Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Stylistische overwegingen.I.Onder dezen titel stel ik mij voor, zoo de Redactie het veroorlooft, nu en dan met den lezer uitstapjes te doen op het gebied van de stijlleer. Ik zal daarbij uitgaan van zinnen, waarin eigenaardige afwijkingen van de gewone woordenkeus of constructie voorkomen, en daaraan, waar het pas geeft, algemeene beschouwingen vastknoopen. Mijn eerste zin is ontleend aan een stukje, voor een paar jaar ter vertaling opgegeven op een examen voor de acte Duitsch L.O. Hij luidt: ‘Onder de streken, die jaarlijks meestal door reizigers uit alle oorden der wereld worden bezocht, behooren zonder twijfel de schoone oevers van den Rijn’ en is te vinden in Schwipperts ‘40 Examenopgaven’ blz. 31. Wat bij het lezen van dien zin het meest treft, is de uitdrukking ‘jaarlijks meestal’. Jaarlijks beduidt ieder jaar en meestal de meeste keeren; hoe kunnen deze twee woorden dan te zamen een tijdsbepaling vormen? Dit verdient zeker geen navolging. Was den schrijver het woord jaarlijks te sterk, dan had hij kunnen zeggen ‘bijna ieder jaar’, of anders had hij in plaats van ‘door reizigers uit alle oorden der wereld’ kunnen schrijven ‘van heinde en ver’ o.i. dergel. Maar was het wel noodig naar een middel te zoeken om de mededeeling te verzachten? Bestond er eenige kans, dat iemand haar letterlijk zou opvatten en bijv. de tegenwerping maken, dat er wel jaren zijn, waarin men uit Lapland of Patagonië geen reizigers aan den Rijn aantreft? Immers niet! Het is een van die dagelijks gebruikte hyperbolen, zooals ook ‘de geheele wereld spreekt er van’, ‘een eivolle zaal’, ‘een stampvolle kerk’, ‘donderend applaus’, | |
[pagina 239]
| |
‘stom van verbazing’, waarbij men nauwelijks meer aan de letterlijke beteekenis denkt. Mijn tweede aanmerking geldt de modaliteits-bepaling ‘zonder twijfel’. Men gebruikt die om te kennen te geven, dat er geen twijfel mogelijk is aan hetgeen men zegt, dus om een mogelijke aarzeling om het te gelooven bij den hoorder te voorkomen. Van zulk een aarzeling kan hier echter geen sprake zijn, want ieder weet, dat de Rijnoevers tot de drukst bezochte streken der wereld behooren, het is om zoo te zeggen een waarheid als een koe. Alleen wanneer de schrijver zich bepaalder had uitgedrukt, door bijv. te zeggen: ‘De Rijnoevers worden jaarlijks meer dan eenige andere streek der aarde door reizigers uit alle oorden bezocht’, of: ‘zoo er één streek is, die jaarlijks door reizigers uit alle oorden der wereld bezocht wordt, dan is het het Rijndal’, dan zou er plaats geweest zijn voor de uitdrukking ‘zonder twijfel’, voor ‘zeker’, ‘stellig’ of ‘ongetwijfeld’. Mijn grootste grief tegen den aangehaalden zin is echter, dat hij in zijn geheel overbodig is. Wanneer het stukje, dat er mee begint, geschreven was om een beschrijving der schoonheden van het Rijndal te geven, dan zou men er niets tegen kunnen hebben: maar dit is niet het geval. Het bevat het verhaal van een visioen, dat de schrijver heeft gehad of wil gehad hebben op een zomeravond, aan de rivier doorgebracht. Voordat hij daaraan komt, zegt hij nog: ‘En waarlijk, wie slechts eenmaal de bekoring van een Rijnreis heeft gesmaakt, verlangt telkens weer naar den lokkenden stroom terug. Hetzij men de vergezichten bewondert, die de vele heuvels en bergen aanbieden; hetzij men, in een boot gezeten, terwijl het maanlicht zich over de schilderachtige ruïnen uitgiet, al de aantrekkingskracht van het stroomende water ondervindt, waarvan Heine's “Loreley” en Goethes “Fischer” getuigen: steeds ontvangt men indrukken, die nog na jaren al hunne frischheid en kracht behouden’. Eerst nu komt: ‘Onvergetelijk zal mij een avond blijven, dien wij in den tuin der ruïne Heisterbach doorbrachten’ enz. Onwillekeurig slaakt men een zucht van verlichting, nu men eindelijk verneemt, waar de schr. eigenlijk heen wil. Het is of hij al tastende, voetje voor voetje, zijn doel genaderd is: eerst hoorden wij van streken, toen van veel bezochte streken, daarop van den Rijn, vervolgens van de verschillende wijzen, waarop men die | |
