Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Invloed van het Fransche drama op het onze in het begin der 17de eeuw.Toen de heer P.H. van Moerkerken eenige maanden geleden zijn opstel over den ‘Invloed van Garnier op enkele onzer dramatisten in het begin der 17e eeuw’ in het licht zond, was ik reeds eenigen tijd bezig geweest met een dergelijk onderzoek, dat zich echter verder uitstrekte. En nu dat onderzoek, dat tijdroovend was, omdat men slechts met groote moeite het materiaal er voor bijeen kon brengen - vele oude Fransche drama's toch zijn later nooit weer uitgegeven - geëindigd is, wil ik ook mijne uitkomsten bekend maken. Wel was het resultaat bijna geheel negatief, maar bij eene letterkundige quaestie als deze is dat van evenveel, zoo niet van meer, belang als eene tegenovergestelde uitkomst. Hoe minder navolging, des te meer oorspronkelijkheid! Onze tooneeldichters hebben in het laatste gedeelte der 17de en gedurende de 18de eeuw het Fransche drama in al zjjne vormen eer genoeg bewezen; gelukkig, dat wij hen in een vroeger tijdvak grootendeels kunnen vrijpleiten. Voordat dit in bijzonderheden wordt aangetoond, dient een enkel woord vooraf te gaan over den toestand van het Fransche tooneel in het laatste gedeelte der 16e en het begin der 17e eeuw.
Nergens had zich gedurende de Middeleeuwen het tooneel zoo ontwikkeld als in Frankrijk, nergens vindt men zulk een groot aantal mysteriën en mirakelspelen, moraliteiten en kluchten als daar. In het begin der 16de eeuw doet zich echter de invloed der renaissance in Frankrijk gelden, die langzamerhand de meeste bestaande kunstvormen verdrong. De studie der klassieken was in Italië herleefd en van daar in Frankrijk doorgedrongen, waar zij in Frans I (1515-1547) een | |
[pagina 194]
| |
wakkeren beschermer vond. De ridderlijke vorst moedigde het bestudeeren van Grieksche schrijvers aan en bevorderde het vertalen der klassieken. Terwijl het klassieke treurspel in Frankrijk vroeger bijna niet bekend was, had in Italië Alberto Mussato zijne Eccerinis en Achilleis geheel in den trant van Seneca's treurspelen in het Latijn geschreven, Gregorio Corrario zijn Latjjnsch treurspel Progne aan Ovidius ontleend en Trissino met zijne Sophonisbe, het eerste Italiaansche treurspel, grooten opgang gemaakt. Nu heerschte aan het Fransche hof de invloed van Italië; Quinziano Stoa, de leermeester van Frans I, schreef 14 Latijnsche treurspelen, Scaliger de oudere bracht zijne Latijnsche vertaling van Sophocles' Oedipus Rex uit het vaderland mee naar Frankrijk en Alamanni bewerkte op Franschen bodem zijne Italiaansche vertaling der Antigone. Ook de Franschen togen nu aan het werk. Lazare de Baïf vertaalde de Electra (1537) van Sophocles en de Hecuba (1544) van Euripides, Sibilet de Iphigenia (1549) van Euripides en Ronsard de Plutus (1549) van Aristophanes, die in het Collège Coqueret werd opgevoerd. Reeds eenige jaren vroeger had Buchanan bij dramatische voorstellingen in het Collège de Guienne de middeleeuwsche drama's verdrongen door Latijnsche treurspelen van zijne hand, nl. de Baptistes en de Jephtes, en door Latijnsche vertalingen van de Alcestis en de Medea van Euripides, Andere humanisten, als Dorat en Budé, steunden zulke pogingen en de Collèges werden niet alleen de kweekplaatsen der renaissance, maar het moderne drama vond binnen hunne muren ook een tooneel en tooneelspelers. Aan den anderen kant stonden theoretici op; Thomas Sibilet gaf in zijne Art poétique françois voorschriften voor de versificatie; Joachim du Bellay streed in La Défence et Illustration de la langue françoise voor een idealen kunstvorm, slechts bereikbaar door de navolging der klassieken, en Scaliger codificeerde in zijn Poetice (1561) de wetten van het treurspel. Jongelieden van groot talent zetten zich vol geestdrift aan den arbeid om al de vormen der klassieke poëzie in Frankrijk over te planten; Ronsard schreef oden en het begin van een heldendicht en Jodelle dichtte de Cléopatre (1552), het eerste Fransche treurspel. Het werd door eenige zijner letterkundige vrienden, o.a. Remy Belleau en Jean de la Péruse, in het Hôtel de Reims voor Koning Hendrik II opgevoerd en maakte grooten opgang. De Cléopatre | |
[pagina 195]
| |
werd door vele andere treurspelen van hetzelfde genre gevolgd. Jodelle zelf gaf spoedig zijne Didon se sacrifiant; de Médée van La Péruse werd in 1556, na zijn dood, uitgegeven; Jacques Grévin bewerkte zijn Jules César (1558) naar het gelijknamige Latijnsche treurspel van Muretus; Jacques de la Taille († 1562) schreef een Alexandre en een Daïre, zijn broeder Savl le fvrieux (1562) en la Famine ou les Gabaonites (1573), Nicolas Filleul een Achille (1563) en een Lucrèce (1566). En Robert Garnier (1534-1590), die in 1568 met Porcie was opgetreden, zette weldra de kroon op deze beweging, toen hij zich door zijne treurspelen bij allen, wier oordeel op prijs moest worden gesteld, den naam verwierf van den eersten Franschen treurspeldichter, die zelfs boven de klassieken uitblonk. Sommige zijner werken werden zelfs in het Engelsch vertaald, nl. de Cornélie (1574) door Thomas Kyd (1594) en de Marc Antoine (1578) door de gravin van Pembroke (1592). Enkelen volgen nog, zooals Jean de Baubreuil met Régulus (1582), Nicolas de Montreux met Cléopatre (1595), Montchrétien met Sophonisbe (1596), David, Aman, enz., en wij staan aan het begin der 17de eeuw en tevens aan het einde van het tijdperk, waarin de invloed der klassieken zich voor het eerst op het Fransche treurspel deed gelden. In al die treurspelen - en ik noemde slechts de meest belangrijke - vindt men sterke navolging van Seneca's tragedie's, niet alleen wat de indeeling aangaat (5 bedrijven, koren, enz.), maar ook in de behandeling. De vinding ontbreekt geheel; de onderwerpen zijn alle aan de Grieksche, Romeinsche en bijbelsche geschiedenis ontleend en overbekend. Van verwikkeling is nauwelijks sprake; een enkel feit wordt voorgesteld als gevolg van allerlei gebeurtenissen, die vooraf zijn gegaan. Vandaar gebrek aan handeling. Maar men vindt in die treurspelen lange alleenspraken, lange beschrijvingen en verhalen, rhetorische woordentwisten over algemeene onderwerpen en ontelbaar vele spreuken. Boden en voedsters vervullen eene belangrijke rol. Slechts in één opzicht hebben de Fransche klassieken Seneca weinig gevolgd; zij hebben nl. bijna altijd het afschuwelijke van het tooneel verwijderd gehouden. Ongeveer in 1600 eindigt deze beweging op het Fransche tooneel; de zoogenaamd Fransch-klassieke tragedie zou eerst later geboren worden. Maar de klassieken der 16de eeuw alleen konden het Fransche tooneel der Middeleeuwen niet hervormen. Kunstvormen | |
