| |
| |
| |
Vier aanteekeningen op de zedeprinten van Huygens.Ga naar voetnoot1)
I.
Een onwetend Medecyn, reg. 1.
Hy is een onder-Beul, een Buffel met een Rinck.
De Heer Eymael teekent hierbij aan: ‘nl. door den neus. Deze ring dient om woeste dieren in bedwang te houden’; en laat, na eene verwijzing naar Een Gesant, vs. 23, Aant., volgen: ‘H. bedoelt: de onwetende Medicijn is wel geen wilde buffel, maar toch altijd nog gevaarlijk voor het leven zijner patienten. Hierbij dient in het oog gehouden, dat onwetende lieden dikwijls buffels genoemd worden, gelijk thans nog: os, ezel.... De ring zal waarschijnlijk wel de bril zijn, dien de dokter, deftigheidshalve, opzet.’
Hoewel in Italië de tamme buffels inderdaad bestuurd worden ‘door middel van een door den neus gestoken ring’ (zie Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopaedie, 2de druk, IV, 171 b), komt mij de verklaring van Eymael, hoe scherpzinnig ook, toch niet volkomen juist, althans niet geheel volledig, voor. Min juist gezien schijnt het mij, dat H. met den ring des dokters bril zou bedoeld hebben; die aardigheid ware wel een weinig gezocht! Ik geloof veeleer, dat de dichter den doctoralen ring van den geneesheer bedoeld heeft. Bij de promotie werd namelijk den jongen doctor door den promotor een ring aan den vinger gestoken. Dit blijkt ons uit de beschrijving, welke Dr. R. Krul in zijne Haagsche doctoren (blz. 87) van zulk eene plechtigheid geeft.Ga naar voetnoot2) Wel is daar
| |
| |
sprake van eene promotie in het jaar 1677, doch dat ook reeds eene halve eeuw vroeger de ring tot de attributen van eenen doctor (ook in andere vakken dan de medicijnen) behoorde, leeren ons de voorschriften betreffende de promotiën van 30 Aug. 1616, opgenomen in het Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen van Dr. W.J.A. Jonckbloet (Groningen, J.B. Wolters, 1864, bl. 319, XXI).
Dat H met een onwetend medicijn niet een kwakzalver, d.i. iemand die onbevoegd is tot de uitoefening der geneeskunst, maar een gegradueerden medicus bedoelt, blijkt niet alleen uit 's mans geleerde uitdrukkingen, maar vooral uit reg. 11 vlg. en uit de tegenstelling tusschen de ‘ongeleerde handen’ in reg. 67 en de ‘meesterlicke tanden’ in reg. 68. - Nu kan H. ook wel gedacht hebben aan den ring, dien de tamme buffels door den neus dragen, en daardoor gekomen zijn op de uitdrukking ‘een buffel met een ring’, maar onbetwijfelbaar acht ik het, dat hem toen hij dezen regel schreef, de doctorale ring voor den geest gezweefd heeft; H. wil zeggen: al is de man gepromoveerd, een ezel blijft hij. In de tegenstelling tusschen den buffel en den doctoralen ring ligt iets grappigs, evenals in de uitdrukking: ‘een' Vroedvrouw met een' baard’ een paar regels verder.
| |
II.
Een waerd, reg. 73-75.
Castagnen sluyten oock, hoewel sy 't rijm doen stuyten:
Of eenigh nieuwelingh dat dichten niet en kost,
Hy leert hem 't Referein om eenen Avond Most.
Dat Huygens, het woord sluiten bezigende, daarmede op de constipeerende werking van kastanjes gezinspeeld zou hebben, komt mij niet waarschijnlijk voor. Sluyten zal hier wel evenals in den voorafgaanden regel rijmen beteekenen. Maar waarom dan gezegd, dat zij het rijm doen stuiten? Om eenen overgang te hebben tot hetgeen volgt.
