| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Iris, door Pol de Mont, 374 blz gr. in 8o op holl. papier; met 9 platen buiten tekst en het portret des dichters, op koper gesneden door Zilcken. Antwerpen, J. E Buschman, 1894, Prijs 15 fr.
Iris? Van waar die naam? Het woord ‘iris’ heeft onderscheidene beteekenissen en duidt o.a. den regenboog aan Evenals deze nu zeven verschillende kleuren vertoont, biedt ons het boek Iris zeven verschillende rubrieken aan, nl. Boerenzonen; Dansstudies; - Uit de legende van Jeschoea ben-Jossef; - Penteekeningen en Memories; - Klank en Rhythmus; Uit den Wonderboom; - Vizioenen wit de Fransche Revolutie.
Vooreerst wil ik de aandacht vestigen op de jaartallen, welke de dichter bij zijne stukken heeft gevoegd; daaruit volgt, dat Iris tien jaar arbeids omvat (1885-94), zoodat een aantal gedichten oa. de Idyllen en eenige Penteekeningen moeten teruggebracht worden tot hetgeen men noemen mag Pol de Mont's eerste manier, zijne manier vòor de Fladderende vlinders Nagenoeg al het overige behoort tot zijne manier, die zich inde tweede, de derde, de vijfde en de zesde rubriek duidelijkst afteekent. Zijn streven is thans, wat den vorm betreft, vereenvoudiging der taal, ook door het aanwenden - op dichterlijke wijze - van de meest gewone woorden; dan eene grootere verscheidenheid in den gang der verzen, verkregen door oversprongen, sneden en maatveranderingen. Met één woord, een navolgen der volkspoëzie, in zoover ze werkelijk met kunst gelijkstaat.
Het onderscheid geldt ook den inhoud: in zijne nieuwe manier, ruimt de Mont meer plaats in aan onderwerpen van louter fantazie of door de fantazie geheel omgeschapen, en spreidt daarin een grooteren rijkdom van, soms vonkelnieuwe, beelden ten toon. Tevens is taal en vers muzikaler geworden; somwijlen zelfs wordt dit eenigszins hoofddoel, zooals b.v. de rubriek Klank en Rhythmus getuigt.
Van de idyllen (in Boerenrozen) - eene dichtsoort, waar P. de Mont reeds zooveel uitstekends in leverde, - bevalt Zanneken Craeynest (1885) mij het minst; de geschetste toestanden schijnen mij onnatuurlijk en er worden te veel tranen gestort. Zeer mooi daarentegen, acht ik De Idylle van Schoonjans' Zoon, doch vooral Verheerlijkt en De Distelvink zijn echte meesterstukken, èn door de stof zelve èn door de inkleeding. Alle drie munten ook uit door eenvoud van taal en dictie, en vormen als 't ware den overgang tot de nieuwe manier des dichters.
De Dansstudies geven ons in zeer afwisselenden vorm een heel uiteenloopenden kring - van kind en grijsaard, van hansworst, gitana en almeh, van boeren en lansknechten, derwissen en tooneeldanseressen, enz. -
| |
| |
geven ons, zeg ik, de verschillende gedaanten van den dans; op zeer merkwaardige wijze wordt ons de eigen maatgang van elken dans voelbaar gemaakt. Dat treft u vooral bij de lezing van Ballerinen, Carmen, La Loïe Fuller, De Naja-Hajes, den Lansknechten- en den Boerenklompjesdans. In deze rubriek is alles hoogst belangwekkend; nergens misschien komt de Mont's meesterschap over de taal zoo helder aan het licht, en bewijst zijne onuitputtelijke fantazie hem betere diensten. Uit een paar dier stukken zal u tevens blijken, hoe uitstekend hij van één enkel versje of één refrein uit een volks- of kinderlied weet partij te trekken.