[pagina 240]
| |
rivier kan zien en genieten, en eindelijk van de bijzondere wijze, waarop de schr. er heeft genoten. Zoo ook spreekt hij, als ter loops, eerst van ruïnen in het algemeen, om ons voor te bereiden op de vermelding van de ruïne Heisterbach in het bijzonder! Daar nu bovendien het geheele stukje geen octavo-bladzijde druks beslaat en dus de inleiding er bijna de helft van uitmaakt, was het zeker beter geweest, als de eerste zin was weggelaten en de schr. dadelijk was begonnen met: ‘Wie slechts eenmaal de bekoring eener Rijnreis heeft gesmaakt...’ | |
II.In een ander stukje van dezelfde verzameling, getiteld ‘Een voornaam beschermer,’ komt een fout voor, die m.i. zeer voor de hand ligt; maar ofschoon ik het reeds verscheidene malen heb laten vertalen, meestal door onderwijzers, waaronder er waren, die de hoofdacte reeds bezaten, is er toch nog nooit een geweest, die opgemerkt had, dat er iets niet in den haak was. Het stukje handelt over een graaf van Fransche afkomst, doch te Londen woonachtig, die in de hoogere kringen aldaar den toon aangaf, door steeds het eerst de nieuwste Parijsche modes te dragen. Op zekeren dag, toen een verarmde landgenoot, kleermaker van beroep, hem om werk kwam vragen, kwam hij op den inval eens te onderzoeken, hoe ver de navolgingszucht zijner stadgenooten wel ging. Hij bestelde bij den man een paar broeken van het grofste soort linnen, waarmee hij zich in het openbaar wilde vertoonen. ‘De kleermaker,’ zoo staat er verder, ‘nam de maat, kocht het linnen, en den volgenden dag waren de kleedingstukken op den bepaalden tijd bij den zonderlingen graaf bezorgd, die hem goed betaalde.’ De proef gelukte: hoe ongeloofelijk het ook schijnt, men zag weldra dandy's uit de eerste standen met broeken van paklinnen langs 's Heeren straten wandelen. Maar, lezer, is het ook u gelukt, de fout op te merken? Zoo niet, let dan nog eens op de woorden: ‘die hem goed betaalde.’ Wat beteekent hem daarin? Dit kan niet anders dan terugwijzen op ‘de kleermaker’ heel aan het begin van den zin; maar tusschen dit zelfst, naamw. en het voornaamwoord in staan wel zes andere substantieven en daarvan zijn er drie mannel. en staan in het enkelv.: op al deze woorden | |
[pagina 241]
| |
zou hij dus terug kunnen slaan. Nu is het waar, dat door deze afwijking van den regel geen dubbelzinnigheid ontstaat, en als zij alleen door eene herhaling van het substantief te vermijden was, zou men er daarom misschien vrede mee kunnen hebben. Maar dit is niet het geval: men behoeft slechts hem in ze te veranderen, dat dan op ‘kleedingstukken’ slaat, en er is niemand, die iets meer op den zin heeft aan te merken. | |
III.Het fraaie dezelve, dat door schrijvers van smaak al zoo lang dood is verklaard, behoort nog altijd niet tot de geschiedenis. In het Wetenschappelijk Bijblad der ‘Vragen van den Dag’ IX, 145 komt het in kort bestek tweemaal voor: ‘De specifieke influenzabacillen werden in het begin van 1892 door professor Pfeiffer te Berlijn ontdekt, waarom men dezelve ook wel Pfeiffersche staafjes noemt. Zij worden bij ontelbare millioenen in het slijm, dat door de slijmhuid van den neus, de keel, de bronchiën en de longen van een door influenza aangetast persoon afgescheiden wordt, aangetroffen en bezitten de noodlottige eigenschap een uiterst zwaar vergif te produceeren, dat op de hierboven vermelde plaatsen zeer licht met het bloed in aanraking komt, met hetzelve in alle organen dringt en zoodoende de aan dit gif verbonden eigenaardige ziekteverschijnselen te voorschijn roept.’ En in een noot aan de voet derzelfde bladzijde stuit men er waarlijk nog eens op. Daar staat: ‘Toch schijnt een vochtige weersgesteldheid de verbreiding der ziekte te bevorderen, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren uit de omstandigheid, dat door dezelve het afsterven der specifieke staafjes langen tijd vertraagd wordt.’ Zoo gemakkelijk als de schrijver dit aan den pruikentijd herinnerende woord had kunnen vermijden door er ‘ze,’ ‘daarmee,’ ‘daardoor’ voor in de plaats te zetten, zoo moeilijk zou het hem vallen te verklaren, wat hij met ‘specifieke staafjes’ bedoeld heeft. In den eersten der door mij aangehaalde zinnen komt het woord specifiek ook voor, maar daar plaatste de schr. de influenza-bacillen tegenover de bacillen, die andere ziekten doen ontstaan; bij de staafjes in de noot is er echter geen enkel motief voor aan te wijzen, want er is slechts van één soort staafjes sprakeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 242]
| |
IV.Meer en meer begint het in den laatsten tijd mode te worden, het woord, dat den meesten nadruk krijgt, geheel op het eind van den zin te plaatsen. Zoo stuit men telkens in de dagbladen op de mededeeling, dat een voorstel is gewezen van de hand, terwijl iedereen in het dagelijksch leven zegt: van de hand gewezen. Een dergelijke inversie vindt men in den volgenden zin: ‘De groep der socialistische Kamer-Afgevaardigden is al dadelijk weer met een manifest gereed, waarin tegen de keus van het Congres verzet wordt aangeteekend en de meerderheid beschuldigd wordt, den strijd tegen de democratie te willen voortzetten en de maatschappelijke hervormingen te willen schuiven op de lange baan.’ In een ander nummer van dezelfde courant (Het N. v.d. Dag) vond ik: ‘Volgens Le Figaro stelt het Kabinet zich voor, zijn steun meer te zoeken rechts,’ en in een hoofdartikel van hetzelfde blad: ‘En omdat wij dit niet slechts willen, maar ook inderdaad hebben een eigen taal en eigen schrifture, daarom dragen wij 't moeielijk, dat een uwer (nl. der Duitschers), in een paar regels, ons eigendom, onze(n) roem van 't aardrijk wil laten verdwijnen en maken tot een lijfeigene, die is een vrijgeboren koningin.’ (Schr. bedoelt de Nederlandsche taal, die door een Duitscher een dialect van de zijne was genoemd). En dat deze omzetting niet alleen in dagbladen, maar ook elders voorkomt, blijkt uit de volgende aanhalingen: ‘Men vergete hierbij echter niet, dat de Heer Dr. Frederik van Eeden is een wetenschappelijk man’ (Gids, Dec. '94: Letterk. Kroniek). ‘Alles wat zuiver is gevoeld en goed is uitgedrukt, wat helder is gedacht enz...., zal altijd bij ons vinden een goed onthaal (Prospectus van ‘De Nieuwe Gids, nieuwe reeks’). ‘Wij.... hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland het daartegen ingesteld beroep te verklaren ongegrond’ (Kon. Besl. van 30 Mei 1894 No. 65). ‘In art. 53 van die overeenkomst verplicht zich Koning Philips IV, metterdaad uit te werken, dat de onzijdigheid, vriendschap en goede nabuurschap van wege Zijne Keizerlijke Majesteit en het Rijk met de Staten der Gewesten zullen blijven in stand’ (J.A. Wijnne ‘Geschiedenis’ blz. 330). Door deze wijze van zinnen te construeeren, die blijkbaar aan | |
[pagina 243]
| |
het Fransch of Engelsch is ontleend, dus ook reeds bij letterkundigen van beroep ingang heeft gevonden, wordt het tijd eens te onderzoeken, of zij wel aanbeveling verdient. Mij komt zij verwerpelijk voor en wel om de volgende redenen: 1o. zij is weer een nieuwe afwijking van de taal van het dageliksch leven. Volkomen overeenstemming tusschen schrijf- en dagelijksche spreektaal zal, tenzij bij het weergeven van gesprekken, wel nooit te bereiken zijn, maar toenadering van de eene tot de andere is zeer gewenscht en, gelukkig, aan de orde van den dag. Er moeten dus al zeer overwegende redenen bestaan om een nieuwe verwijdering te wettigen. Deze nu zijn niet