Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Aren-lezing.XIV.
| |
[pagina 217]
| |
gebleken. Er zijn nog andere bedenkingen in het midden te brengen, ontleend aan Huygens eigen woorden. Ook daarvan dient men kennis te nemen, al wordt daardoor de vraag betreffende 's Dichter kunstsmaak en oordeel opnieuw alles behalve gemakkelijk te beantwoorden. De, op het zachtst genomen, zonderlinge uitspraken van Huygens waar het waardeering van schilders en schilderkunst betreft, blijven mij raadselachtig in een man, die zelf zich in de jeugd en op verlangen van zijn vader met ijver op de kunst heeft toegelegd. Ik wil hier in de eerste plaats nog eenige verzen aanhalen, die wèl van waardeering der Schilderkunst getuigen, om er daarna andere tegenover te stellen, die ernstigen twijfel opwekken. Een zeer waardeerend epigram vinden wij in boek I der Sneldichter, nommer 162. Het is gericht aan ‘den uitnemenden Bloemschilder Daniël Segers,’ toen Huygens hem zijn bundeltje ‘Heilige Dagen’ aanbood (1645). Met het oog op zijn eigen Dichtbloemen zegt de Dichter: Werpt een meedoogend oog op mijn verwelkte Bloemen,
Bloem-schepper onder God; zij konnen zich niet roemen
Iet Segerlijks te zijn; die daar na trachten zou,
Most zich vermeten, wat Natuur, die wijze vrouw,
Niet onderstaan en derf, 't Zijn sterfelijke bladen,
Die zelf in haar geboort met dorheid zijn beladen,
En wassende vergaan, daar d'uw' onsterfelijk
Geen end en zullen zien dan in des werelds lijk.
Verder volgen nog ettelijke verzen ter aanbeveling van zijn dichtbundel. Omtrent den ‘uitnemenden bloemschilder,’ gelijk Huygens hem noemt, zie men de Dietsche Warande, vierde deel, blz. 162. Nog een ander epigram richtte Huygens tot Daniël Segers in het Latijn, waarvan de Dichter zelf de vertaling geeft, die hier volgt: Nog wint gij 't evenwel, o Segers, groot verstand:
Derft u maar kennen. en de waarde van uw hand.
Nature geeft het op: en, dat zij moet bezwijken,
Kan 't stadige bezwijk van hare bloem doen blijken:
Ziet, de geschapen Roos werdt weer een dorre plant,
Maar uw geschilderde is een eeuwig Amarant.
De zin is, derft voor durft nemende, als meermalen bij Huygens, aldus: ‘heb maar den moed U-zelven en het vermogen van Uw hand te kennen, dan zal zelfs de natuur het moeten opgeven tegenover U.’ | |
[pagina 218]
| |
Het schijnt dat de Dichter een bijzondere voorliefde voor bloemstukken heeft gehad. Doch ook het portret weet hij te waardeeren, al zij het dat bij die waardeering wel wat af te dingen valt op de strekking van zijn beweren in het algemeen. In boek V der Sneldichten, nommer 119, komt een epigram voor op den Schilder, die ons portretten geeft in olieverf; vandaar de toespeling in den laatsten regel. Ziehier het puntdicht, waarin de schilder zelf het woord voert: Een mensch en is maar eens, en ieder voor zijn tijd:
Ik maak er op den duur; Hoort en leert wel onthouwen:
Daar is niets steviger om jaren te verdouwen,
Als menschen-schaduwen in Olie geconfijt.
Al weder die minder gelukkige vergelijking van het schilderstuk met de schaduw, den schijn van het leven. ‘Ieder voor zijn tijd’ beteekent natuurlijk: gedurende zjjn eigen levensdagen. ‘Op den duur’ is: voor langen tijd, en ‘te verdouwen’ staat voor: verduren. Die vergelijking van den mensch door den schilder in olie geconfijt, waar het 's menschen beeltenis in olieverf betreft, vinden wij nog in een ander bijschrift. De lof daarin den portretschilder toegezwaaid wordt heel wat verminderd door het blijkbare gebrek aan waardeering der Kunst in de eerste regels uitgesproken. Men vindt het puntdicht onder nommer 143 van het IVe boek der Sneldichten; wij laten het in zijn geheel hier volgen, met de toelichting dat met ‘dienstige’ bedoeld wordt: het nut der Kunst. Dienstige Schilderij.
Gods werk, dat ik begaan, bezien, bezitten kan,
Daar hoef ik geen Copy uit menschen-handen van.