Ook De Legende van Jeschoea-ben-Jossef levert daarvan een overtuigend bewijs. In Te Bethlehem, I, behandelt de dichter het thema van 't oude Kerstlied (Willems, No. 189),
Maria zoude naar Bethlehem gaan
Kerstavond, na den noene...
en weet daarvan een puik volksgedicht te maken, dat uitsluitend zijn eigendom is geworden. Verder, in dezelfde reeks, ontleent hij aan nog een viertal oude volksliedjes (Willems, No. 195, 197, 198 en 199) hier één versje, daar twee, hoogstens één enkel stroofje, en, die behendig in het weefsel zijner eigen verdichtingen vlechtend, weet hij op dat doodeenvoudig stramien een zeer mooi, nieuw stuk voort te brengen. Als men, buiten dat weinige, nog éen stukje uitzondert, waar hij een alombekend kinderrijmpje benuttigt, is heel deze rubriek, die twintig stukken telt (in zes afd. gesplitst) van de Mont's eigen vinding: echte, heerlijke volkspoëzie, nu en dan in sprookjesachtigen trant - als de prachtige nummers Aanbidding in het Bosch en
Wanneer Onze Lieve Vrouwken
Nog een heel jong maagdeken was,...
- duidelijk en schitterend de kroon zettend op zijn streven naar eenvoud en natuurlijkheid.
In Penteekeningen tracht de dichter, tooneeltjes of landschappen te schetsen, welke met de stukken onzer kleurige, moderne landschapschilders kunnen wedijveren. Als uitnemend geslaagd, beschouw ik Vijver, Van Zilver, Dal, De Boomen, Herfst en Stervende Bloemen; tal van andere zijn van weinig minder allooi.
Het doel van Klank en Rhythmus werd reeds met een enkel woord aangeduid. Munten de Dansstudies, alsook talrijke stukken van de derde en de vierde rubriek reeds uit door het muzikale in den vorm, deze gedichten spannen in dat opzicht de kroon. Men leze b.v. Rose Bloeme, Wind, Regendruppels, bovenal de Beek en de twee klokkenliederen; op menige plaats klinkt ons daaruit de welluidendste muziek tegen, die ooit door de Mont werd geschreven. En de hier en daar verspreide allitereerende verzen brengen er ook eenigszins het hunne toe bij, terwijl ze tevens aan 't gedicht een meer volksch karakter geven:
Wat luidt uw luien lief en lavend!
De meigeur wiegt op waze vlinderwieken.
Niet alleen leert ons Klank en Rhythmus, hoe Pol de Mont met de taal weet te tooveren, maar ook hoe onbeduidende zaken, schijnbaar nietige dingen soms, met een stroom van poëzie worden overgoten, wanneer
| |
| |
zijne muze haar tooverstaf er over heenzwaait. Wat eene wereld van poëzie ontdekt hij niet in het beekje en in de klokken! Dat is het voorrecht van den waren dichter.
Uit den Wonderhoorn sluit zich aan bij tal van andere stukken, in vorige bundels verspreid; bij Lichtsprankels en Beelden en Spoken, uit de bekroonde ‘Gedichten’; bij Antiekpenningen uit ‘Loreley’ en ‘Fladderende Vlinders’.
De ‘Wonderhoorn’ bevat volkssagen en heiligen-legenden, uit velerlei landen en tijden, door den dichter in passenden stijl, overeenkomstig het karakter der stof, behandeld. Hier komt zijne rijke fantasie hem nogmaals wonderwel te stade, en weet zij soms eene sage, o.a. die van Schelome's Dood (dochter van Herodias), op merkwaardige wijze om te scheppen. Buitengewoon mooi schijnen mij Lamok (eene Araabsche lezing van het alomverspreide sprookje: ‘het zingende beentje’); Devaki's Ontvangenis (eene Hindoesche O.L. Vrouw); Der Skijten Terugkeer; Lyng-Lun (Chineesche legende); Paulinus van Nola, Goeleken en Abisay; Van de lieve Vogeltjes (Uit de ‘Assisi-Legende’) enz., want het lijstje der uitstekend geslaagde stukken ware te lang. Twee gedichten echter, de merkwaardigste dezer rubriek en door de Mont met zekere voorliefde behandeld, dienen nog vermeld te worden. Ze gelden onze middeleeuwsche ballade van ‘Here Halewijn’, en trachten de reden op te sporen, waarom de ridder zijne liefjes doodde. In Halewijns eerste Bruid doodt hij haar, onder het vurigste kussen, en zoo leert ze ‘de Minne die eeuwelijk mint’, want ‘slechts min van een uur kent er de aarde.’
