| |
| |
| |
Verscheidenheden.
Officiëel Nederlandsch.
In een der stukken betreffende het veiligheids-ontwerp wilde men zeggen, dat het hebben van goed drinkwater op de werkplaatsen niet genoeg hielp, zoolang niet belet kon worden dat de arbeiders buiten de werkuren slecht water dronken. Dit nu wordt op deze lieve wijze uitgedrukt: ‘de aanwezigheid van goed drinkwater is van zeer twijfelachtige waarde, zoolang niet kan worden belet, dat de arbeiders buiten de werkuren schadelijk water tot zich nemen.’ Ziet ge hem, zoo'n ‘schadelijk water tot zich nemenden’ arbeider! En proeft ge dat goede drinkwater, dat ‘aanwezig’ is! En peilt gij ‘de twijfelachtige waarde’ van die aanwezigheid!
Het is de Spectator, die dit keurig staaltje aanhaalt. Is het wonder, dat onze taal aanhoudend aan sierlijkheid en zuiverheid verliest, waar ook de hoogste staatsambtenaren en de regeering het bewijs leveren, dat zij niet in staat zijn, behoorlijk hun moedertaal te schrijven. Toen de slagersjongen Orton zich voor Lord Tichborne wilde laten doorgaan en schijnbaar alle bewijzen voor zijne identiteit had geleverd, was het ernstigste bezwaar.... dat zijne brieven in zoo onzuiver Engelsch geschreven waren, als een edelman onmogelijk kon schrijven. Het zal menigen Nederlander moeite kosten, de kracht van dit argument te vatten.
| |
Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn'
Deze regel wordt door Hildebrand in de Camera Obscura aange haald in ‘Het Noord-Brabantsch meisje’, waarin eerlijk in den zin van eerzaam. In ‘Na vijftig jaar’ (1e dr. blz 151) vinden we de aanteekening: versregel, naar ik meen, uit een der blijspelen van Langendijk, die ik niet heb kunnen terugvinden.
De regel luidt oorspronklijk: ‘Zo'n mooije meid zou in een her-
| |
| |
berg eerlijk zijn?’ en komt inderdaad bij Langendijk voor en wel in De Wiskunstenaars I, 2). Filipyn, de knecht van Eelhart, komt in de herberg te Loenen en roept met veel drukte de bedienden of althans een van hen. Griet, een meisje, niet op haar mondje gevallen en verre van mooi, komt eindelijk voor den dag en zegt:
Wel kaerel is dat raazen?
Je zoudt een eerlyk mensch op die manier verbaazen.
Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlijk zijn?
Hij zegt dat spottend, omdat zij leelijk is en hij dus gelooft, dat haar deugd niet veel gevaar zal loopen.
| |
Engelsch zweet.
De geneeskunst noemt dit morbus Anglicus, d.i. Engelsche ziekte; het was eene epidemie, die, afkomstig uit Engeland, in de 15e en 16e eeuw bijna geheel Europa teisterde, en zich in 1529 te Amsterdam vertoonde, aldaar 10 dagen heerschte en 2000 menschen aantastte, waarvan er een kleine honderd bezweken. Ook in andere steden van ons vaderland woedde ze hevig, maar het aantal overledenen bedroeg gemeenlijk 5% der aangetasten. De kenteekens der ziekte waren heftig zweeten, soms 10 ja soms 20 uur achtereen, en neiging tot slapen; dit laatste moest met geweld bestreden worden.
| |
Sterke geesten.
Deze uitdrukking is de vertaling van les esprits forts een naam voor loszinnigen en losbandigen uit de 17e eeuw, voorloopers der atheïsten en materialisten der 18e eeuw, personen, die meerendeels zonder eenig wijsgeerig onderzoek en zonder eenige studie beweerden, niet aan een God te gelooven. Het waren de leerlingen van Gassendi, Saint Evremont in Engeland, Bayle in Nederland, de Vendômes, de hertogen de Nevers en Bouillon, de prins van Condé, eindelijk la Fare, Chaulieu, Sainte-Aulaire, Vergier, Mme Deshoulières, die de schitterende feesten in den Temple bijwoonden en deelgenooten waren van de losbandige vermaken van
| |
| |
Philippe de Vendôme (1655-1727) prior van de Malteser orde. Tot de ‘esprits forts’ behoorden ook la Fontaine en Fontenelle, de schrijver van Dialogues des Morts en Histoire des oracles.
| |
Essëers of Essenen.
Onvolledig werd dit woord in ‘Waarheid en Droomen’ verklaard (N. en Z. XVII) ter aanvulling het volgende: de Essëers vormden vroeger eene godsdienstige sekte onder de Joden, vermoedlijk evenals de Farizeën, gesproten uit eene vroegere sekte der Chasidëers (Chasidiem = vromen, vgl. in 't Hebr. Ps. 30 vs. 15, 31 vs. 25, 37 vs. 28), derhalve ontstaan ten tijde van de overheersching der Ptolemeussen in Palestina, circa 323-221 v. C., onder den invloed der Alexandrijnsche wijsbegeerte. Zij beoefenden de geneeskunst, vandaar hun naam in 't Joodsche land uit Aram, asiea, Hebr. asa = genezen, terwijl zij in Egypte therapeuten (van gr. therapeutein, oppassen, verplegen) heetten. Daar zij in strenge afzondering meerendeels in den omtrek der Doode Zee, gemeenschaplijk leefden, de voorkeur gaven aan den ongehuwden staat en een bespiegelend leven leidden, mag men hen aanmerken als in het Jodendom te zijn geweest, wat in 't Christendom de kloosterlingen waren.
| |
Op een grooten voet leven.
Deze uitdrukking stamt uit den tijd, toen men schoeisel van ongewone lengte droeg, waarvan de afmeting, toenmaals wettelijk, in verhouding tot den rang, dien men bekleedde, was vastgesteld. Zoo mochten de schoenen van een prins 2½ voet lang wezen; die van een baron mochten 2 voet niet overschrijden; een eenvoudig ridder mocht slechts tot 1½ voet en een burger tot één voet gaan. De proletariër moest engsluitend schoesel dragen. De gegoeden werden ten laatste door die bespottelijke mode genoodzaakt de punten van hun schoeisel met gouden of zilveren ketenen aan de knie vast te hechten. Bovendien waren zij genoodzaakt hunne schoenen met stroo of hooi vol te stoppen. Vandaar in het Fransch nog de uitdrukking: avoir du foin dans ses bottes (hooi in zijn laarzen hebben), voor iemand, die er wamrpjes in zit.
|
|