een servet zijn. Hij is niet van adel, hij is geen groote hans, hij is een parvenu, zooals hij, hoewel zeker met evenveel spijt als oprechtheid, zelf bekent. Dat hij evenwel die adellijke heeren en groote hanzen in stilte benijdt, is een ieder duidelijk, die er acht op slaat, hoe dikwijls hij over hen spreekt.
Wat vermogen en prachtvertoon aangaat, overtreft hij hen allen. Voor zijne schoonmoeder koopt hij het mooiste rijtuig; in den winter gaat hij 's Zondags arren om met een pantervel te pronken, zooals niemand in de stad er een heeft. Hij wrijft zich van genoegen de handen, wanneer zijne paarden die van een' adellijk heer of een' grooten hans voorbij snellen.
Henriëtte schikt zich moeilijker dan haar vader in dien valschen toestand. Zij houdt van veel menschen en veel discours en hier in Nederland heeft zij zoo weinig conversatie, vertelt zij in het schemeruurtje aan Hildebrand. De menschen, met wie zij wenschen om te gaan, houden hen op een' afstand, terwijl zij niet verkiezen zich in te laten met lieden, die hun gezelschap zeer op prijs zouden stellen. Neef de Groot is haar te burgerlijk en Henriëtte wil geen avond in zijn eenvoudigen kring doorbrengen.
Kegge noemt zijne dochter een meisje ‘met veel karakter’ en poogt zich daarmede te verontschuldigen tegenover Hildebrand, wien het niet ontgaan kan zijn, dat hij, de groote, luidruchtige Kegge, zijne dochter vreest en elk harer grillen inwilligt.
Als haar vader zegt, eene uitnoodiging van neef De Groot voor Henriëtte aangenomen te hebben, toont Henriëtte weinig lust om van die uitnoodiging gebruik te maken, doch zij eindigt met schijnbare onderwerping aan den wil haars vaders, maar.... zij is boos. Kegge gaat hieronder gebukt. Wat hem anders genoegen doet, is hem nu nauwelijks eenige aandacht waard. Een mooie ruiker moet de booze bui verdrijven. Komt later op den dag de ‘desperate’ Van der Hoogen, hiertoe heimelijk door Henriëtte aangezocht, voor dien avond belet te vragen, dan doet de bange vader al het mogelijke om zijne fout van dien ochtend te herstellen en Henriëtte gaat niet naar de verguldpartij.
Vreemd, zonderling kan de heer Kegge soms uitvallen. Henriëtte en Hildebrand brengt hij beiden in verlegenheid door zijne dwaze vraag, hoe zij elkander bevallen. Een weinig later zegt hij: ‘Allemaal gekheid! je zult wel familiair worden. Voortaan geen mijnheeren of dames, maar Henriëtte en Hildebrand, asjeblieft’ en nood-