Wat nu dit heerlijke gedicht, - voorzeker een der allerbeste, die ooit uit de Mont's pen zijn gevloeid - symboliseert, is niet zoo licht te vatten; men kan dus enkel gissen. Oppervlakkig beschouwd, is er dit in te vinden: alleen de liefde, door het lijden bezegeld en geheiligd, sterft niet. Dieper gaande, kan men er de verheerlijking der plantenliefde (!) in zien: de kruiden sterven, om zoo te zeggen, bij de geslachtelijke omhelzing, want spoedig na die levensverrichting, begint de bloem te verslensen, en daarna het kruid zelf allengskens te verkwijnen, om telken jare weer te herleven en zoo ‘eeuwelijk te minnen.’ Iets dergelijks had de Mont gewis niet op het oog. Ik zou een derde gissing, wellicht veel dichter bij het bedoelde, kunnen wagen, doch het zou mij te ver leiden. Het symbolisme der tweede ballade, Van Halewijns laatste Bruid, ligt voor de hand; niet straffeloos doodt de vrouw de liefde; deze wreekt zich, vroeg of laat, op hare ziel en zinnen.
De Vizioenen uit de Fransche Revolutie zijn prachtig gekleurd, en karakterschildering ontbreekt niet; men hoeft maar Te Versailles, Hoe ‘Egalité’ stierf, Allons dormir en Menaden-Dinsdag te lezen, om zich daarvan te overtuigen.
Ik wil niet nalaten, de aandacht nog te vestigen op de groote rol, die de folklore in Iris speelt, zooals dit overigens, uit hetgene voorafgaat, reeds is gebleken. Uit die rijke bron van poëzie heeft Pol de Mont thans overvloedig geput, en veel van het allerbeste heeft hij hieraan te danken. Wat een onuitputtelijken voorraad van geschikte stof biedt de folklore onzen dichters aan, en hoe bitter weinigen denken er aan, die te benuttigen!
Vast en zeker zal Iris krachtig bijdragen om de Mont's faam als dichter nog te verhoogen; ook zij, die vroeger betreurden, dat hij te veel de kunst
| |
| |
om de kunst beoefende, zullen dezen bundel met de grootste ingenomenheid ontvangen.
Ten slotte nog een woord over de spraakkundige taal des dichters. Op dat gebied valt zeer weinig aan te merken. Dat hij hier en daar, te gepasten tijde, dialectwoorden gebruikt (reil, deizen, kamank, struiven en opstruiven, zinderend, gletsen, nesschen) is in volkspoëzie goed aan te nemen; minder evenwel verouderde woorden, als wepel en gover, - en neologismen of barbarismen, als getakte, amberen, flonkerdraaien, vuurdourgloeid, buitbeladen, lieder- en paukgetoon. En toch, wie zou b.v. in:
‘het wiegewagend, ruizelreuzlend goud
der rijpende oogsten....’
het laatste neologisme willen missen? Hoe goed past dit ‘ruizelreuzlend’ bij ‘wiegewagend’, en hoe juist schilderen zij èn het golven èn het ruischen van 't rijpend koorn, door den wind bewogen? Heel nauwkeurig is 't wellicht niet van ‘de twijgjes der winde’ - ‘de kersouw met zilvren hart’ te spreken; of in Juni, op het terpje van een pas gemaakt graf, nog zevenurenbloemen te doen uitschieten. En waarom gewaagt de Mont steeds van het ‘mauve’ der (irisbloem)? Onze inlandsche soort is geel, en de talrijke gekweekte soorten zijn verschillend gekleurd. Ongetwijfeld dacht hij aan de Iris germanica L., die in onze tuinen meest voorkomt.