[pagina 196]
| |
verdwijnen niet plotseling en het klassieke treurspel werd slechts door de geletterden en beschaafden toegejuicht. Doch ook andere dingen dan de directe navolging der klassieken werkten mede, om het middeleeuwsche tooneel te ondermijnen. Enkele dichters, zools Beza in le Sacrifice d'Abraham (1551) en vooral Desmazures in de trilogie David combattant, David triomphant en David fugitif, trachtten de klassieke en de middeleeuwsche traditie met elkander te verzoenen en een drama te scheppen, dat deels mysterie, deels klassiek treurspel was. Die pogingen - men kan ze in zeker opzicht vergelijken met Vondel's streven - zjjn niet geslaagd; zij zijn niet door andere gevolgd. Maar toch hebben zij dit gevolg gehad, dat in de mysteries, die na 1550 zijn geschreven, althans iets werd overgenomen van den vorm der klassieke tragedie, zooals de verdeeling in 5 bedrijven, de koren en de boden. Dat verder de vorm der klassieke tragedie ook voor andere dan klassieke onderwerpen - zooals in la Soltane (1560) van Gabriël Bounyn - en zelfs voor gedramatiseerde politieke satyre - als in de beide Guisiade's (1589 en 1592) - begon te dienen, moest het nieuwe genre wel meer populair maken. Aan den anderen kant ontwikkelde de tragi-comedie zich uit de moraliteit, nl. uit die soort, welke vertellingen en anekdotes uit de niet-bijbelsche geschiedenis ten tooneele bracht, om voorbeelden van moreele strekking te geven. Ook in de tragi-comedie treden gewoonlijk geene helden, maar gewone menschen op, en is het tragische met het komische vermengd. Claude Rouillet's Philanire, femme d'Hippolyte (1560) en Louis le Jar's Lucelle (1576) zijn voorbeelden van dat genre. Daar geen nauwkeurig acht geven op de regels der antieke tragedie, maar integendeel verzet er tegen; geene eenheden, geen scheiding van het tragische en komische, geene koren, dikwijls zelfs geene verzen, maar proza. Garnier's Bradamante (1582) staat tusschen het klassieke treurspel en deze soort van tragi-comedie. Wanneer men bij al die verschijnselen nog het optreden voegt van Italiaansche tooneelspelers, die sedert 1548 Frankrijk dikwijls bezochten, en o a. het herdersspel op Franschen bodem overplantten, dat daar weldra een anderen vorm aannam, dan heeft men de voornaamste invloeden bijeen, die het middeleeuwsche tooneel hebben doen verdwijnen. Wij staan thans aan het einde der 16de eeuw. Het middeleeuw- | |
[pagina 197]
| |
sche drama is zoo goed als geheel verdwenen, maar er heerscht bijna een chaos. Het klassieke treurspel, dat een tijd lang zoo krachtig gebloeid had, vindt geene vertegenwoordigers meer. De Italiaansche letterkunde doet haren invloed sterker dan vroeger in Frankrijk gelden; het Spaansche drama en de Spaansche novelle dringen over de grenzen. Hardy, de vruchtbare tooneelschrijver, die zijne onderwerpen aan de meest verschillende bronnen ontleent, treedt op niet alleen met pastorales en tragi-comedies, maar ook met treurspelen, waarvan de vorm zeer verschilt van dien zijner voorgangers; zij zijn zonder koren, zonder eenheid van tijd en plaats, zonder schimmen, voedsters en boden, zonder veel pathos. Théophile de Viau volgt hem op den voet in zjjn Pyrame et Thisbée (1617) en na hem schrijft niemand meer een treurspel van eenige beteekenis. Weder doorleeft de letterkunde een tijdperk van omwenteling; het Hôtel Rambouillet dweept met Gongora en Marini en de poëzie wordt gedistingueerd, gemaakt en geestig. Alleen de herderspoëzie getuigt nog van eenige phantasie; Honoré d' Urfé's roman Astrée (1610) maakt een verbazenden opgang en de bergerie beheerscht jaren achtereen het tooneel volkomen, totdat zij langzamerhand in een intrige-stuk overgaat, zooals in Corneille's Mélite (1629). En in hetzelfde jaar verschijnt er eindelijk weer een treurspel van beteekenis, de Sophonisbe van Mairet; het wordt zeer toegejuicht en de geleerde wereld begint in de Académie een krachtigen strijd tegen de richting van het Hôtel de Rambouillet en tegen de pastorale. Op nieuw richt men zich naar de klassieken; Rotrou vertaalt Seneca's Hercules Oetaeus (1632) en Corneille geeft in 1635 eene Médée, waarin Seneca's tragedie in alle opzichten is nagevolgd. Andere tragici, Bensérade, Calprenède, Tristan en Scudéry treden op; de voorschriften der klassieke tragedie zegevieren in den strijd tegen den vorm der tragi-comedie. Corneille voegt zich langzamerhand naar die wetten - voor het eerst geheel in Horace (1640) - en wordt de vader der Fransch-klassieke tragedie in dien vorm, waarin zij langer dan eene eeuw het tooneel van geheel Europa heeft beheerschtGa naar voetnoot1).
Er is tot nu toe nog geen uitgebreid onderzoek ingesteld naar den invloed der Fransche letterkunde van het einde der 16de en | |
[pagina 198]
| |
het begin der 17de eeuw op de onze, en wij moeten ons dus bepalen tot het opsommen van enkele feitenGa naar voetnoot1). De betrekkingen tusschen Frankrijk en de Nederlanden waren van zeer vriendschappelijken aard, zoowel door de goede verhouding tusschen de protestanten in de beide rijken als door de welwillende houding van Hendrik IV. De handel tusschen de beide landen was van groot belang. Vele jongelieden van den hoogen Franschen adel volgden de vanen van Maurits en een groot aantal Fransche officieren stond in dienst der Staten. Aan het hof, waaraan vele Fransche dignitarissen waren verbonden, werd veel Fransch gesproken en het schrjjven van Fransche brieven behoorde tot den goeden toon. In onze groote steden hadden de Fransche protestanten hunne eigene kerken en leeraars, en daar de Nederlandsche en Fransche kerkgenootschappen nauw met elkander verbonden waren, trokken hunne predikanten over en weer. De theologische geschriften van beide volken waren gemeen goed en Fransche geleerden bemoeiden zich met onze godsdienstige twisten ten tijde van het bestand. Aan onze academies waren veel Franschen als professor verbonden, zooals Scaliger, Fr. Junius (François le Jon) en André Rivet te Leiden, terwijl Gomarus hoogleeraar te Saumur is geweest. Nederlandsche jongelieden promoveerden aan Fransche hoogescholen, Cats en Hugo de Groot te Orléans, Barlaeus en Westerbaen te Caen, en Huygens, die zich reeds in 1617 te Leiden den doctorsgraad had verworven, heeft er over gedacht die plechtigheid in Orléans nog eens te herhalen. In het laatst der 16de eeuw is de Fransche letterkunde in de Nederlanden eenigszins bekend. Lucas de Heere vertaalt naar Marot (1495-1544), Datheen brengt zijne Psalmen in het Nederlandsch over en Van der Noot volgt Du Bellay (1524-1560), één der dichters van de Pléiade. Marnix wordt beschuldigd voor zijn Byenkorf (1569) gebruik te hebben gemaakt van Rabelais en van Henri Estienne's Apologie d' Hérodote. Spieghel en Visscher kennen Marot, Janus Dousa du Bartas en Ronsard (1524-1585). Jacob Duym (geb. 1547) trachtte de maat der ‘Fransche Dicht-stelders’ in zijne drama's na te volgen. Met beter succes voerden Jan van Hout en Spieghel hier te lande ‘de fransoysche versmaet’ in, die | |