of slechts zelden aanwezig, want: 2o. deze afwijking is in de meeste gevallen onnoodig. Noodzakelijk is zij alleen, wanneer een woord, dat bij de gewone constructie niet op het eind van den zin staat, een attributieven zin bij zich heeft, die onmiddellijk op dat woord moet volgen, omdat het eerst door dien bijzin begrepen wordt, en als het niet gewenscht is den bijv. zin in den hoofdzin in te lasschen, bijv.: ‘Het liefst ging hij wandelen op oogenblikken, dat er weinig of geen wandelaars in het bosch waren’; ‘de repetitie wordt gehouden den dag, vóórdat de uitvoering plaats heeft.’ De woorden ‘oogenblikken’ en ‘dag’ worden hier pas duidelijk door den bepalenden zin, die er op volgt, zij kunnen er daarom niet van gescheiden worden, en wanneer wij ze mét hun attribuut op de gewone plaats zetten, dan worden ‘wandelen’ en ‘gehouden’ wat de Duitschers nachschleppende Satzteile noemen, d.w.z. zindeelen, die te ver van de andere verwijderd zijn. Wanneer echter de aangehaalde zinnen enkelvoudig waren en luidden: ‘Het liefst ging hij in den vroegen morgen wandelen,’ ‘de repetities worden overdag gehouden,’ dan zou de omzetting onnoodig en ongewenscht zijn. - Daarentegen is zij aan te bevelen, wanneer een opsomming, bestaande uit woorden of zinnen, door een woord wordt aangekondigd, dat anders niet aan het eind van den zin zou staan. Om die reden schreef ik boven: ‘Mij komt zij verwerpelijk voor om de volgende redenen.’ - Eindelijk kan men natuurlijk aan geen schrijver het recht ontzeggen om een woord, waarop hij bijzonderen nadruk wil laten vallen, een andere plaats te geven dan er eigenlijk aan toekomt. Op dezen grond is elk der gevallen in den zin, dien ik uit een hoofdartikel van Het N. v.d. Dag heb aangehaald, op zich zelf beschouwd wel | |
[pagina 244]
| |
te verdedigen; maar het is verkeerd een te druk gebruik van dit middel te maken en het ook toe te passen op woorden, die toch al bijzonderen nadruk krijgen, als hand in: van de hand gewezen, baan in: op de lange baan schuiven, onthaal in: een goed onthaal vinden. Het heeft namelijk ook zijn schaduwzijde, want: 3o. de melodie van den zin wordt er door bedorven. Wanneer men bijv. hardop leest: ‘Alles wat zuiver is gevoeld en goed is uitgedrukt, wat helder is gedacht en voor iedereen duidelijk gemaakt, alles wat den beschaafden lezer kan boeien en gaande houdt, zal altijd een goed onthaal bij ons vinden’, dan hoort men duidelijk een rijzing en daling van de stem, die ontstaat doordat lettergrepen met den halven nadruk op iets hooger en lettergrepen met den vollen nadruk op veel hooger toon worden uitgesproken dan de toonlooze. In elken eenvoudigen zin komen één of meer lettergrepen voor, die den vollen nadruk krijgen, terwijl al de andere den heelen of halven bijtoon hebben of (bijna) toonloos zijn. Daardoor ontstaat wat de Duitschers de Satzmelodie (melodie van den zin) noemen en daaraan ontleenen de Germaansche talen een schoonheid, die bijv. het Fransch mist. Wanneer wij nu telkens het woord, dat den meesten nadruk heeft, achteraan in den zin plaatsen, dan ontnemen wij deze schoonheid aan onze taal, want dan zijn de zinnen niet meer stukjes van een melodie, maar stukjes van gamma's, die altemaal naar boven loopen en zoodoende een belachelijken indruk maken. Men luistere slechts: Alles wat is gevoeld zuiver en is uitgedrukt goed, wat is gedacht helder en gemaakt voor iedereen duidelijk, alles wat den beschaafden lezer kan boeien en houdt gaande, zal vinden altijd bij ons een goed onthaal. Zulk een zin kan men niet anders dan met horten en stooten lezen. Nu zal het wel niet licht iemand in het hoofd komen zóó te schrijven, maar toch komt in den éénen volzin uit het hoofdartikel van het ‘Nieuws’ de omzetting reeds driemaal voor. Het wordt dus wel tijd voor het misbruik er van te waarschuwen. Heerenveen. C.J. Vierhout. |
|