Doch, ik schaam mij zulke kleinigheden aan te stippen; de dichters, immers, genieten menige vrijheid en men mag ook niet eischen, dat ze tevens philologen en kruidkundigen zouden wezen.
Dat de uitgever, J.E. Buschman, dezen dichtbundel in het heerlijkste prachtgewaad heeft gestoken, dat Iris, niet alleen op het gebied der letterkunde, maar ook op dat der boekdruk- en illustreerkunst in Zuid-Nederland eene gebeurtenis mag heeten, werd in het Volksbelang reeds gezeid. Al wie Iris in handen heeft genomen, erkent dan ook: het boek is 30 fr. waard, gelijk een koek een oortje. Daarom: de flamingant of de letterkundige, die geld heeft en Iris niet koopt, heeft groot ongelijk, ja, blijft zelfs aan zijn plicht te kort.
Denderleeuw.
A. de Cock.
Aangaande het laatste, de wijze van uitgave, is de Spectator en zeer te recht van een andere meening. Daar de boekdrukkunst en daaraan verwante vakken tot de kunsten behooren, waarvan het groote publiek evenmin de eischen en de moeielijkheden als de waarde kent, achten we zeer wenschelijk mede te deelen, wat een hoogst bevoegd beoordeelaar dienaangaande in de Spectator zegt:
Niet is gemakkelijker en schijnbaar vriendelijker dan alles mooi te vinden en.... te zwijgen. Maar.... als men het een of ander op waarlijk bespottelijke wijze hoort ophemelen, dan krijgt men een kleur van schaamte bij de gedachte, dat zwijgen een zeker soort van medeplichtigheid insluit. Dáarom en alleen om protest aan te teekenen wil ik u schrijven over Pol de Mont's Iris, schoon ik weet, dat goede, zeer goede vrienden er mij boos om zullen aanzien. vooral wijl zij bibliofiel genoeg zijn om te voelen, dat ik gelijk heb. Amici...., magis amica veritas.
Laat ik vooraf zeggen, dat ik niet wensch te spreken over den even rijken als dichterlijken inhoud van onzen Pol. Te zijner tijd zal uw letter- | |
| |
kundige kritikus daar wel over spreken. Ik wil alleen wijzen op den vorm, die in een van Nederlands beste tijdschriften, in een veel verspreid weekblad en in vele Vlaamsche periodieken is geloofd als een model van boekkunst, ‘een kast van goud en flonkersteenen’, ‘een allemachtig mooi boek’
En het boek is als boek - begrijp mij wel, o Spectator, ik zie nu alleen de stoffelijke zijde - een onding, en ik vind het een troost, dat het slechts ‘op’ 250 exemplaren is ‘getrokken’. Puisque les monstres n'engendrent pas, zijn wij er met die 250 af, in de hoop, dat Pol de Mont zijn mooie gedichten ons nog wel eens geven zal in een kleed hunner waard. Waarlijk, men moet zeer chauvinistisch zijn om, zelfs als Vlaming, niet te erkennen, dat niemand smaakvoller een boek weet aan te kleeden dan een Franschman.
Leg nu eens - in gedachte desnoods - vóor u, een Fransche bibliofielenuitgave van een of ander geschrift. En dan daar naast Iris, loodzwaar, een dik log boek, veel te lang voor de breedte, met eigenlijk geen randen (marge) hoegenaamd, de bladzijden van boven tot onder volgedrukt met vrij zware letter. En tot versiering (?) elke 8 bladzijden met denzelfden rand van bloemen omgeven. Meent men nu waarlijk, dat een bladversiering iets doet, zoo zij niet illustreerend, verlichtend, verluchtend op den tekst werkt? - Of men nu hier een pastorale leest, een pastorale in Vlaanderland - Boeren rozen noemt ze de dichter; - of men (bl. 69) de Ballerinen vluchtig opwaarts ziet stijgen
‘of zij eensklaps vleugels kregen’;
of men Jeschoea-ben-Jossef volgt in zijn wonderschoone legende; of de sprookjes vloeien uit den ‘Wonderboom’; of - om te eindigen - men de Vizioenen uit de Fransche revolutie’ leest; altijd, altijd wordt het lied omlijst door dezelfde versiering. Soms is er zelfs een blanke bladzijde omlijst. Een lijst dus om niets! Dezelfde zonnebloemen paren zich bv. aan:
‘En al die daar niet over en kan,
of:
‘Ringe-ringe-ringe-ringe-ringe-róm
rinkelend schelt de belletrom.’