Een deeltje van de kunst kan mij te recht verblijden:
Dat deeltje, dat de hand op 't rad legt van de tijden,
En stelt mij Grootevaêr zijn overgroote Vaêr
Voor oogen, of het volk van he'en of gistren waar,
En zal mijn kinderen kinds-kinderen doen erven
Mijn aanzicht, dat met mij gaat sterven en bederven.
Is niet die wetenschap meer meester dan de tijd?
't Is het verderfelijk in de olie geconfijt
Nog een enkel bijschrift moet ik hier aanhalen, dat den beroemden naam van den schilder Mierevelt in herinnering brengt. Men beschouwe dit epigram echter niet als een geringschatting van den schilder of zijn kunst; het is bloot een dichterlijke ontboezeming bij het gevoel der wederzijdsche genegenheid van Huygens en zijn | |
[pagina 219]
| |
bruid Sterre, een genegenheid die door geen schilder in eenige beeltenis is weer te geven, zooals hij beweert Mis- schilderde Gelieven.
(Uit mijn Italiaansch).
't En is geen wonder, Lief, men kan 't z eer wel beseffen,
Hoe 't komt dat Mierevelt noch U noch mij kan treffen:
Hij schilder' hoe hij wil, hij zal nooit meester zijn
Van zulken Zon als gij, van zulken vlam als mijn.
Dat laatste mijn staat natuurlijk voor: de mijne. In de aangehaalde verzen komt weinig of niets voor, wat de ongunstige meening over kunst en schilders, waartoe de vroeger aangehaalde Sneldichten grond gaven, zou kunnen versterken. Doch er zijn nog andere uitspraken van Huygens, die bedenkingen doen opperen, waar wij over de kunstliefde, of eigenlijk, de juiste kunstwaardeering bij den dichter spreken. Het vraagstuk is in betrekking tot het fragment der autobiografie van groot belang, zoo ten opzichte van Huygens en het standpunt waarop hij zich tegenover de Kunst plaatst, als ten opzichte van de waardeering onzer schitterende 17e eeuwsche Kunstschool bij monde van een der uitnemendste vernuften uit die eeuw, van een der eerste vertegenwoordigers der beschaafde klasse van het toenmalige Holland. Twee getuigenissen staan ons hier ten dienste, die in duidelijkheid geen misverstand toelaten. In Huygens Oogentroost worden een veertigtal verzen gevonden, waarin de dichter van de schilders spreekt. Het gedicht, weet men, is gericht aan Parthenine, bejaarde Maagd, over de verduistering van haar een ooge; dat is, aan Juffrouw Lucretia van Trello, niet aan Maria Tesselschade, wat men vroeger aannam, maar dat reeds bestreden is, op goede gronden, door Bilderdijk.Ga naar voetnoot1). ‘Wie is er niet blind,’ wil de dichter bewijzen, tot troost van de jonkvrouw of liever de bejaarde Maagd met haar ééne ontstoken oog. En nu komt onder andere zelfs de schilder op het tapijt, van wien men anders zou vermoeden, dat zijn gezicht al heel scherp en deugdelijk moet zijn. De geheele passage, - boutade zou ik bijna gezegd hebben, - luidt aldus: De Schilders (dit gaat hoog), de Schilders, Parthenine,
(Noch zijn ze van 't geslacht, dat ik eerbiedig diene)
| |
[pagina 220]
| |
De Schilders heet ik blind, en, zoo m' er wel op let,
't Zijn Scheppers meestendeel: zij zien maar door 't palet
En bouwen een Natuur, die vriendlijk is van wezen,
En zoet en aangenaam; maar meent gij daar te lezen,
Hoe Groote-moer Natuur haar eigen wezen staat?
't Is verre van den weg. Een steeg is ook een straat,
Een hut is ook een huis, en struiken zijn ook boomen,
Maar steeg en hut en struik zijn schaduwen en droomen
Bij straat en huis en boom; daar hoort veel goedheids toe,
Om Gods en menschen werk te keuren met gemoê
Voor even en gelijk, Wat wil m' ons meenen leeren?
Twee droppen zijn niet eens, twee eyeren, twee peren,
Twee aangezichten min; de trotschte mogendheid
Van d' eersten Schepper blijkt in 't eeuwig onderscheid
Van al wat was en is en werden zal naar dezen;
En is 't laatdunken van een mensch zoo hoog gerezen,
Dat menschen konnen, daar toe God, in allen schijn,
Niet Kunstenaars genoeg, niet Scheppers wilde zijn?
Ziet, hoe ver 't zoete volk in deze blindheid dwalen:
Gaat met haar wandelen door boom en berg en dalen,
‘Dat 's’, zeggen z', ‘een gezicht, dat schilderachtig staat.’
