De zinsontleding.
Er ligt voor mij iets weerzinwekkends in de zinsontleding. Voor de tweede maal ben ik er na de groote vacantie in de tweede klasse mee begonnen en, nu de jongens heel handig een zin uit elkaar kunnen halen en bij elk der deelen een naam als etiquette kunnen voegen, nu ben ik maar half tevreden over mijn werk. Ik heb zoo'n gevoel, alsof ik Dokter Cijfer was uit ‘de kleine Johannes’, die alles wat hij vond heel netjes in het er voor bestemde rubriekje plaatste, van alles een cijferkwestie maakte en ten slotte den weerzin van Johannes tegen de doode wetenschap niet wegnemen kon, ja zag toenemen, tot hunne wegen uit elkander liepen.
Het komt mij nu voor, alsof ik den jongens een mooie roos liet zien, versch geplukt in den tuin, en aan ieder een blaadje gaf om er een nauwkeurige teekening van te geven, terwijl ik zelf het kale stengeltje over hield.
Hoe ik er zoo in eens op kwam?
Wij lazen mooi proza, gespierd maar met lange zinnen, zoodat de jongen ze tweemaal moest lezen, voor hij ze goed begreep. Ook moest ik hem nog te hulp komen. Maar mooi was het toch.
En toen zeide een der anderen: wel, Mijnheer, dat zijn alle voorvoorwerpszinnen van den hoofdzin.
En ziet: daar stond plotseling Dokter Cijfer voor mijn oogen.
Wat is nu het nut van het uit elkaar halen van zinnen?
't Is tweeërlei: 1o is het een goede hersengymnastiek, even goed als wiskunde en Grieksch en 2o kan het de jongens, mensch geworden zijnde, helpen te begrijpen, wat zij lezen.
Ontegenzeggelijk heeft het dat nut, maar dan dient er ook gezorgd te worden, dat de nuttige plant, die men in de jongens-hersenen zaait niet al te welig opschiet en andere, schoonere, geuriger gewassen niet met haar groeikracht verstikt.
Wat medicijn is om de zwakke hersenen te versterken, kan bij te groote dosissen en te lang gebruik tot vergift worden.
Daarom is het nuttig, dunkt mij, wanneer men er lang genoeg aan gedaan heeft, van het uit elkander rafelen den brui te geven,