Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey.Ga naar voetnoot1)I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene voorstelling gewekt; arm doet ons denken aan armoede, maar wat denkt men bij de woorden de, en, op, zeer, die enz.? Immers niets. - Ik betwijfel zelfs, of een bijv. nw. in den zin, hetzij predicatief, hetzij attributief gebruikt, eene bepaalde voorstelling in 't bewustzijn roept: bij 't predicatief gebruik wekken het zoogenaamd koppelwerkwoord plus bijv. nw. ééne voorstelling, terwijl bij het attributief gebruik het bijv. nw. plus zelfstandig nw. de naam is van eene bepaalde voorstelling. Door de uitdrukking arm Friesland wordt geene voorstelling verwekt van armoede en van Friesland: arm Friesland vertegenwoordigt één begrip. § 5. ‘De talen, welke door onbeschaafde Nederlanders worden gesproken - zelden geschreven - dragen den naam van tongvallen, (dialecten).’ 't Is toch wel wat al te boud, alle Nederlanders, die zich in den dagelijkschen omgang bij voorkeur van de taal bedienen, die zij als kind, wel niet uit de boeken of in de school, geleerd hebben, maar die ze als een erfdeel hebben ontvangen van hun vader en moeder, van hunne broeders en zusters, van hunne speelmakkers, kortom van die allen, onder wie ze zijn opgegroeid, tot de onbeschaafden te rekenen. Dan was een Gijsbert Japiks onbeschaafd; dan waren de gebroeders Halbertsma onbeschaafd; dan is de geridderde Waling Dijkstra, Frieslands meest beroemde schrijver - de man spreekt altijd Friesch - onbeschaafd; dan wonen in Grouw slechts onbeschaafden, de weinige niet-Grouwsters uitgezonderd. Het zou mij niet verwonderen, dat Mr. Ph. van Blom, lid van den Hoogen raad, schrijver van eene beknopte Friesche spraakkunst, wanneer hij bij zijne familie in Friesland is, bij voorkeur Friesch spreekt. In Deventer ken ik er meer dan één, die een academische opleiding genoten heeft, door wien in den familiekring plat Deventersch wordt gesproken. - Neen, dialect is niet gelijk taal der onbeschaafden: het is de taal, die van oudsher in eene zekere streek werd gesproken - het is goo-taal - een woord, naar ik meen, het eerst door Dr. Winkler gebruikt - en die zich als spreektaal heeft gehandhaafd naast een zuster-dialect, 't welk zich, ten gevolge van verschillende gunstige omstandigheden - staatkundig overwicht, hoogere ontwikkeling, meer welvaart - tot schrijftaal heeft verheven, en als spreektaal wordt gebruikt in de school en op den kansel, in de raadzaal en voor de balie, kortom overal, waar het huisjasje een minder voegzaam kleedingstuk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§6. ‘De Nederlandsche taal behoort met 't Hoogduitsch, 't Engelsch en de Scandinavische talen (Deensch, Zweedsch, IJslandsch) tot de Germaamche spreek- en schrijftalen. Deze talen hebben een gemeenschappelijken oorsprong en komen daardoor in vele opzichten met elkander overeen.’ De klankwetten vormen zulk een gewichtig deel van de geschiedenis eener taal, dat men bij 't onderzoek naar de betrekking tusschen eene of meer talen en hare verwanten, steeds begint met te bepalen, welke klanken in deze verwanten, met die van de te onderzoeken taal of talen regelmatig overeenkomen. Worden de Gtermaansche talen met de overige Indo-Germaansche vergeleken, dan blijkt het, dat de Germaansche zich, wat de medeklinkers betreft, van hare zustertalen onderscheiden. Nemen we de drie reeksen:
Zetten we daarnaast het volgende lijstje:
dan blijkt het, dat in 't algemeen 't Nederlandsch en 't Engelsch (Nederduitsche talen) elken medeklinker een stap vooruit hebben geschoven; (het Nederlandsch heeft niet meer de th, wat de reden is, dat de Nederlandsche d beantwoordt aan de th en de d in 't Engelsch) terwijl in 't Hoogduitsch de medeklinker soms - niet altijd - twee stappen heeft voorwaarts gedaan: de t in tonare over de th in d, de d in decem over de t in z = th geworden. Daar onze d of oorspronkelijk eene th of eene d is, beantwoordt de d nu eens aan de d, dan eens aan de t in het Duitsch: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar
Dit verschijnsel nu, - de zoogenaamde klankverschuiving is - kenmerkend Germaansch; hierdoor vooral onderscheiden de Germaansche talen zich van alle andere Indo-Germaansche: de Germaansche talen zijn verschoven, de andere van den Indo-Germaanschen taalstam - Grieksch, Latijn, Keltisch, Letto-Slavisch, Indisch, Fransch - zijn onverschoven talen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Boek.§ 2. ‘Elke gedachte bevat twee noodwendige bestanddeelen: het onderwerp, d.i. de zelfstandigheid, waarover men denkt en het gezegde, d.i. datgene, wat aangaande het onderwerp wordt gedacht’. Deze definitie munt zeker niet uit door juistheid. Wanneer het onderwerp steeds de zelfstandigheid noemt, waarover gedacht wordt, dan zou niemand in het onderwerp kunnen mistasten. - Geef den kweekeling, zonder meer, bovenstaande definitie en vraag hem dan naar het onderwerp in zinnen als: Hijsch het zeil! Gisteren heeft men den drenkeling gevonden. Het kind, hetwelk men gisteren zag spelen, is heden reeds overleden en hij zal antwoorden: het zeil, de drenkeling, hetwelk. - Ik heb sinds jaren de gewoonte bij taalkundige kwesties, de meening te vragen van menschen, die van grammatica niets afweten; dit klinkt misschien vreemd, maar ik heb er mij altijd wel bij bevonden. Nog niet lang geleden vroeg ik aan een mijner kennissen: ‘vertel mij eens, waarvan vertel ik iets, als ik zeg: Den 1sten Kerstdag was het zeer koud. Heden is het de 10de Januari. Ik deel u het overlijden van A mede, en onmiddellijk kreeg ik ten antwoord: ‘wel natuurlijk, je vertelt iets van: den eersten kerstdag, van heden en van A. - Ook bewijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m.i. het feit, dat er 1ste naamvallen - onderwerpen - zijn, die oorspronkelijk afhankelijke naamvallen - oorzakelijke voorwerpen - waren, dat de zelfstandigheid, waarover gedacht wordt, niet altijd optreedt als onderwerp van den zin. (Het verblijdt mij, dat gij gekomen zijt, - dat gij gekomen zijt, thans onderwerp, oorspronkelijk appositie van een oorzakelijk voorwerp in den 2den naamval). Prof. T. Roorda, die in zijn Rede-Ontleding of Logische analyse der Taal de zinnen onderscheidt in subjectieve, objectieve en subjectief-objectieve, noemt het onderwerp in de tweede soort zinnen - het boek wordt door den jongen gelezen - het metaphysisch object. Met Den Hertog zou ik het onderwerp omschrijven, als dat deel van den zin, waarop de persoonsvorm van het werkwoord terugwijst. § 6. ‘Naar den inhoud der gedachte, die zij uitdrukken, worden de enkelvoudige zinnen verdeeld in: a bestaanszinnen, b hoedanigheidszinnen, c werkingszinnen’. In den jongsten (achtsten) druk vindt men deze onderscheiding niet meer. Wat is hiervan wellicht de reden? M.i. heeft T. ingezien, dat hij met zich zelf in tegenspraak komt, als hij b.v. een zin als: De sneeuw smelt onder c en De sneeuw