'k Kan 't niet ontschuldigen, 't is derteltjes gepraat:
Mij dunkt zij zeggen: ‘God maakt kunstige copijen
Van ons oorspronkelijk, en mag Zich wel verblijën
In 't menschelijk patroon; al waar 't van onze hand,
't En kon niet schooner zijn, in zee en lucht en land.
Gaat met die Scheppers thuis, en leent ze 't strakste wezen,
't Langmoedigste geduld, om door en door te lezen,
Hoe God uw aanzicht schiep: als 't lang gemarteld is,
Daar staat gij in 't paneel, maar, in één woord, 't is mis;
Zij scheppen U een iet, een bloed-verwant, een broeder,
Maar gij en staat er niet; de dochter is maar moeder,
De vader is maar zoon. En, zoekt gij meer bewijs,
Komt tot de tweede proef: daar 's 't weer een ander wijz',
Een ander bloed-verwant, een nieuwe nicht geboren,
En gij in twijfeling wie wijsselijkst verkoren.
Ziet nu de menschen in haar oogeloosheid aan,
Of 't volk is om Gods doen of misdoen aan te slaan.
Voor de woordverklaringen verwijs ik naar de uitgave van ‘Oogentroost’ door Stelwagen en Eymael's ‘Huygens-studiën’. Ook wil ik hier geen commentaar geven, maar laat aan ieder lezer over de gevolgtrekkingen te maken, waartoe deze uitweiding leiden kan. Slechts vijf punten in deze aaneenschakeling van dwaze beweringen wil ik doen uitkomen. De dichter beweert: 1o. Wat een steeg bij een straat, een hut bij een huis, een struik bij een boom is, dat is des schilders kunstvoortbrengsel, | |
[pagina 221]
| |
‘Menschen-werk’, bij het wezen van Groote-Moer Natuur, ‘Gods werk’. Zij dwalen die meenen dat beiden ‘even en gelijk zijn.’ 2o. De laatdunkendheid, de hoogmoed, de inbeelding van een Mensch, versta hier: van den Schilder, moet wel groot zijn, als hij meent het den Schepper te kunnen verbeteren, het nog mooier te willen maken dan het God beliefd heeft te willen doen. 3o. 't Is zotteklap van den Schilder, die het oog op een landschap of wat ook laat vallen en daarbij geneigd is uit te roepen: Dat is een kunstige kopie van ons oorspronkelijk stuk; de lieve God mag blij wezen, dat wij hem zulke meesterlijke patronen (voorbeelden) leveren. 4o. Na de lange marteling die gij bij een portret-sohilder hebt te ondergaan, krijgt ge nog een afbeelding waarvan ge in één woord moet zeggen: ‘'t is mis!’ 5o. Nu merkt men toch duidelijk, dat de Schilders in hun verblindheid het volk niet zijn om Gods werk, het moge dan goed of kwalijk naar hun meening zijn, te schatten, te critiseeren. Men ziet, de geheele boutade in ‘Oogentroost’ is een uitvoerige parafrase van de twee regels uit de bedoelde en vroeger aangehaalde Sneldichten: ‘De beste schilderij weet ik geen naam te geven,
Als een waanwatige verschaduwing van 't leven.’
Dat dit ‘waanwatige’ de beteekenis heeft van: ingebeelde, is reeds vroeger opgemerkt. Het groote misverstand in deze kunstbeschouwing is, dat de dichter het voorstelt, alsof de Schilder zich neerzet met het plan om'reis wat mooiers te geven dan het origineel en dus den Schepper te beduiden, hoe het eigenlijk had moeten zijn. Dit doet mij denken aan een gedicht bij een schilderij van Jozef Israëls, waarin dezelfde averechtsche kunstbeschouwing gedeeld wordt. Die dichter meenden den schilder een pluimpje te geven door ongeveer te zeggen: die van zulk een miserabel natuurtafereel iets moois weet te maken, moet wel een uitnemend schilder zijn! De kunstenaar zelf zou daar op antwoorden: 't is precies andersom; juist het poëtische in het tafereel maakte zulk een impressie op mij, dat ik mij haastte, door eenige schetskrabbels den oorspronkelijken indruk van het door mij aanschouwde en gevoelde, zoo mogelijk, te bewaren. Ziedaar de wording der schilderij. Maar wij zijn er nog niet; er zijn nog een tweetal gedichten | |
[pagina 222]
| |
aan te halen, die van zeer bedenkelijken aard zijn bij de kenschetsing van Huygens' kunstwaardeering. In het eerste deel der uitgave van 1672 vinden wij blz. 529 het zonderlinge gedichtje 't Onkostelijk Mooi, wat naar den inhoud te oordeelen beteekent: een Mooi waaraan geene onkosten verbonden zijn. 't Onkostelijk Mooi.