[pagina 199]
| |
aan de gedichten van Ronsard, den hoofdman der Pléiade, was ontleend, en die spoedig door Heinsius en Cats werd nagevolgd. Van Mander vertaalt in den Nederduytschen Helicon (1610) naar Marot en de jonge Huygens heeft geene woorden genoeg om den Franschen dichter en zijn tijdgenoot Beza te prijzen (1611). De eerste weke der Scheppingh naar du Bartas (1544-1590) verschijnt in 1609; zij was van de hand van T. van Liefveld en werd in 1622 door eene andere vertaling van Wessel van den Boetselaer gevolgd, nadat Zacharias Heyns in 1621 al de werken van den Franschen dichter in het Nederlandsch had uitgegeven. Vondel volgt Bartas in verscheidene gedichten in de verte na en maakt van één zijner werken gebruik voor zijn Pascha (1612). Aan het Fransche boekje Esbatement moral des Animaux (1578) ontleent hij de Vorstelycke warande der Dieren (1617). Huygens kent Ronsard en kan Balzac (1594-1654) en Theophile de Viau (1590-1626) niet genoeg prijzen; Hooft vertaalt eene Latijnsche novelle van Théophile. Anna Roemers Visscher bewerkt de Livres d'Emblêmes (1571) van Georgette de Montenay in het Nederlandsch. Vreemde letterkunde bereikt ons somtijds door vertalingen uit het Fransch. Zoo wordt de Grieksche roman van Heliodorus in 1610 door Karel Kina in het Nederlandsch vertaald naar eene Fransche bewerking. Op dezelfde wijze komen de Italiaansche novellen van Bandello als Tragische of klachlijcke Historien (1598) en de Pastor fido (1618) door Govert van der Eembd tot ons. Zoo ook naar het Spaansch de Amadisromans (1568-1624) en de Palmerijn van Olive (1602). Verder schrijft men Fransche verzen. Huygens laat o.a. in 1617 een gedicht drukken over den dood van Maurits, één der natuurlijke zoons van den stadhouder; Vondel, Bredero en Rodenburg maken Fransche versjes. In 1605, 1610, 1612, 1613, 1618, 1620, 1623 en 1638 zijn er Fransche tooneelspelers in Den Haag. Rodenburg prijst Garnier en Huygens bewondert de Pyrame et Thisbée van Théophile.
Thans zijn wij tot ons onderwerp genaderd en moet de vraag worden opgelost, of er behalve de laatstgenoemde feiten nog andere zijn, uit welke wij mogen besluiten, dat in de eerste 40 jaren der 17de eeuw de Fransche dramatische letterkunde niet alleen hier te lande bekend was, maar dat zij invloed op onze schrijvers heeft | |
[pagina 200]
| |
gehad. Om die vraag te beantwoorden, heb ik een aantal Nederlandsche drama's uit dien tijd, van welke men kon vermoeden, dat zij naar het Fransch gevolgd waren, herlezen en met Fransche drama's vergeleken, voor zoover die mij ten dienste stonden. Waar dat niet het geval was, werd gebruik gemaakt van inhoudsopgaven en fragmenten. Zooals boven reeds gezegd is, leverde dat onderzoek weinig op. Maar ik geloof een nuttig werk te doen door op te geven, welke drama's met dit doel onderzocht zijn; een ander behoeft zich dan later dat vervelende werk niet te getroosten. De boeken, die ik daarvoor gebruikt heb, worden genoemd. Dat voorkomt verwarring en geeft aanleiding tot nader onderzoek. Voordat ik in chronologische orde de drama's opnoem, waarin geene navolging naar Fransche modellen wordt aangetroffen, moet ik met een enkel woord den heer Van Moerkerken bestrijden, die meent, niet ‘op het gebied der gissingen’ te zjjn, wanneer hij, eenige overeenkomst van gedachte en van maat bij Garnier en bij Hooft opmerkende, daaruit tot navolging besluit. Het koor toch in Garnier's Cornélie prijst uitvoerig den moord van een tiran - een buitengewoon geliefd thema in de tragedie - wijdt dan uit over het gevaar van vorsten en eindigt zeer kort met den lof van een eenvoudig leven. Hooft daarentegen laat in de Geeraerdt van Velsen het koor den moed bezingen van hem, die een dwingeland weerstand durft bieden, waardoor hij zich beroemd maakt, en de heerlijke rust van hem, die zich maar onderwerpt. Het is zeer goed mogelijk, dat Hooft Garnier's treurspelen kende, maar dat moet met heel wat steviger gronden bewezen worden dan door den heer V.M. zijn aangevoerd. En thans mijne opsomming. R.O. van Zonhoven'sBly-eindig-Treurspel, van 't Gevecht der Dry Horatien ende Curiatien, ende der Zuster moord Horatij, met des zelven gevolg (1616) behandelt hetzelfde onderwerp als Les Horaces (1596) van Pierre Laudun d'AigaliersGa naar voetnoot1). Maar beide drama's staan niet met elkander in verband, hoewel zij beide aan Livius (I, 25, 26) zijn ontleend. Van Nieuwelandt's Saul (1617) is noch gevolgd naar Jean de la Taille's Savi le fvrievx (1562)Ga naar voetnoot*2), ofschoon beide | |
[pagina 201]
| |
treurspelen veel van elkander hebben, noch naar de Saul (1608) van Claude BillardGa naar voetnoot1). In alle drie drama's komt een tooneel voor, waar Saul de Pythonissa bezoekt, die den geest van Samuel voor hem doet verschijnen. Bij De la Taille en bij Van Nieuwelandt brengt in de laatste akte de Amalechiet het bericht van Saul's dood, vertelt, dat hij den koning gedood heeft, en wordt door David veroordeeld, die daarna Jonathan beweent. Bij De la Taille zegt hij o.a.: ‘Ha cher Jonathe, amy loyal sur tous,
L'amour de toy m'estoit cent fois plus doux,
Cent fois plus cher que la plaisante flamme
Dont nous brulons en aymant quelque femme.’
Bij Van Nieuwelandt: ‘Jonathan 't is my leet, och broeder Jonathan,
Ghy sijt my lief gheweest, door meerder liefde, dan
De liefde van de vrou, want u waerachtigh minnen
Bondt vast aen u mijn ziel, als aen een vrou de sinnen.’