wordt water onder b brengt. Wellicht heeft T. hieruit de gevolgtrekking afgeleid, dat eene verdeeling in zinnen naar den inhoud der gedachte niet eene scherp begrensde afscheiding geeft, en is er hierdoor toe gekomen, deze verdeeling niet meer te maken. Is mijne veronderstelling juist, dan heeft T. naar mijne meening misgezien. Naar den inhoud der gedachte, die zij uitdrukken, kunnen de zinnen worden onderscheiden in a bestaanszinnen, b hoedanigheidszinnen, c werkingszinnen en d zinnen, waartoe die behooren, waarin een immutatief werkw. gezegde is. Tot de bestaanszinnen kunnen dan niet gebracht worden zinnen als Het regent, terwijl De appel rijpt niet tot de werkingszinnen, maar tot de hoedanigheidszinnen behoort. M i. zit de fout van T hierin, dat hij bij zijne verdeeling van twee verschillende grondslagen uitgaat; volgens de omschrijving is de inhoud de grondslag der verdeeling, terwijl volgens de gegeven voorbeelden de verdeeling gegrond is op den vorm. - Bestaanszinnen, heet het, drukken uit, dat eene zelfstandigheid ontstaat, bestaat of blijft bestaan, en straks worden zinnen als Het regent tot de bestaanszinnen gebracht, terwijl voor ons denken regent evengoed eene werking noemt, als hinnikt in: Het paard hinnikt; het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schil tusschen Het regent en Het paard hinnikt zit niet in het gezegde, beide, regenen en hinniken, doen ons denken aan eene handeling, beide zijn werkingszinnen; 't verschil tusschen beide zinnen bestaat daarin, dat in den zin Het regent niet is aangegeven, wie de werking verricht, wat in Het paard hinnikt wel het geval is. Wordt Het regent tot dezelfde categorie gebracht als: Er is een God, dan moet de grondslag der verdeeling de vraag zijn, of de aandacht tusschen twee begrippen - onderwerp en gezegde - verdeeld wordt, of dat de aandacht slechts gevestigd wordt op ééne zelfstandigheid, eene handeling of een toestand; men krijgt dan eene verdeeling in twee soorten. Definieert men met T.: Bestaanszinnen drukken uit, dat eene zelfstandigheid ontstaat, bestaat of blijft bestaan, dan denkt men aan de beteekenis van het gezegde en naast deze zinnen moeten staan niet: hoedanigheids- en werkingszinnen, maar actieve, mutatieve, immutatieve en passieve. § 9.Ga naar voetnoot1) ‘De bepalingen kunnen worden onderscheiden in voorwerpen, bijwoordelijke en bijvoegelijke bepalingen’. § 10. ‘Voorwerpen noemt men zulke bepalingen, welke de zelfstandigheden beteekenen, die noodzakelijk bij de werking of hoedanigheid, in 't gezegde uitgedrukt, zijn betrokken’. De ondervinding heeft mij geleerd, dat de kweekeling, die T. bestudeert, vaak mistast, wanneer hij moet kiezen tusschen oorzakelijk voorwerp en bijw. bepaling. Dit boek kost een gulden, Deventer is een uur van Diepenveen verwijderd, een gulden, een uur zijn noodzakelijke bepalingen, derhalve zijn 't voorwerpen. Dit is de gewone redeneering. Wanneer de bepaalde zin aan de beurt komt, dan begin ik met te wijzen op de verschillende logische betrekkingen, waarin de tot een volzin verbonden woorden tot elkander kunnen staan. - Welke voorstelling wordt verwekt door de uitdrukking: een warme kachel? Worden door deze uitdrukking één of twee voorstellingen verwekt? Één. Bij 't woord kachel denk ik aan de som der kenmerken van het ding, dat ik kachel noem, bij warme kachel is die som nog met één kenmerk vermeerderd; slechts ééne voorstelling wordt echter door het bijvoegel. n.w. plus zelfstandig n.w. in het bewustzijn geroepen. Eene betrekking nu als die tusschen warm en kachel noemt men die der inlijving en deze wordt grammatisch uitgedrukt door de vormen der overeenkomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens geef ik zinnen als:
Ieder, zelfs de minst snuggere, gevoelt, dat men bij schrijven aan een ding moet denken, dat geschreven wordt; bij geven aan iemand, die iets ontvangt; bij vertrouwen aan eene zelfstandigheid, waarop het vertrouwen steunt; bij vergelijken aan twee of meer dingen, die onderling vergeleken worden; bij zich erbarmen aan iemand, die het voorwerp der erbarming is; en bij begeerig zijn aan iets, waarnaar de begeerte zich uitstrekt. De voorstelling door geven, vertrouwen enz. gewekt, is eene zoodanige, dat er noodwendig eene voorstelling van eene andere zelfstandigheid, van een ander ding, door wordt opgewekt. De naam van die zelfstandigheid staat in de betrekking van afhankelijkheid: een brief is afhankelijk van schrijven, mijner van zich erbarmen: brief en mijner zijn voorwerpen. Het verschil tusschen voorwerp en bijw. bepaling gevoelt de kweekeling vooral door zinnen als: De smid slaat op het ijzer op het aanbeeld. voorwerp en plaatsbepaling, Ik ga uit de kamer en trap op den drempel. plaatsbepaling, Een klein kind struikelt over den drempel, wordt boos, beurt zijn voetje op en trapt op den drempel. voorwerp, Een kind roept: wat ben ik blij: ik heb den prijs gekregen! bijw. bep., Een man zit diep bedroefd bij het ziekbed zijner vrouw, er komt een familielid over en hij zegt: ik ben blij, dat gij gekomen zijt. voorwerp, Wat zijn nu een gulden en een uur in zinnen als: Dit boek kost een gulden, Deventer is een uur van Diepenveen verwijderd. Deze woorden kunnen niet gemist worden, het zijn noodzakelijke bestanddeelen. - Uit het voorgaande blijkt, dat het toch geene voorwerpen zijn; een gulden, een uur zijn, wat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis betreft, geene zelfstandige naamw., maar bijw., zij antwoorden op de vragende bijwoorden: hoeveel, hoever, terwijl voorwerpen als noemende zelfstandigheden, antwoorden op vragende voornaamw. Wat moet ik nu in den volgenden zin: Liefde tot de waarheid is deugd, tot de waarheid noemen. M.i. is tot de waarheid logisch een voorwerp, en op den toren in het haantje op den toren eene bepaling van plaats. § 13Ga naar voetnoot1) Bijstellingen noemt men die bepalingen, welke bestaan in een anderen naam voor eene vooraf genoemde zelfstandigheid.’ Eenige jaren geleden werd in Overijsel op 't examen voor de hoofdakte gevraagd: Wat zindeel is: de Hoofdstad van Nederland in den zin: Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, ligt aan het IJ. Antwoord: bijstelling. Daarop werd gevraagd: ‘maar als ik nu de hoofdstad van Nederland voorop zet, blijft dan de hoofdstad van Nederland bijstelling?’ De aspirant dacht aan de definitie uit zijn studieboek en antwoordde: ‘neen dan is Amsterdam de bijstelling. - Was dit juist? - Wat is het karakter eener bijstelling? De appositie is eene oratorische figuur - ze wordt zeer zelden in het dagelijksch gesprek gehoord - een attributieve toevoeging van een substantief, die de zelfstandigheid door het substantief genoemd, hetzij door omschrijving, hetzij door een metaphoor niet voor de tweede maal noemt, maar aanduidt. In: de hoofdstad van Nederland, Amsterdam, ligt aan het IJ, is noch de hoofdstad van Nederland noch Amsterdam bijstelling: Amsterdam is eene verklarende bepaling; deze zin maakt den indruk, alsof de spreker twijfelt, of de hoorder wel den naam van Neerlands hoofdstad kent. § 9. ‘Bepalingen van omstandigheid. Onder dezen naam vat men alle overige bepalingen samen, welke eene bijzonderheid vermelden, die eene werking of toestand vergezelt.’ ‘Wat zjjn toch eigenlijk die bepalingen van omstandigheid?’ is mij dikwijls gevraagd, dat: ‘vermelden van eene bijzonderheid, die eene werking of toestand vergezelt, daarvan begrijp ik niets, daar dan alle bijw. bepalingen tot die van omstandigheid behooren: bepalingen van plaats, tijd enz. noemen toch ook de eene of andere bijzonderheid, welke bij de medegedeelde gedachte in aanmerking komt.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn onderwijzers, die zich behelpen, door aan den kweekeling te zeggen: alle bepalingen, die niet onder ééne der overige kunnen gebracht worden, zijn bepalingen van omstandigheid. - Dit zal wel waar zijn: zoo de kweekeling het heele rijtje langs gaat en hij ziet dat de bepaling er niet eene is van plaats, tijd enz. enz., dan staat het als een paal boven water, dat ze er eene van omstandigheid is. Jammer echter, dat de kweekeling dan nog niet weet, wat het eigenlijk karakter is der bepalingen; de onderwijzer heeft hem een ezelsbruggetje gegeven, meer niets. - Wanneer door mij de bijwoordelijke bepalingen behandeld worden, wordt een zin met een zoo groot mogelijk aantal bepalingen opgeschreven, welke dan al vragende worden gerangschikt. En wat blijkt dan? Dat er bepalingen zijn, die niet antwoorden op eene vraag; waaruit volgt dat er zindeelen zijn, die den vorm hebben van bepalingen, zonder dat zij het in werkelijkheid, d.i. in de beteekenis van begrenzingen, zijn. Zulke bepalingen noemt men bepalingen van omstandigheid Den Hertog - Noord en Zuid 13e jaargang pag. 433 - omschrijft deze bepalingen als dezulke, die bijzonderheden vermelden, die niet in den aard der werking gelegen zijn, maar er mede gepaard gaan; eene omschrijving die m.i. nog al wat te wenschen overlaat. Wat beteekent toch: niet in den aard der werking gelegen zijn. Ik weet wel, dat het in den aard van kruipen ligt, dat het langzaam gaat, en dat snelheid ligt in den aard van vliegen; maar het ligt toch niet in den aard van dansen, dat het op de koord geschiedt, of in den aard van aanzien, dat het met schele oogen gebeurt en op de koord, met schele oogen zijn toch zeker geene bep. van omstandigheid. Wel ben ik het met Den Hertog eens, als hij op de bovengenoemde definieering laat volgen: Eigenlijk vormen deze bepalingen een tweede gezegde, dat bij het eerste ingelijfd wordt. Maar Terwey en Den Hertog verstaan niet hetzelfde onder bepalingen van omstandigheid, daar de eerste o.a. eene bepaling als ondanks mijn verbod tot die - en m.i. terecht - van omstandigheid brengt, wat door d. H. niet wordt gedaan. Ik kan niet nalaten te vragen, of er niet vrij wat valt af te dingen op wat d. H. op bl. 427 in bovengenoemden jaargang zegt: ‘Bepalingen van toegeving. Deze vermelden’, luidt het daar, ‘vergeefsche oorzaken of redenen, d.w.z. zulke, waarbij het te verwachten gevolg of besluit uitblijft’. Maar dat: d.w.z. deugt naar mijne meening niet. Daargelaten, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't ooit mogelijk is van vergeefsche oorzaken te spreken, of deze uitdrukking niet eene contradictio in terminis is, zou men toch bij vergeefsche oorzaak aan iets moeten denken, dat onder gunstiger