In tijdbepalende bijzinnen, met den hoofdzin verbonden door de voegwoorden eer-, tot en voordat, staat het werkwoord in de aanvoegende wijs.
Zulk een zin wijst op iets toekomstigs en het is dus niet zeker, of de gedachte, in den zin uitgedrukt, wel met de werkelijkheid zal overeenstemmen; vandaar 't gebruik van de aanv. wijs.
4. Gemis, gebrek en behoefte
Alle drie wijzen ze op het ontbreken, op de afwezigheid van iets.
Bij gemis denken we aan 't afwezig zijn van wat ons aangenaam en geriefelijk is. Gebrek doet ons denken aan het niet hebben van het allernoodigste: kleeren, voedsel, geld. Behoefte stelt minder het niet-hebben op den voorgrond, dan wel de wenschelijkheid, de noodzakelijkheid, dat in het ontbrekende voorzien zal worden.
5. ‘Des winters hand.’
De dichter stelt zich den winter voor als een persoon, die zijn verblijfplaats in gereedheid brengt, die zijn tent spant (het geheele beeld is ontleend aan het leven der herdersvolken). In plaats van den naam van den persoon zelf als onderwerp der werking spannen te nemen, kiest P. hier den naam van 't lichaamsdeel, dat bij die werking den meesten arbeid verricht.
‘Gastvrij oord.’
Hier heeft de dichter een eigenschap van de bewoners van het land toegekend aan het land zelf. Het land, het oord is niet gastvrij, maar zijne bewoners zijn het.
C. Door middel van het achtervoegsel schap worden substantieven gevormd van 1o adjectieven, 2o substantieven, 3o werkwoorden.
De substantieven, aldus gevormd, kunnen beteekenen:
1. | eene hoedanigheid of een toestand: vijandschap, blijdschap, gramschap, |
2. | eene waardigheid: koningschap, priesterschap. |
3. | een gebied: hoogheemraadschap, graafschap. |
4. | eene verzameling: gezelschap, genootschap, vroedschap, wetenschap. |
5. | eene werking: rekenschap, weddenschap, wetenschap. |
De substantieven behoorende onder de cathegoriën 1, 4 (met uitzondering van de onzijdige: gezantschap, genootschap, gezelschap, en gereedschap) en 5 zijn vrouwelijk. De andere, uitgezonderd de Graafschap (Zutfen), zijn onzijdig.
V. d. Mate.