Beide dichters volgden hier echter II. Samuel, II, vs. 26; op dezelfde wijze zijn vele overeenkomende plaatsen in de beide treurspelen te verklaren. Of Abraham de Koningh's Achabs Trevr-spel (1618) in verband staat met Roland de Marce's Achab (1601)Ga naar voetnoot2), heb ik niet kunnen nagaan. Ook weet ik niet, of hij misschien in Simsons-Treur-spel (1618) het treurspel Samson le fort heeft gevolgd, dat zonder jaar te Rouen het licht zagGa naar voetnoot3). In Van Nieuwelandt's Clavdivs Domitivs Nero (1618) is eene plaats, die gevolgd schijnt naar Garnier's Porcie (1568). In het 2de tooneel van de 3de akte houdt Seneca, die eene belangrijke rol in het treurspel vervult, eene alleenspraak, welke veel overeenkomst heeft met die van Arée, Philosophe, in het Fransche drama (IV, 1)Ga naar voetnoot4). Beide dichters ontleenden echter dit brokje aan de Octavia, die onder de werken van Seneca is opgenomen. Schiedams Rood Roosjens Spel, Van David ende Goliath (1619) is niet bewerkt naar Louys Desmazures' David combattant, dat in | |
[pagina 202]
| |
1587 voor de vijfde maal het licht zagGa naar voetnoot1). In beide drama's wordt hetzelfde onderwerp behandeld. Van der Eembd's Sophonisbe (1621) is niet naar een Fransch model genomen. Daartoe was anders gelegenheid genoeg. In 1560 had Mellin de Saint-Gelais eene vertaling gegeven van de Sofonisba van den Italiaanschen dichter Trissino († 1540), die in 1584 gevolgd werd door eene tweede van de hand van Claude Mermet. In 1596 schreef Montchrestien La Cartiginoise ou la liberté, in 1601 Montreux en in 1607 Helye Garel eene Sophonisbe. Deze allenGa naar voetnoot2) werden in de schaduw gesteld door de Sophonisbe (1635) van Mairet, die wij later nog eens zullen noemen. Ook de Procris (1621) van M. Snouckaert van Schauwenburg schijnt oorspronkelijk te zijn; het treurspel is niet genomen naar Alexandre Hardy's Procris, ou la ialousie infortvnéeGa naar voetnoot3), en evenmin naar Nicolas Chrétien des Croix' Le ravissement de CefaleGa naar voetnoot4), eene pastorale, die uit het Italiaansch was vertaald en ongeveer in 1612 te Rouen verscheen. Krul's Diana (vóór 1628 geschreven) is niet genomen naar de Diane (1592) van Nicolas de MontreuxGa naar voetnoot5). De Dido, oft' Heylloose Minnetocht (1634) van den Leidschen professor J. Bodecher Benningh behoort ook tot deze groep. Het treurspel staat niet in verband met Jodelle's Didon se sacrifiantGa naar voetnoot6), dat ongeveer in 1558 voor het eerst is opgevoerd, noch met het | |
[pagina 203]
| |
treurspel van Hardy, dat denzelfden titel heeftGa naar voetnoot1). Hier en daar is eenige overeenkomst tusschen Benningh en Hardy, b.v. waar Dido in het 4de bedrijf Aeneas op de volgende wjjze toespreekt: ‘Ontrouwe Schijndeughd, als ghy zijt, ghy hebt verraden
Een Coninghin gedaelt uyt Coninghlijck geslacht.
Ghy liegbt het dat u een Goddin ter wereld braght,
Dat ghy oirspronckelijck comt uyt Dardans stam. Uyt klippen
Zijt ghy te saem gesmeed, op de verheven tippen
Van Caucasus, bekorst met onverbreecklijck ijs.
U sooghde een Tyger in de wildernissen, grijs
Van opgestapelt sneeuw, en gaf u wranghe speenen.
Ghy lacht wanneer ick schrey, en grinnickt op mijn steenen,
En niet een suchtjen dat ghy op mijn suchten laet,
En niet een ooghverdraey thoont dat ter herten gaet
U mijn rampspoedigheyd. 't Moet stracke Juno spijten
En Jupiter die 't siet! Wie zouw voortaen sich quijten
Getrouwlijck? trouwe werd trouwlooselijck geschent.
Hy dreef hier aan het strand, ick heb tot hem gewent
Al mijn genegentheen,’ enz
Bij Hardy zegt Dido (3de akte): ‘Tu la suis de contrainte, execrable imposteur,
Non, Dardan ne fut onc de ton tige l'auteur,
Tu n'as d'vne Dëesse infecté la gesine,
Ains conceu du Caucase, à ta bouche enfantine
Quelque tigresse aura ses mamelles presté!
...................
L'inhumain seulement de mes pleurs continuës
Vn soupir, vn sanglot n'a perdu dans les nuës;
Et toy grande Junon, grande ie le croyois,
Et toy Saturnien, patient tu le vois.
Il n'y a plus de foy par le monde asseurée,
Vn bany recouru de l'onde colerée
En ma couche pudique, en mon trône receu,’ etc
Beide dichters volgden echter hier de Aeneis (IV, vs. 365, vlgg.); vandaar de overeenstemming. Aan de Didon (1582) van Guillaume de la GrangeGa naar voetnoot2) zal Benningh waarschijnlijk evenmin iets ontleend hebben. Struys behandelde in zijne Ontschakingh van Proserpina, Met de Brvyloft van Plvto (1634) hetzelfde onderwerp als Hardy in het drama le Ravissement de Proserpine par PlutonGa naar voetnoot3). Ook die | |
[pagina 204]
| |
beide stukken hebben slechts het onderwerp gemeen. Hardy volgde voornamelijk het gedicht van Claudianus De raptu Proserpinae, terwijl Struys zich meer aansloot bij het 5de boek der Metamorphosen van Ovidius, waaruit hij o.a. het gesprek tusschen Jupiter en Ceres (vs. 514, vlgg.) vrij vertaalde. Nootmans' Borias ofte wvlpsche-mins-tocht (1635) staat evenmin in verband met Pierre Mainfray's La Rodienne, ou la cruauté de Soliman)Ga naar voetnoot1) als Th. de Coningh's stuk Den onderganck van de Monarchye der Persen (1635) met de Daire van Jacques de la Taille († 1562)Ga naar voetnoot2). De Bellaria en Pandostos (1637) van Voskuyl, die met zijn Dorastus en Faunia (1637) één geheel vormt, is naar eene Engelgelsche novelle gevolgd en niet naar Pandoste ou la Princesse malheureuse (1631)Ga naar voetnoot3) van Jean Puget de la Serre. Nicolaas Fonteyn's Esther, ofte 't Beeldt der Ghehoorsaemheid (1638) staat niet in verband met Rivaudau's Aman (gespeeld in 1561)Ga naar voetnoot4), niet met Aman ov la vanité van MontchrestienGa naar voetnoot5), en zeker wel niet met de Aman (1617)Ga naar voetnoot6) van een ongenoemden dichter, die eene politieke allegorie gaf, waarin de Maarschalk d' Ancre de verradersrol vervulde. Met de Esther (1578) van Pierre MatthieuGa naar voetnoot7), die van Antoine le Devin (1570)Ga naar voetnoot8) en de Aman van Claude RouilletGa naar voetnoot9) kon ik het treurspel van Fonteyn niet vergelijken. Van Nieuwelandt's Sophonisba Africana, die in 1639 is uitgegeven, maar in 1635 werd geschreven, is niet gevolgd naar één der Fransche Sophonisbe's, die boven werden genoemd, noch naar die van Mairet (1635)Ga naar voetnoot10). In Vondel's Gebroeders (1639) vond ik geene navolging van Jean de la Taille's La Famine, ou les Gabeo- | |
[pagina 205]
| |
nitesGa naar voetnoot1). De Piramus en Thisbe (1640) van C.P. Biens staat niet in verband met Théophile's treurspel (1617)Ga naar voetnoot2), noch met de Pyrame (1633) van Puget de la SerreGa naar voetnoot3). Wij zijn aan het slot dezer opsomming. Het is mogelijk, dat er nog eenige drama's zijn overgeslagen; een eerste onderzoek is nooit volledig. En ook moest dat onderzoek zich in dit geval somtijds op enkele gegevens gronden.