omstandigheden, de gedachte in den hoofdzin tot werkelijkheid zou hebben gemaakt. In den zin: Ondanks de geweldige sneeuwbuien kwam de trein toch op tijd aan, zou het ‘op den tijd komen van den trein’, als er niets in den weg gekomen was, het gevolg geweest zijn van de geweldige sneeuwbuien. - Al sedert jaren definieer ik Bepalingen van toegeving als dezulke, die negatieve oorzaken of redenen vermelden; en hoewel ik zeer goed gevoel, dat er op deze omschrijving wel iets is aan te merken, meen ik toch, dat mijne omschrijving heter kan verdedigd worden, dan die van Den Hertog. § 16. ‘Tevens merke men op, dat, wanneer de ontkenning bij een ander zindeel dan 't gezegde behoort, de volzin het karakter van bevestigenden zin behoudt, bijv.: Niet ik heb gelogen’. In den achtsten druk wordt deze opmerking niet gemaakt, zoodat de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat T. omtrent deze zinnen tot een ander inzicht is gekomen, en zinnen als de bovengenoemde tot de ontkennende brengt. Ook Boswijk en Walstra zeggen in ‘Het Levende Woord’: ‘wanneer het ontkenningswoord op eene ongewone plaats staat, blijft de zin ontkennend.’ Brill, Van Dale en de oudere Terwey, staan hier - is mijne gevolgtrekking juist - tegenover den jongeren Terwey en Boswijk en Walstra. Voor welke meening is het meeste te zeggen? Om deze vraag te beantwoorden, vrage men: Wat is het wezen van den ontkennenden zin? M.i. moet dit het antwoord zijn: Een ontkennende zin is een zin, die als gezegde heeft den naam van eene openbaring van bestaan, die niet waargenomen is aan het onderwerp, maar die van elders ontleend is. Bijv. Vorm ik den zin: De onderwijzers in Opsterland en West-Stellingwerf hebben hun salaris van het 4e kwartaal '94 nog niet ontvangen, dan stel ik mij onze ongelukkige collega's in de beide Friesche gemeenten voor; terwijl de tweede voorstelling ontleend wordt niet aan hen, maar aan de collega's, die in gelukkiger omstandigheden verkeeren; deze beide voorstellingen breng ik tot elkaar: ik spreek in een ontkennenden zin. Of nu de zin: Niet ik heb gelogen bevestigend of ontkennend is, hangt af van de vraag, wat het onderwerp in dezen zin is: ik of niet-ik. Zeker het tweede; dit staat in de plaats van den naam van een persoon, dien ik niet wil of kan noemen: niet ik is gelijk een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ander. Ik sta buiten, ik zie in de verte iemand aankomen, maar kan nog niet onderscheiden, wie het is; wel zie ik, dat het mijn buurman niet is, en ik zeg: niet mijn buurman, d.i. een persoon, van wien ik alleen weet, dat hij mijn buurman niet is, komt er aan; het komen wordt aan deze persoon toegekend, de zin is derhalve een bevestigende zin. § 24. ‘Waarom kan het werkw. niet uit een zin gemist worden, waarom kan geen zin zonder werkwoord gevormd worden?’ Dr. L.A. Te Winkel zegt, als de uitdrukking der koppeling, die geacht wordt in het werkw. te liggen, ontbreekt, is de gedachte niet volmaakt, is de zin niet af; bij zijn vader braaf gevoelt men volgens Te W. het gemis van het werkwoord, omdat de koppeling achterwege blijft. ‘Daarom,’ zegt Te W. ‘heeft men naar een werkwoord omgezien, dat de koppeling zonder meer kon uitdrukken. Dat de keus op zijn is gevallen, kan niet verwonderen. Zijn drukt het zuivere bestaan uit, zonder eenig bijbegrip; het vertegenwoordigt dus het begrip, dat den minsten inhoud heeft,’ het was dus als van zelve het aangewezen woord, om dat te doen, wat in