Stuiten beteekent hier m.i. niet, dat er in het geheel niet op ‘castagnen’ te rijmen valt, maar dat het niet zoo gemakkelijk is, althans voor een ‘nieuwelingh’ in de dichtkunst, een woord te vinden, dat op ‘castagnen’ rijmt, eene bewering, die ik niet voor mijne rekening zou willen nemen, maar die hier dient om te komen tot de niet onaardige opmerking, dat als iemand - een nieuweling in het vak - naar een rijmwoord mocht zoeken op ‘castagnen’, hij
| |
| |
maar eens een avond bij den waard moet gaan doorbrengen en van diens jongen wijn proeven. Of het referein dat hier bedoeld wordt zoo geluid heeft als Bilderdijk meent, t.w.:
Fransche most smaakt met Castagnen
Beter dan de Sek van Spagnen -
weet ik niet, doch - en ik verschil in dezen met Dr. Eymael - het komt mij zeer goed mogelijk en in verband met het bovenstaande verre van onwaarschijnlijk voor.
| |
III.
Een alchymist, reg. 20.
Maer soo hy 't hebben wil, was 't nemmermeer gehadt.
Eymael teekent hierbij aan: ‘Zooals hij het erlangen wil, heeft het nooit iemand verkregen.’ Indien er in plaats van verkregen, bezeten stond, zou ik het met den geleerden uitgever van de Zedeprinten eens zijn. Wat Huygens bedoelt, blijkt m.i. uit hetgeen voorafgaat. Huygens wil doen uitkomen, dat eene zaak meer waarde voor ons heeft zoolang wij haar zoeken, dan wanneer wij haar verkregen hebben (‘Na-jaegen spitst begeert, besitt bedompt vermaecken’). Deze waarheid ook op den goudzoeker toepassende, getuigt de dichter van hem, dat hij met zulk een wellust zoekt naar het goud, als niemand ooit in het bezit er van gevonden heeft.
| |
IV.
Een boer, reg 59/60.
Wie wenst hem by en aer sen Weuningh te verwarme?
En benje 'n Meysgie, Trijn, en doe je 't by men darme?
In de Ned. Klassieken wordt door Verwijs en Verdam ‘by men darme’ een uitroep genoemd als bij mijn ziel. Eymael teekent in zijne uitgave van de Zedeprinten er bij aan: ‘Boerenbastaardvloek voor: bij mijn ziel’.
Ik kan mij met deze verklaring niet vereenigen. Of bij mijn darmen elders als uitroep of vloek voorkomt, is mij niet bekend; doch ook al ware dit het geval, dan nog zou ik aan eene andere verklaring de voorkeur geven. M.i. is de bedoeling van den dichter deze: nadat de boer gezegd heeft, dat alles in hem in brand
| |
| |
staat, laat hij er op volgen: Wie zou ooit wenschen zich te warmen bij het vuur dat eens anders woning verwoest, en zoudt gij, Trijn, die een meisje zijt, dat dan willen doen bij het vuur dat mijne ingewanden (de boer noemt dat, eenigszins plat, zijne darmen) verteert?
Mijne opvatting vindt in twee omstandigheden steun: vooreerst staat achter doe je 't geen komma, wat toch noodig geweest ware, als ‘by men darme’ een uitroep, of vloek geweest ware; in de tweede plaats stond er in het handschrift (zie Worp, II. 32) by sen darme, wat al een heel zonderlinge uitroep of vloek zou geweest zijn, maar volkomen bij mijne opvatting past. Immers de boer zou dan gezegd hebben: Wie wil zich ooit verwarmen bij den brand van eens anders woning, en gij, die nog wel een meisje zijt, zoudt het wel willen doen bij den brand van zijne ingewanden. Ofschoon mijn beter is, omdat het doelt op het bijzondere geval, waarvan in de vorige regels gesproken is, levert zijn toch ook een goeden zin op.
's-Gravenhage, Maart 1895.
Mr. C. Bake.
|
-
voetnoot1)
- Deze aanteekeningen zijn geschreven naar aanleiding van C. Huygens' Zede-printen, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien, door Dr. H.J. Eymael. Groningen, J.B. Wolters, 1891.
-
voetnoot2)
- Men kan haar ook vinden in den Tijdspiegel van 1889, III, 275.
|