En thans komen wij tot het positieve resultaat van deze studie, tot de stukken, die naar het Fransch zijn vertaald of gevolgd, en tot die, in welke men den invloed van den een of anderen Franschen dramaticus kan aanwijzen. Het getal is klein; bovendien valt hier weinig nieuws mee te deelen. Toch is het goed ze allen in het kort te bespreken. De eerste vertaling naar het Fransch dateert van 1612; zij heeft tot titel: De Behouden Onnooselheyt. Tragicomedie. Wtte Fransse tale in de Nederlantsche ghestelt, door B.D. van Antwerpen. Het stuk, dat te Amsterdam gedrukt is, heeft den volgenden inhoud. Phocus, een Romeinsch ridder, heeft uit zijn eerste huwelijk een zoon Fabricius. Na den dood zijner vrouw is hij hertrouwd met Marsilie, die hem een zoon schonk, Antonius genaamd. Marsilie vat liefde op voor haren stiefzoon Fabricius, dreigt zich zelve te zullen dooden, als hij hare liefde niet beantwoordt, en bewerkt daardoor, dat de jonge man genegenheid voor haar veinst. En het blijkt spoedig, dat hij geveinsd heeft, wanneer Phocus de stad heeft verlaten. Marsilie is woedend en overlegt met de voedster, Fabricius te vergiftigen. Thomas, de knecht, die in het geheim is en zeer ongepaste dingen zegt van zijne meesteres, wordt naar een dokter gezonden, om vergif te koopen, maar krijgt in plaats daarvan een slaapdrank mee. Een glas met dien drank wordt op een buffet geplaatst; Fabricius zal, wanneer hij vermoeid en dorstig van de jacht terugkeert, het zeker uitdrinken. Maar de jongste zoon, Antonius, komt in het vertrek, drinkt het glas leeg en valt neer. Phocus keert terug en nu beschuldigt Marsilie Fabricius, dat hij | |
[pagina 206]
| |
zijn jongeren broeder heeft gedood. De verontwaardigde vader levert zijn oudsten zoon over aan den magistraat, die hem ter dood veroordeelt. Doch nu komt de dokter; hij gaat met een paar raadsheeren naar het graf van Antonius, wekt hem weer op en verklaart de zaak. Fabricius wordt ontslagen, Marsilie met hare medeplichtigen, de voedster en Thomas, verbannen. Het drama, dat 5 bedrijven telt, is eene vertaling van l'Innocence decouverte, Tragi-Comédie (1609) van Jean Auvray (1590-1633). Volgens de fragmenten van dat stuk, die ik kon raadplegen (vgl. de Bibliotheque, I, bl. 425-428), maar liever niet zal aanhalen, daar zij de niet zeer stichtelijke beschouwingen van Thomas bevatten, is de vertaling vrij nauwkeurig. Toevallig bevat het tweede drama, dat besproken moet worden, weder eene poging tot vergiftiging door een slaapdrank. Het is de Lucelle (1616) van Bredero. Dat dit stuk eene vertaling is van de Lucelle van Louis le Jars, die, in 1576 uitgegeven, herdrukt is in 1600 en 1606 en berijmd werd door Jacques du Hamel (1604), is algemeen bekend. Minder bekend is, geloof ik, dat Le Jars' Lucelle beschouwd wordt als één der belangrijkste voortbrengselen in de 16e eeuw van wat de Franschen noemen ‘le théâtre irrégulier’, dat is, van die drama's, die door hunne geheele samenstelling en hun aard afwijken zoowel van de traditie der klassieken als van die der Middeleeuwen, en waarin de phantasie het voornaamste is. Den inhoud van Bredero's Lucelle behoef ik niet mee te deelen. Maar daar de Fransche tragi-comedie zoo zeldzaam schijnt, dat men voor de jongste Bredero-uitgave slechts ter loops het exemplaar van de Bibliothèque nationale te Parijs heeft kunnen raadplegen, wil ik hier een paar fragmenten inlasschen - Faguet t.a.p., blz. 376-381 geeft er 4 - met Bredero's vertaling er naast. In de eerste plaats een gesprek tusschen den bankier en zijne dochter Lucelle (vs. 987):
Vader.
‘Monsr. Henry de Baron, die quam my vooren leggen
Met statelijcke reen, of ick niet was gesint
Te geven u aan hem? het welck ick, o mijn kint,
Heb an noch of geseyt; doch dat ick u behagen
En uwe wil en raat een antwoort soude vragen.
Ick denck, dies ben ick droef, dat ghy 't suit slaan ter handt,
Want hy van Adel is de treffelijxst van 't Landt.
Lucelle.
't Gebieden staat aan u, en my sal 't gehoorsamen
Van uwen wil en raat gevoegelijcxst betamen.
Maer mijn Heer vader-lief, ick ware meer verblijdt,
Indien ick by u mocht noch blyven voor een tijdt:
| |
[pagina 207]
| |
Op dat ick mocht mijn dienst en vlyticheyt besteden
In 't gereckelijck onthaal van u verstramde leden.
Want hoe ghy meer den loop uws levens hier vervult,
Hoe ghy my meer van nood gewislijck hebben sult.
Vader.
Soudy dan waarde kint, wanneer ghy quaamt te trouwen,
U voldoende gewoont niet willen onderhouwen?
Lucelle.
Mijn Heere, ick geloof, dat ick in sulcken schijn
Niet beter moog'lijck souw dan al de vrouwen sijn,
Die als sy zyn gehout, door liefde tot haar mannen
En kleene kindertjes het medelijden bannen
Uyt haar gemoet en hart, en laten d'oude lien
In haar ellendicheyt, daar sy niet eens na sien.
Maar dat sy var van my. Ick sal, ist u behagen
U dienen nacht en dach, en bet als oyt mijn dagen.
't Is my van harten leet, dat ick niet dencken ken
Meerder eerbiedicheyt, als ick u schuldich ben.
Dus bidd' ick vriendelijck met oogen neergeslagen,
Dat ghy den Heer Baron wilt desen antwoort dragen.’
Het oorspronkelijke luidt aldus: Le Banquier. ‘M'amie, c'est le baron de Saint-Amour que vous connaissez: il est venu ces jours passés céans lui-même pour vous demander en mariage, ce que je crois que vous trouverez bon; car c'est le meilleur parti de la ville pour ses facultés et bonnes allures. Zooals men ziet, laat Bredero's vertaling aan getrouwheid - en stijfheid - niets te wenschen over. Vooral dat ‘Mijn Heer’ in den mond van een Hollandsch meisje tegen haar vader in den jare 1616 is merkwaardig. In het gesprek tusschen den bankier en zijn kok (1ste akte) heeft Bredero heel wat ingelascht; het onderhoud tusschen Ascagnes en Lucelle (vs. 1102-1183) is vrij nauwkeurig vertaald. Als Lucelle later Ascagnes ziet, dien zij dood waant, zegt zij (vs. 2217): ‘Ach glory van u tijdt! die staat-sieek, noch eer-suchtich,
Manhaftelijck verkreecht den tytel van doorluchtich,
De bloem des Edeldoms en welgeboren jeucht,
| |
[pagina 208]
| |
Door anders daden niet, maar door u eygen deucht.
Ach schoone oogen! ach de sonnen van mijn leven!
En soud ick niet voortaan in 't duyster moeten streven,
Dewijl een staage nacht verdooft u glansen blont?