andere gevallen de persoonsvorm verricht: Onderwerp en gezegde samenkoppelen. Zoo ontstonden de zinnen als: zijn vader is braaf, zijn broeder is koopman. In zulke uitdrukkingen is zijn niets meer dan een vormwoord. Anderen, o.a. Dr. Beckering Vinckers, meenen, dat zijn in deze zinnen zijne oorspronkelijke beteekenis heeft behouden, dat het niet is afgedaald tot den rang van de vormwoorden, maar dat men in de naamw. gezegden bepalingen heeft te zien. Met eenige wijziging wordt deze meening ook geleerd door Prof. Roorda en Den Hertog. De eerste zegt in zijn bovengenoemd werk: ‘De aardappel is (of wordt, of blijft) duur.’ Hier is de eene bepaling van aardappel, dat het hoofdwoord van het onderwerp is, en duur eene bepaling van is (wordt of blijft), het hoofdwoord van het gezegde. Het is namelijk eene geheel verkeerde wijze van beschouwen, wanneer men een zin, zooals: De aardappelen zijn duur, op deze wijze ontleedt, dat men de aardappelen als onderwerp, duur als gezegde en zijn als een derde deel van den zin aanmerkt, en dit dan de copula of het koppelwoord noemt. Neen, het gezegde in dien zin is niet duur, maar duur zijn.’ Volkomen in overeenstemming met deze beschouwing definieert Den Hertog de zoogenaamde koppelwerkw. als: werkw., die dienen, om met een naamwoord samen een zijn of een komen in een toestand uit te drukken.’ Duur + zijn verwekt de voorstelling: duur-zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn, worden, blijven enz. als zoogenaamde koppelwerkw., gevoelt men nog zeer goed de oorspronkelijke beteekenis: als koppelwerkw. is de beteekenis slechts min of meer verbleekt. Anders is dit met heeten. ‘Hoe is 't mogelijk,’ is mij vaak gevraagd, ‘dat een overgankelijk werkw. koppelwerkw. kan worden?’ Volgens eene gissing van Dr. Beckering Vinckers is een Gothisch synthetisch passief: haitada bewaard in ons heeten - heeten zou dus gelijk staan met, of beteekenen geheeten, genoemd worden, en Hij heet Jan eigenlijk zijn: Hij wordt Jan genoemd. Ter opheldering diene hier, dat o.a. het Latijn een synthetisch passief heeft; amari, moneri, regi, audiri, vormen van amare - beminnen, monere - herinneren, regere - regeeren, audire - hooren, waarvoor wij de analystische vormen: bemind worden, herinnerd worden, geregeerd worden, gehoord worden hebben. § 28.Ga naar voetnoot1) ‘In volzinnen als: De school is uit, De jas is aan, Is vader al op? De schuit is al weg, Mijn broeder is reeds terug, zijn de laatste woorden niet als naamwoordelijk deel van 't gezegde te beschouwen. Het zijn bijwoorden, welke een verzwegen werkwoordelijk begrip bepalen: uitgegaan, aangetrokken, opgestaan enz.’ Met deze beschouwing heb ik mij nimmer kunnen vereenigen. 't Is wel mogelijk, dat we niet zouden spreken van: de kachel is uit, de jas is aan, enz., zoo we niet de werkwoorden uitgaan, aantrekken enz. hadden; maar, wanneer ik zeg: de kachel is uit, dan wordt door mij aan het uitgaan van de kachel niet gedacht; deze zin is de uiting eener gedachte, die de uitkomst is eener waarneming, die ik op het oogenblik doe: uit zijn noemt den toestand van de kachel, welke een gevolg is van een uitgegaan zijn. Dat men deze zinnen niet als werkingszinnen moet beschouwen, blijkt m.i. overtuigend, zoo men er eene bepaling aan toevoegt. De kachel is voor een uur uitgegaan, zij is dus reeds een uur uit. Ik ben voor een uur opgestaan, en dus reeds een uur op, evenals een mijl lang, een pond zwaar, enz. Deventer. M.K. de Jong. |
|