Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam welhaast voor meer dan de helft voltooid zal wezen, zij het tot haar taak rekent daaraan zoo nauw mogelijk aan te sluiten. Bij die uitbreiding der stof ging de Redactie tevens over tot beperking in andere opzichten en besloot tot vermindering der aanhalingen uit schrijvers, levend en werkend in een en denzelfden tijd. Vermelding verdient eene belangrijke vermeerdering der bouwstoffen ten opzichte van Zuid-Nederland, waardoor de Redactie in staat is thans niet alleen vele, vroeger nog niet voorkomende jongere schrijvers aan te halen, maar ook uit te voren nooit aangehaalde werken van de oudere te citeeren. In het kort de Redactie van het Woordenboek van De Vries tracht dit Nederlandsch ‘Taalmuseum’ te doen beantwoorden aan zijne bestemming, eenmaal door De Vries aldus omschreven: ‘de schatten onzer taal ten toon spreiden in voegzame orde en verband; de middelen aanwijzen, waarover elk die Nederlandsch schrijft en spreekt vrij te beschikken heeft; ophelderen hetgeen duister is; hereenigen hetgeen de stroom des tijds heeft gescheiden en uiteengeworpen; eene afspiegeling zijn van al de kleuren en tinten die de taal in duizenderlei schakeeringen uitstraalt; aan zijne lezers de geheimen der spraak openbaren, hen in staat stellen in haar heiligdom door te dringen en zich in de volheid der aanschouwing te verlustigenGa naar voetnoot1).’ Nu men de onafgebroken voortzetting van het Woordenboek verzekerd kan achten, en op enkele geheel voltooide onderdeelen kan wijzen, moge het publiek, welks belangstelling onder den tragen voortgang begrijpelijkerwijze verflauwde, nieuwe en levendige belangstelling toonen. Zij, voor wier studiën een degelijk historisch en omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal onmisbaar is, hoogleeraren, leeraren, onderwijzers, studenten, alle beoefenaars dus van het Nederlandsch, mogen dit nationale werk hunnen steun verleenen. Tot heden is van het Woordenboek verschenen: Eerste deel (A - Ajuin), met Inleiding enz. - Tweede deel, Afl. 1-7 (Akant - Band). - Derde deel, Afl. 1-4 (B - Bosch). - Vierde deel (G - Gitzwart). - Vijfde deel, Afl. 1-7 (Glaasje - Grootachtbaar) - Tiende deel, (O - Ooilam). - Elfde deel, Afl. 1 (Ooit - Oorlogspantser), tegen den prijs van f 54,775 in (63) losse afleveringen, of f 61,375 zooveel mogelijk gebonden. Tot wederopzeggings toe wordt alles wat tot heden is verschenen geleverd voor: vijf-en-twintig gulden, in afleveringen, of dertig gulden, voor zooveel mogelijk gebonden. | |
[pagina 287]
| |
Van Sente Brandane, opnieuw uitgegeven door Dr. E. Bonebakker, Amsterdam, Binger. 1894. 2 stukken.Dit gedicht is ons bekend uit twee afschriften, C en H, van onderling onafhankelijke omwerkingen van een verloren Middelnederlandsch origineel. Ook het Middelduitsche gedicht, dat hieraan ten grondslag heeft gelegen, is niet meer aanwezig, maar daarvan bestaan ook omwerkingen op rijm, en in proza, P. Door een scherpzinnige en nauwkeurige vergelijking zou een groot deel van de verloren teksten gereconstrueerd kunnen worden. Daarnaar heeft in zijn proefschrift de heer Bonebakker niet gestreefd. Hij geeft 1o. een nauwkeurigen herdrukGa naar voetnoot1) van de Mnl. teksten en 2o. vele aanteekeningen, waaronder van weinig beteekenis en zeer leerzame. De teksten geeft hij, zooals zij zijn. Alleen lost hij verkortingen op en plaatst teekens, die in die handschriften ontbreken: natuurlijk overeenkomstig zijne opvatting. Daaraan is het bezwaar verbonden, dat zjjn opvatting onjuist kan zijn; b.v. vs. 30 en 31 zou ik tusschen haakjes