Ach soete lippen bleeck! ach liefelijcke mont!
Wiens wyse redens my bekalden vaack in 't hooren,
En trockt ten lichaam uyt mijn ziele door de ooren,
Vermits 'tbewegen van u heusche toover-taal.
Ick moet u soenen (ach!) hondertich hondertmaal.
Ach! ist gelijck men seyt dat als twee Liefjes kussen
Den ander voor de mont, dat t' wijlen ondertusschen
De sieltjes spreken tsaam, als door de venster van
Het ongevoelijck lijf: siet ick besweer u dan
O alderbraafste ziel, hebdy eenige krachten,
Of kunst, of wetenschap so wilt mijn niet verachten.
Maar secht doch nu Adieu slechts eensjes noch een reys
U mistroostige lief, ach vleysje van mijn vleys,
Ach mijn waardige ziel, mijn leven, en mijn lusten,
Hoort mijn klachtige stem. Hoe moochdy doch so rusten?
Siet u bedroefde Bruyt is moedeloos en swack.
Mijn troost secht my Adieu met d'alderleste snack.’
Le Jars had geschreven: ‘Ah! pauvre corps, qui naguère se pouvait appeler fleur de noblesse, trésor de toutes vertus, tu es maintenant gisant sous l'horreur de la mort. Ah! beaux yeux, soleils de ma vie, je ne saurais plus cheminer qu'en ténèbres, puisque vous êtes obscurcis d'une mortelle nuée. Ah! bouche blessée, qui m'as tant de fois tiré mon âme par l'oreille pour écouter tes braves discours, je ne puis rassasier mon affamé désir de te rebaisotter cent et cent fois. Hélas! s'il est ainsi qu'en se baisant à la bouche, les deux âmes parlent ensemble comme par les fenêtres du corps, je te jure et atteste, belle âme, si tu as encore quelque scintille de vigueur, de parler maintenant à moi et dire seulement adieu à ta désolée Lucelle. Mon âme chère, mon affection, ma vie, et mon trépas, entends la voix plaintive de ta pauvre Lucelle, et dis-moi adieu du dernier sanglot de ta vie.’ W. de Baudous gaf in de Edipus en Antigone (1618) eene zeer vrije bewerking van Garnier's Antigone (1580). In de voorrede roept hij de welwillendheid van het publiek in, daar hij ‘noyt in eenighe studie en (heeft) ghestudeert’, en behalve, de laatste 3 of 4 jaren altijd in Engeland heeft gewoond. Van zijn werk zegt hij, dat het niet is ‘juyst ghelijck het Frans’, want dat hij hier en daar veranderingen heeft aangebracht. Dat is zeer bescheiden gezegd, want de inhoudsopgave van het Fransche treurspel is nog het meest nauwkeurig vertaald. Bij De Baudous ontbreekt het koor van Garnier's tragedie - er treden daar drie verschillende reien op - en hebben gevechten | |
[pagina 209]
| |
plaats op het tooneel, o.a. tusschen ‘Polenies’ en ‘Eteocle’. Een paar tooneeltjes met de echo en eenige komische personen luisteren het drama op. Terwijl dus in vele opzichten is afgeweken van het origineel, is de vertaling zeer vrij en is er dikwijls iets weggelaten of iets ingevoegd. Op welke wijze de bewerker zijne taak opvatte, moge blijken uit de volgende versregels. Oedipus spoort Antigone aan hem te verlaten, maar zij weigert (1ste bedrijf): ‘En waer ghy henen gaet, ick sal tot allen stonden
Getrouwelijck by u zijn, en wat u overkoomt
Dat zal my oock gheschien, voor niet ben ick beschroomt.
Ick heb helaes maer u, waer meed' ick mach gaen roemen:
Ghy zijt alleen mijn schat, ghy zijt alleen mijn troost:
Ghy zijt die ick bemin, ghy zijt die my verpoost
Van al 't gheen my geschiet, als ick u mach aenschouwen,
Het hof ick gantsch verlaet en wil mijn by u houwen.
Mijn Broeders moghen t' saem, en oock mijn Moeder meed'
Houden het Coninckrijck in langhduerighe vreed
Soo lang de Goden my gunnen op aert te leven
Soo sal ick u mijn Vader nimmer noyt begheven.
Ick stel my onder u, ick doe wat ghy gebiedt:
Maer van u wech te gaen, dat doe ick (Vader) niet.’
Bij Garnier leest men (vs. 53): ‘Ne me commandez point que ie vous abandonne
Ie ne vous laisseray pour crainte de personne:
Rien rien ne nous pourra separer que la mort,
Ie vous seray compagne en bon et mauuais sort.
Que mes freres germains le Royaume enuahissent,
Et du bien paternel à leur aise iouissent:
Moy mon pere i'auray, ie ne veux autre bien,
Ie leur quitte le reste et n'y demande rien.
Mon seul pere ie veux, il sera mon partage,
Ie ne retiens que luy, c'est mon seul heritage.
Nul ne l'aura de moy, non celuy dont la main
S'empare iniustement du beau sceptre Thebain:
Non celuy qui conduit les troupes Argolides:
Non pas si Iupiter de foudres homicides
Les terres escrouloit, et fumant de courroux
Descendoit maintenant pour se mettre entre nous,
Il ne feroit pourtant que ceste main vous lâche,
Ie seray vostre guide, encor qu'il vous en fâche.
Ne me reiettez point, me voulez-vous priuer
Du bonheur le plus grand qui me puisse arriuer.’
Nog ééne aanhaling. In de 5de akte hebben de hovelingen Sitolus, Cerbo en Antetus het volgende gesprek: | |
[pagina 210]
| |
Sit.
‘Wat vreemder ongheluck kan ons den tijdt voortbrenghen?
Cerb.
Een ongheluck al te swaer d'welck Creon moet ghehengen:
Fortuyn ons teghen draeyt meer als het oyt oock dee.
Sit.
Wat isser dan gheschiet? ick bids u seght my mee.
Hoe? Rijster meerder quel als immers was te voren?
Cerb.
Helaes een quel te swaer! seer droeffelick om hooren.
Sit.
Waer is het doch gheschiet? Erghens by dit kasteel?
Cerb.
Aen Coninck Creons zy valt (laes!) dit harde deel.
Sit.
Aen Creon? Wat ist doch? Wat is hem overkomen?
Cerb.
Alleen hy d'oorsaeck is daert al is uyt ghekomen.
Sit.
Maer wat is het? seght ons, helpt ons doch uyt den droom.
Cerb.
Sy zijn nu beyde doot door Creon (te onvroom).
Sit.
Ach Goden: wie zijn sy die nu zijn overleden?
Cerb.
Maer Hemon ist (helaes!) en Antigone mede.
Sit.
Hoe? Hemon, wel waerom heeft hy hem selfs ghedoot?
Cerb.
Om dat zijn Vader hem het houwelyck verboot,
En oock om Antigone door liefde die hem quelde,
En dat zijn Vader haer soo strengh ghevangen stelde.
Antet.
Die liefd' tot Antigoon heeft die alleen verweckt.
Cerb.
En Creons tyranni hier mee tot voordeel streckt.
Want hy en wilde niet dat Hemon haer sou trouwen:
Maer ginck haer (als ghy weet) soo vast ghesloten houwen,
Ja wilde dat sy daer haer leven eynden sou.
Antet.
Maer Hemon was die niet met haer in ondertrou?