'k Hou veel van Schilderijen
Die Oog en Hert verblijen:
En, schoon ze doen het niet;
De kunst is meer als iet,
En kan mij zeer betrekken:
Maar van die wijze gekken
En ben ik niet, God lof,
Die met den eersten bof
Van 't nieuw daar henen vallen,
En 't reedste geld vermallen
Aan tuig van veel min nood
Als 't dagelijksche brood.
Heb ik mij ooit verloopen
In 't ongeduldig koopen,
Mijn eerste straffe was,
Ik voelde 't in mijn tas:
De tweede, dat drie maanden
Mij leerden en vermaanden,
Wat onverziens begaan
Veel beter ware ontdaan.
Zot, zeide ik, blijft indachtig,
Waart gij u-zelven machtig
En nog die diere Waar
Aan d'eersten Eigenaar,
Gij zoudt ze met vermaken
Eens altemet genaken,
En boeten zoo den lust,
Die nu ligt uitgebluscht.
Waar is 't Geld ondertusschen,
't Geld dat gij gaaft van blusschen?
't Geld heeft die wijze Man,
Die 'r wijn voor koopen kan,
En u heeft aangehangen,
't Geen hij met versch verlangen,
Bij wijlen komt en ziet;
En 't zien en kost hem niet.
Daar gij uw heet gevoelen
Voelt in 't bezit verkoelen,
En loopt uw Schilderij
Meest blindeling verbij:
| |
[pagina 223]
| |
Daar ge in het eerst vergapen
Scheent bij te zullen slapen,
Is 't nu niet wel besteld?
Uw niet-zien kost u Geld.
Dit zijn de zweepe slagen
Die 'k mij heb leeren dragen.
Als ik na zot wierd zat:
Ziet voor u, die het vat.
Gelukkig, Huygens, dat er nog Sixen en anderen waren onder uw tijdgenooten, die zich niet als gij onder de Wijzen rekenden, maar de beurs dorsten openen om een kunstwerk meester te worden. Zij verschilden in meening met den dichter van ‘Onkostelijk Mooi’ en dachten, zooals Keats uitdrukte in den welbekenden regel: A thing of Beauty is a joy for ever. De heer Stelwagen meent in dit gedichtje van Huygens nog een nuttige zedeles te zien, de les namelijk, ‘dat men toch niet te haastig zijn geld aan de dure liefhebberij van schilderijen te willen bezitten, moet verkwisten.’ Met die les voor oogen hebben 's dichters wijze tijdgenooten dan ook Rembrandt aan insolventverklaring prijs gegeven en worden evenzeer nog in onze dagen de beste meesterstukken van Israëls, Mauve en anderen den Engelschman of Amerikaan in handen gespeeld. Bilderdijk teekent bij het gedichtje aan: ‘Kan de lust voor het Schoone ooit uitgebluscht worden? - Maar Huygens smaak voor Schilderkunst was ook slechts aangenomen, niet, als dien hij voor de muziek had, innig en eigen. - Wonderlijke zucht voor Schoon of Kunst inderdaad, waar men wijn voor verkiest.’ Met dát ‘zedelesje’, dat het beter is het geld in de beurs te houden of er wijn voor te koopen in plaats van Kunst, daar per slot van rekening de schilder er maar goede sier van maakt, was Huygens zoo ingenomen dat hij later dit verheven denkbeeld nog eens uitwerkt. Een theorie kan men het bezwaarlijk noemen; een grondstelling waarmee hij te kennen wil geven, dat de Kunst hem nooit de natuur zelf kan vergoeden, wat ten minste, hoezeer ook drogreden, schijn van beteekenis zou hebben, is er niet uit zijn ontboezeming te halen, Integendeel, de hooge Wijsheid, dat hij bij anderen kan te gast gaan, dat hij het gezicht op de kunstschatten van anderen voor niemendal heeft; de triomfantelijke zekerheid: ‘daar is geen betalen aan vast, De zakjes blijven toe, ik zie voor niet met allen’, | |
[pagina 224]
| |
(dat is: ik heb het kijken gratis) beheerscht hem zoodanig, dat hij alle uitgaven voor Kunst een ‘verkrachten van de Beurs’ noemt; dát is het gronddenkbeeld van het ‘Onkostelijk Mooi’ en van het Sneldicht, dat hier een plaats vereischt en thans volgt. De lof aan de Schilderkunst in de eerste regels toegebracht wordt door Bilderdijk scherp gehekeld en niet ten onrechte, daar die ‘gesloten zakjes’ dien lof tot een allerjammerlijkst burgermanspraatje doet afdalen. Op blz. 467 van het tweede deel der Korenbloemen, uitgave 1672, komt de volgende beschouwing voor: Niet voor wat, wat voor niet:
Het zoet pinceelen-werk bemin ik van der jeugd,
En houd het in den Mensch de nutste konst en deugd;
't Vergankelijke beeld der Schepselen te vesten,
Zoodat het met de Werld bestaan kan tot den lesten,
En toonen kinderen, na menig honderd jaar,
Haar over, Over, en ver-over Groote-Vaer,
En toonen mij de Werld haar Landen en haar Steden
Die 't nooit en is mijn lot gevallen te betreden.