of:
‘Hoe bloosde gansch het West vol rozen
bij 't scheiden van den Winterdag.
Scherp schoor de wind, in breede poozen,
't veld, dat in blanke waduw lag.’
of:
‘Wepel, op zijn hoogen draver,
op zijn appelgrauwen draver,
keerde, bij het avondvallen,
naar zijn stillen prairie-wigwam,
van de jacht Odjibwa weder.’
| |
| |
of:
‘Vive le Roi! - Zie! 't Zijne troepen,
't zijn de nationale troepen,
die, met pak en zak, gauch', droite,
Zóo wordt de dansende boer, de hansworst, het winterrood, de door de prairie trekkende roodhuid, de optocht der vrouwen naar Versailles, alles en alles wat toevallig op zekere bladzijde te staan kwam, begeleid door diezelfde ranken, die dus vooruitbestemd zijn.... om niets te zeggen. Dat ten minste moet men ter eere van den uitgever aannemen. Te meenen, dat die omlijstingen iets beteekenen, ware werkelijk te gek.
Wat nu de platen betreft, behagen mij vooral, behalve het fraaie portret, De Almeh van Rochegrosse, de fraai gedachte Engelenzang van von Uhde, de decoratieve teekenen bij Heer Halewijn van Henricus. Maar welk wandalisme bracht er den uitgever toe, de groote plaat bij bladz. 212 in drieën te vouwen, als een statistische tabel?
Het eenige wat men van Iris zeggen kan, is, dat het een wichtig, zwaar boek is, iets dat al dadelijk strijdt tegen den titel zelf. Neen, vóor men weder zoo'n boek opvijzele, kijke men eens b.v. naar de verschillende boeken van Uzanne, naar de uitgaven van Quantin, van Hurtrel, van Lahure van Conquet,... en men betere zich.
Men betere zich. Het is zonder twijfel waar, dat wij in boekkunst vooruitgaan, maar weê dengeen, die meent, dat hij er al is. Het is nog altijd een fout te meenen, dat er veel krullen, tierelantijntjes, omlijstingen en de hemel weet wat meer noodig zijn om een mooi boek te maken. De schoonheid zit veel meer in de juiste verhouding van druk en marge (witten rand). Als een zeer mooi boek noem ik b.v. uit den laatsten tijd De Broeders van van Eeden. Daar is geen versiering hoegenaamd dan het vignet op den titel, en tóch, hoe aangenaam doet het boek aan! Zoo was het ook met Wilde's Salomé, dat verleden jaar bij de firma Beyers te Utrecht verscheen. Was het ook eene navolging van de Anonym library, het was mooi. Een model van wansmaak daarentegen was de prachtuitgave van Kloos' Verzen. Deze allermodernste dichter gedrukt op Japansch papier en dán.... gebonden in oud-hollandsch lederen band, zoodat men het boek, op het eerste gezicht, houdt voor 'n 18eeeuwsche uitgave, een Poot, Langendijk, Hoogvliet of Van Merken. Harmonie van inhoud, versiering, band of omslag, en dat in groote soberheid, is het eenige, wat men moet nastreven. En niet altijd is dat zoo moeilijk. De eerste banden - ik meen dat ze sedert zijn veranderd - waarin de Encyclopaedie van Winkler Prins werd afgeleverd, dragen deftig den titel in... Gotische letters. Het wáárom is mij steeds een geheim gebleven.
|
|