Cerb.
Ach jae, daerom ist dat hy hem selfs nam het leven.’
Dat is de bewerking van het volgende gesprek bij Garnier (vs. 2440) tusschen het koor en den bode:
Le Choeur.
‘Quel sanglant infortune encores nous tourmente?
Le Messager.
La Fortune nous bat plus que iamais sanglante.
Le Ch.
Nous est il suruenu de nouueaux accidens?
Le M.
Tout est plein de soupirs et de pleurs là dedans.
Le Ch.
Est-ce dans le chasteau que tombe cet esclandre?
Le M.
Sur le chef de Creon vient ce malheur descendre.
Le Ch.
De Creon? quel malheur en son âge chenu?
Le M.
C'est par luy, le chetif, que tout est aduenu.
Le Ch.
Et qu'est-ce? dy nous tost, sans nous tenir en trance.
Le M.
Ils sont tous roides morts par son outrecuidance.
Le Ch.
Jupiter! qui sont-ils? qui a ce meurtre fait?
Le M.
Hemon le pauure Hemon-s'est luy mesme desfait.
Le Ch.
Et pourquoy? qui l'a meu? le courroux de son pere?
Le M.
Il est mort forcené d'amour et de colere.
Le Ch.
De l'amour d'Antigone il estoit esperdu.
Le M.
D'Antigone l'amour et la mort l'ont perdu.
Le Ch.
De cette pauure vierge esteinte est donc la vie.
Le M.
Sa mort est de la mort de son Hemon suiuie.’
Het drama van de Baudous is in de eerste jaren der 17de eeuw het eenige, dat de pretentie heeft naar een Fransch treurspel te zijn | |
[pagina 211]
| |
bewerkt; uit de aanhalingen ziet men, wat de bewerker er van gemaakt heeft en hoezeer vorm en geest van de Fransch-klassieke tragedie een geheim voor hem zijn gebleven. Dat Van Nieuwelandt voor de Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Anthonivs, en Cleopatra (1624) een ruim gebruik heeft gemaakt van Garnier's M. Antoine (1578) is onlangs door den Heer van Moerkerken bewezen. Garnier's drama is echter, wat den vorm betreft, naar Seneca's treurspelen genomen; de Aegyptica is op geheel andere leest geschoeid. Bij den Franschen dichter toch bestaan de bedrijven uit enkele tooneelen en beperkt zich de handeling tot één enkel feit, den dood der beide hoofdpersonen; bij den Vlaming is veel afwisseling, treedt een groot aantal personen op, is de geschiedenis veel dieper opgehaald en de eenheid van tijd en plaats volstrekt niet in acht genomen. Maar hier en daar heeft Van Nieuwelandt heele brokken uit het Fransche treurspel vertaald. En hij deed dat op eene eigenaardige wijze, door b.v. een gedeelte van de 4de akte van Garnier in zijn eerste bedrijf in te lasschen en somtijds de vertaalde passages in den mond van een anderen persoon te leggen dan in het Fransche treurspel. Voorbeelden van vertaling en navolging zijn o.a. het gesprek tusschen Caesar en Agrippa (I, 1; bij Garnier, vs. 1394, vlgg.), een onderhoud tusschen Cleopatra en Iras (III, 3; G, vs. 387-428; vs. 535-547), eene rede van Augustus (V, 2; G., vs. 1344-1373), Dercetaeus' bericht van den dood van Antonius (V, 2; G., vs. 1538-1542; vs. 1550-1558; vs. 1570-1575; vs. 1593-1602; vs. 1618-1658) en Augustus' beraadslaging met Agrippa (V, 2; G., vs. 1678-1686; vs. 1704-1712). Ook in het laatste gedeelte der 5de akte heeft van Nieuwelandt vertaald, nl. een een ander van Cleopotra's klacht (G., vs. 1792-1800) en een stuk van het laatste tooneel, waar zij sterft (G., vs. 1912-1916; vs. 1924-1936). Zelfs heeft de schrijver bijna het geheele ‘Cort Begrijp’ van het treurspel woordelijk overgenomen. Garnier zegt daar: ‘M. Antoine, ayant trauersé és prouinces d'Asie fut tellement espris de la singuliere beauté de Cleopatre Roine d'Egypte, arriuée en Cilice en royale magnificence, que sans auoir souci des affaires de Rome, et de la guerre des Parthes qu'il auoit sur les bras, il se laissa par elle conduire en sa ville d'Alexandrie, où il passa le temps en toutes especes de delices et amoureux esbatemens. Et bien qu' apres la mort de sa femme Fuluie il eust espousé Octauie soeur du ieune Cesar, belle et vertueuse Dame à merueilles, et qu'il eust desia eu d'elle de beaux enfans: Ce neantmoins | |
[pagina 212]
| |
l'amour de ceste Royne auoit tant gaigné et fait de si profondes breches en son coeur, qu'il ne s'en peut retirer: d'où Cesar print occasion de s'offenser et de luy faire guerree,’ etc. Van Nieuwelandt: Marcvs Anthonivs doortrocken hebbende de landen van Asia, werdt soo ghevanghen door de uyt-ghenomen schoonheydt van Cleopatra, Coninginne van AEgypten, (doen sy hem in Conincklijcke pracht in Celicien quam ontmoeten,) dat hy, sonder sorghe te draghen voor de Roomsche saecken, noch om de oorloghen teghen de Parthen, die hy op den hals hadde, hem door haer liet leyden in Alexandrien. Alwaer hy langhen tijdt heeft doorghebracht met alderhande genuchten, ende tijdtcortinghe, ende hoe wel hy (naer de doodt van sijn eerste huysvrouwe Fuluia) getrouwt hadde Octauia, suster van den jonghen Caesar, die schoon, deuchdich, ende om verwond'ren geestich was. Niet-te-min de liefde van dese Coninginne had hem soo verwonnen, dat hy hem van haer niet en conde ghetrecken. VVaer uyt Caesar oorsaecke nam, het oorloghe tegen hem te voeren’, enz Op dezelfde wijze handelde Van Nieuwelandt met zijn treurspel Jerusalems Verwoestingh door Nebuchodonosor (1635), waarvoor hij gebruik maakte van Garnier's Ivifves (1585). Het was reeds opgemerkt door Camille Looten (t.a.p., blz. 44); de Heer Van Moerkerken heeft het daarna verder aangetoond. Van Nieuwelandt vertaalde o.a. gedeeltelijk het gezwets van Nabuchodonosor (I, 3; G., vs. 181, vlgg.), het daarop volgende gesprek met Nabusardan (G., vs. 205, 206; vs. 243-249; vs. 232-235) en de alleenspraak van Hamiltal (I, 1), die geheel genomen is naar de woorden van den Propheet bij Garnier (vs 1-25; vs. 31-35; vs. 41; vs. 61-73; vs. 87-91). Een gesprek van Nabuchodonosor met Nabusardan (III, 2) is voor een deel naar Garnier (vs. 899-929); een onderhoud van den koning met Hamiltal (IV, 2) is bijna geheel vertaald (vs. 975-983; vs. 987-991; vs. 995-1098; vs. 1191-1205). Ook voor het tooneel tusschen Nabuchodonosor en Zedechias (V, 2) is gebruik gemaakt van het Fransche treurspel (vs. 1375-1409; vs. 1413-1425; vs. 1441-1446), terwijl in het laatste tooneel tusschen Gramschap Godts en Zedechias de eerste de rol van Garnier's Prophète heeft overgenomen (vs, 2103-2127; vs. 2157-2170). Het argument is eveneens weer naar Garnier vertaald. Er zullen zonder twijfel nog wel meer plaatsen zijn, waar Van Nieuwelandt den Franschen tragicus heeft gevolgd. Onze Vlaming toch zette zijne drama's op zeer eigenaardige wijze ineen. Nu eens lascht hij een brok van Tacitus of Plutarchus in zijne stukken in, | |