plaatsenGa naar voetnoot2); maar hetzelfde bezwaar kan men aanvoeren tegen iedere toelichting. Men moet aannemen, dat de uitgever na zijne nauwgezette bestudeering de beteekenis van woord en zin begrijpt, en daaraan ontleent hij het recht zoowel van punctuatie als verklaring. Door beide wordt de lectuur gemakkelijk, gemakkelijker althans. Punctuatie en tekstverklaring zijn intusschen geen twee verschillende zaken: de eerste is een onderdeel van de laatste. Die het tweede doet, verplicht zich tot het eerste: die het tweede toelaat, moet het eerste eischen. Is dus in zooverre de heer B. consequent geweest, in ander opzicht niet. Men zou immers ook mogen verlangen, dat hij voor de hand liggende verbeteringen had aangebracht. Te meer, daar hij toegeeft, dat C 321 pronghen een vergissing is voor spronghen, C 823 voren voor doren, C 970 gescoort voor gestoort, C 989 lijf voor crune, dat C 865 een invoegsel bevat en na C 1330 vier vss. zijn uitgeworpen, dat in C 875 en C 1122 is ‘geknoeid.’ Inconsequent met deze uitspraken is de strekking zijner opmerking, Inl. bl. XV: ‘dat de afschrijvers noodzakelijk minder gedommeld en geknoeid moeten hebben dan men gewoonlijk beweert.’ In 't voorbijgaan zij gezegd, dat de afschrijvers vaak opzettelijke veranderingen aanbrengen, nu eens om deze dan om die reden. Inconsequent met die uitspraken is zijne Aanteekening op vs. 760, waar volgens zijn stellige verzekering in diezelfde C wordt gelezen: Dat dat ic hu segghen wele. Ieder ander zou dan met Verwijs, Verdam en Bergsma zeggen: hier heeft de afschrijver de t en r verward, wat trouwens heel vergeeflijk is, en het minder gebruikelijke dar voor het bekende dat aangezien; een vermoeden, dat krachtig gesteund wordt door de lezing van H: Dat deric u segghen wele. Maar de heer B., die iederen tekst, ja iedere plaats (anders had hij hier wel gelet op C 1710, zooals hij bij C 32 had moeten letten op C 44) uit en door zich zelf wil verklaren, vindt er wat op. Het tweede dat is voorwerp en segghen is dan de 1e ps. Wel is dan de constructie vreemd, wel komt anders in de geheele C geen 1e ps. op n voor, maar dit is geen bezwaar. Ook niet de overweging, dat | |
[pagina 288]
| |
de oorspr. tekst het dan moet hebben gehad, en dat de zonderlinge regel door H in een gewoon Mnl. vers was herschapen. Aan dergelijke verrassende oplossingen is deze dissertatie rijk. Bv. C 1535:
Niet te meer en sal ghepijnt sijn hi,
Om dat hi te nacht was bi mi;
H heeft op deze plaats:
Hine sal niet meer ghepijnt sijn
Om dies hi te nacht was met mi.
Nu zou ieder zeggen: H heeft den eersten regel veranderd, want de tweede is bij beide gelijk. Dr. Bonebakker daarentegen onderstelt de mogelijkheid, dat in het tweede vs. mi uit mijn kon zijn voortgekomen, ‘dat (N.B) in lateren tijd niet ongewoon was.’ H 930:
Doen was hem sine varwe ontkert,
Ver wandelt ende bleec.
Hoewel vijf regels verder gezegd wordt: Die huut was hem haerde swert ende verrompen, hoewel men in P kan lezen: Do was er also schwarcz worden von dem pech, hoewel H 939 ten duidelijkste opzettelijk het rijmwoord schrapt, hoewel de onbetrouwbaarheid van H reeds blijkt uit stuk I vs. 620, 738, 1167, 1207, 1248, 1427, 1723, 2017 (l. mete), 2123, - toch wordt bleec niet door swert vervangen. Om onduidelijke plaatsen in een vertaald gedicht begrijpelijk te maken is vergelijken m.i. de eerste plicht. Hebben onzekere teksten als die, waarin de Brandaen is overgeleverd, in taalkundig opzicht weinig kracht van bewijs, letterkundig was het beginsel om iederen tekst op zich zelf te willen beschouwen, eene principiëele fout. |
|