Der Schilders logenen en droomen bij den dag
Zijn ook mooi' dingetjens, die 'k geerne lijden mag,
En, meer als lijden, veel en overveel kan achten:
Maar nooit en heeft m'er mij mijn Bors om zien verkrachten.
De reden is, ik voel mijn ijverigsten lust
Van 't geen ik lang bezit allengskens uitgebluscht,
En vind mijn Ooge zoo verbijsterd door gewoonheid,
Als of het ware onttoogd tot ongevoel van schoonheid.
Maar brengt mij in den Schat van Vrienden wel verzien,
En gunt mij daar somtijds met verscher oog te zien
Wat ik voorhenen zag en meer wensch te genaken;
Daar voel ik nieuwe vreugd, onafgeteerd vermaken,
Onafgesleten lust op al mijn zinnen slaan;
En, dat nog beter raakt, daar 'sgeen betalen aan,
De zakjens blijven toe, ik zie voor niet met allen
Wat t'huis geld gelden zou. Waar 't niet dolhuislijk mallen,
Geld spillen binnenshuis, voor wat men niet en ziet,
In plaats van 't buiten wel te zien, en geven niet?
Bij dit sneldicht geeft Bilderdijk een paar aanteekeningen en men mag zich verbazen dat de dichter der ‘Schilderkunst’ zich niet nog krasser heeft uitgelaten bij een klaploopen van de ergste soort om eigen zak gesloten te houden. Bij dat ‘bemin ik’ uit den eersten regel zegt Bilderdijk: ‘Bemin ik. Ja, gelijk de boer een rijmtjen bemint. Maar Huygens heeft daarmee even zoo weinig besef van de Schilderkunst, als die boer van de Poëzy.’ | |
[pagina 225]
| |
En bij een volgenden regel toekent Bilderdijk aan: ‘Door gewoonheid - ongevoel van schoonheid. Bewijs, dat Huygens alleen met het oog zag; de ziel wordt van 't schoon nooit verzadigd.’ Ik heb daar thans niet veel meer bij te voegen. Na de eerste mededeeling der beide sneldichten. waarin op zoo zonderlinge wijze over schilders en de schilderkunst werd geoordeeld, wees ik op de voor Huygens' kunstliefde en smaak zoo ongunstige gevolgtrekking, waartoe die epigrammen aanleiding gaven. Later kwam ik daarop terug en herinnerde daarbij aan een fragment uit Huygens' onuitgegeven dagboek. Ik meende dat dit fragment en eenige daarbij vermelde bijzonderheden voldoende zouden zijn om Huygens' kunstliefde en kunstwaardeering boven alle bedenking te stellen. Ik verheugde mij daarin, want ik wil voor niemand onderdoen in achting en genegenheid, zelfs, binnen zekere grenzen, bewondering voor Huygens. Het verder onderzoek gaf mij echter, gelijk uit de laatste mededeelingen blijkt, in Huygens' eigen woorden een zoo beslist tegenbewijs aan de hand, dat ik alle verdere gevolgtrekkingen aan den lezer kan overlaten. Wij staan hier letterlijk voor een zielkundig raadsel, dat alleen opgelost kan worden in den geest als Bilderdijk deed, toen hij zeide: ‘Huygens' smaak voor Schilderkunst was slechts aangenomen, niet innig en eigen.’ Voor scherts kan men de laatste aanhalingen niet houden, want de verzen uit Oogentroost, die van zoo grove misvatting der kunst getuigen, zijn in ernstigen toon geschreven. Het vraagstuk, herhaal ik, is van belang, omdat het hier de meening en het oordeel betreft van een der scherpzinnigste vernuften der 17e eeuw ten opzichte van de Oud-Hollandsche Schilderschool, onze onverwelkbare glorie. Met dat al blijf ik Huygens liefhebben en waardeeren.
(Wordt voortgezet.) A.S. Kok. |
|