[pagina 213]
| |
dan weer een stukje uit een Fransch treurspel. En toch weet hij dat alles zoo aardig te verbinden, dat zijne treurspelen zeer goed leesbaar zijn. De Albonus en Rosimonda (1631) van Struys houd ik voor eene bewerking naar het Fransch. Het onderwerp, dat hij behandelde, heeft ook twee Fransche dichters aangetrokken. De Alboin (1609) van Claude BillardGa naar voetnoot1) staat niet in verband met het werk van Struys, maar Alboin, ou la vengeance (1608) van Chrétien des Croix heeft precies denzelfden inhoud en hetzelfde verloopGa naar voetnoot2). Het eenige verschil is, dat bij Struys Peredus alleen het slaapvertrek des konings binnendringt, om hem te dooden, terwijl bij Chrétien des Croix Almachide (Helmichus) hem helpt. Dat Struys zijn drama bewerkt zou hebben naar de Tragedische Historien (IV, 19), zooals in dit tijdschrift beweerd is (XVI, 1893, blz. 427), daarvoor heb ik geen bewijs gevonden. Aan den anderen kant kan ik echter ook de navolging naar de Alboin niet bewijzen, daar mij geen enkel klein fragmentje ten dienste staat. Ook het Amsterdamsche Juffertjen (1633) van Struys houd ik voor eene bewerking naar het Fransch, maar ik kan het origineel niet aanwijzen. J. Heerman's Chryseide en Arimant (1639) is gedeeltelijk naar een Fransch drama vertaald. De schrijver zegt in zijne voorrede: ‘Dit spel is voor desen by een Frans Edelman in syn tael gherijmt, ende soo my verhaelt is, verscheyden mael by de Fransen alhier ghespeelt, het welcke (alsoo het van yeder soo gheroemt en ghepresen werdt) ick in onse Nederduytse tale, voor mijn vermaeck, overgheset en gherijmt hebbe. Doch alsoo my de Historie soo wel als aen yemandt anders bekendt was, soo heb ick de vryheydt ghenomen om hier en daer wat by te voeghen, 't gheen my docht dat de Poët niet in den sin ghekomen was, en dat ick oordeelde dat tot cieraet van 't spel noodig was, en wel diende.’ Wij hebben hier dus eene vermeerderde en verbeterde Chriseide et Arimand van Mairet,Ga naar voetnoot3) een stuk, dat in 1620 voor het eerst gespeeld en in 1630 gedrukt werd. Mairet had zijne stof ontleend aan de Astrée (deel III, boek 7 en 8) en Heerman vulde uit diezelfde bron zijn drama aan. Het zou de moeite niet loonen na te gaan' | |
[pagina 214]
| |
waarin hij den Franschen dichter heeft willen verbeteren. Slechts geef ik een klein proefje van zijne vertaling. Chryseide weigert den koning te huwen (V, 3): ‘Ick sweer u groote Prins by al dees offerhanden,
Ick sweer u by uw' Godt, waer voor uw' offers branden,
Dat noyt versmaetheyt van uw' Conincklycke macht
My om te vluchten aen dit Graf heeft toeghebracht,
Ick sweer u soo mijn hert en ziel niet was verbonden
Aen een die ick voor my de trouwste heb bevonden,
Ick soud' verlaten al der Goden min voor u,
Maer nademael ick ben verplicht, soo kan ick nu
Om geen meyneedigheydt mijn waerde te betoonen,
(Heer Coningh) u in 't minst met wederliefde loonen,
En anders sal ick noyt my selven nu beraen,
Al souw' dit bloedigh mes my door het herte gaen.’
Bij Mairet: ‘Grand Roi, je jure ici la puissance adorable
De ce Dieu, dont Ie nom vous est tout vénérable,
De ce grand Teutarès, à qui tous vos autels
Rendrent incessament des honneurs immortels,
Que jamais le mépris de ta royale couche
Ne me fit recourir au tombeau que je touche;
Et n'etoit qu'un premier en mon ame a pris lieu,
Afin de t'épouser, je quitterois un Dieu:
Mais sans me parjurer, et sans trahir ma flame,
Je ne puis recevoir un autre feu dans l'ame;
Ferme jusqu' à la mort dans ce premier dessein,
Et prête à me porter ce couteau dans le sein,
Si l'on me veut tirer du tombeau que j'embrasse.’
Ik ben aan het einde van mijn onderzoek; het resultaat was, tegen mijne verwachting, bijzonder klein. Later zal er nog wel iets voor den dag komen, daar het materiaal, dat mij ten dienste stond, in dit geval de Fransche drama's zelve, gebrekkig was. Ook speelt het toeval bij zulke onderzoekingen eene groote rol. Maar toch blijkt genoegzaam, dat de invloed van het Fransche tooneel op het onze in de eerste 40 jaren der 17de eeuw zeer gering is geweest. En dan Vondel en Garnier! En de bewering van Busken Huet, de bewijzen van Camille Looten, de verzekering van Dr. Polak en de beloofde gissingen, ‘welke de zekerheid nabij komen,’ van den Heer Van Moerkerken! Zeer nauwkeurig heb ik nog eens | |
[pagina 215]
| |
Vondel's Hierusalem verwoest (1630) met Garnier's Iuifves vergeleken. Looten verzekert: ‘Ce serait d'ailleurs une erreur de croire que Hierusalem verwoest n'offre aucune originalité.’ Dat zal waar zijn! Ik heb er zelfs bij nauwgezet onderzoek geen enkel bewijs van navolging van Garnier in gevonden en geloof niet meer aan alles, wat daarover gezegd is. Eenigen tijd geleden verkondigde Dr. Hartman de stoute stelling, dat niets ter wereld, zelfs geen tal van vertaalde plaatsen, hem konden overtuigen, dat Vondel ook maar in iets Seneca had nagevolgd. Zoover zal ik niet gaan bij Vondel en Garnier. Maar na jarenlange studie van zulk soort van onderwerpen zal ik mij niet overtuigd achten van die navolging, wanneer zij alleen bewezen moet worden door de verzekering, dat Vondel aan hem somtijds zijne stof heeft ontleend, zijn dialoog gevolgd, de melodie zijner koren in oor en gemoed opgevangen, enz. enz. Het is mogelijk, dat Vondel Garnier goed gekend heeft; aan waarlijk groote kunstenaars ontgaat niet licht iets van beteekenis. Maar, wanneer men niet door markante overeenkomst van plaatsen, of door volkomen gelijkvormigheid van dispositie, of door eigenaardige en algeheele gelijkheid van opvatting van het tragische helder en duidelijk die navolging kan bewijzen, dan zijn zulke uitspraken van weinig waarde voor onze letterkundige geschiedenis. Evenmin als de exacte wetenschappen wordt de geschiedenis gebaat door hypothesen, die niet op feiten berusten, maar waarvan losse vermoedens en geheel individueele opvattingen en smaak de basis vormen. Groningen, 25 Nov. 1894. Dr. J.A. Worp. |
|