| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Tweede Reeks. - Veertiende Aflevering.
Onverlaat. Naast dezen vorm stond oudtijds onvlaat. Hoogstwaarschijnlijk geen ander woord dan het Hoogduitsche Unflat, dat in het Nederlandsch als onvlaat werd overgenomen en in dien vorm door Kiliaan zoowel als door Plantijn wordt vermeld. Deels door het adjectief onverlaten (zie het volgende artikel) wijzigde het woord zijn vorm tot onverlaat, dat thans het uitsluitend gebruikelijke is.
Oudtijds had het de beteekenissen van ‘vuiligheid, gemeenheid, gemeen volk’; thans beteekent het (hoewel in de gesproken taal verouderd) ‘snoodaard.’
Onverlaten. Voorheen gebruikelijk in den zin van ‘snood, zeer slecht.’ Waarschijnlijk met het versterkende on van verlaten. Plantijn vermeldt: ‘een verlaten mensch, un homme délaissé de qui on ne tient compte’. In de Rotterd. Spelen, 78b, wordt van een der moordenaren, die met Christus gekruist werden, gezegd: ‘Onder alle verlatene oock hoe ghenomt was dees moordenaer de ghelatenste. Mach yemandt ter werelt wel meer verlaten schijnen?’ Thans zijn verlaten en onverlaten beide verouderd.
Onvertogen. Dit woord is gevormd door middel van het voorvoegsel on van vertogen, verleden deelwoord van vertien.
Vertogen, als dichterlijke uitdrukking, beteekent vertrokken; onvertogen, ‘onvertrokken, niet verwrongen.’ Zoo o.a. bij Bilderdijk, Werken, IX, 45:
De onvertogen mond brengt zucht noch klachten voort.
Vertogen beteekende vroeger ook ‘uitgesteld’; vandaar onvertogen, ‘niet uitgesteld, onmiddellijk.’
In de tegenwoordige taal is onvertogen nog zeer gebruikelijk, doch in een geheel andere beteekenis. Men spreekt van een onver-
| |
| |
togen woord, waarin het den zin heeft van ‘ongepast, ruw.’ Dat gebruik van onvertogen bestaat waarschijnlijk sinds de tweede helft der zeventiende eeuw. Hoewel men onwillekeurig denkt aan het Hoogduitsche ungezogen, ‘niet welopgevoed’, kan dit woord toch stellig niet helpen voor de verklaring, want het werkwoord vertien is niet bekend in den zin van ‘opvoeden’, en onvertogen komt nooit voor in verbinding met persoon, maar altijd met woord. Waarschijnlijk is dit begrip hier ontstaan uit dat van ‘onverwijld’: dit ging over in dat van ‘haastig, ondoordacht, ongepast.’
Onyx. Benaming van een edelen steen, een soort van agaat. Nevens den vorm onyx, aan het Grieksch ontleend, werd voorheen ook de afgeleide vorm onykel gebruikt, overeenkomende met het Hoogduitsche Onichel. In het Grieksch beteekent onyx ‘nagel’ en de steen draagt dien naam, omdat sommige exemplaren de kleur van een menschennagel hebben. Er zijn drie soorten van onyxen: de witte of eigenlijke onyx, enz. Volgens Winkler Prins, Encyclopedie, II. 627 is de onyx eene verscheidenheid van gestreept agaat en onderscheidt zich door witte of lichtgrijze strepen, met zwarte, bruine of in het algemeen met donkere strepen afwisselend.
Onzent (Te). Bijwoordelijke uitdrukking, elliptisch voor te onzen huize. Eigenlijk beteekent zij ‘te onzen huize’; bij uitbreiding ook ‘in onze streek, in ons land.’
Onzenthalve. Ontstaan uit de reeds in het Middelnederlandsch voorkomende uitdrukking van onsenthalven, waarin de van het voorzetsel afhangende koppeling waarschijnlijk als in den datief pluralis staande moet worden opgevat, de t is ingeschoven, evenals in van onzentwege en dergelijke. In het Hoogduitsch zegt men unserthalben
Onzentwege (Van). Naast dezen vorm vindt men ook wel alleen onzentwege. Met inschuiving der t ontstaan uit de koppeling van onzen wege, in den zin van ‘van onzen kant, uit naam van ons.’
Onzentwil (Om). Met inschuiving der t ontstaan uit om onzen wil (wille), waarvoor wij nog wel zeggen ter wille van ons.
Onzerzijds. Waarschijnlijk eerst in later tijd ontleend aan het Hoogduitsche unserseits, dat gevormd is met seits, waarin de s het teeken is van een adverbialen accusatief.
Onzijdig. Dit woord was in de zeventiende eeuw nog niet zeer gebruikelijk en is waarschijnlijk naar het voorbeeld van onpartijdig gevormd. De beide woorden zijn echter sinds genoemde eeuw van
| |
| |
hoofdbeteekenis verwisseld. Onpartijdig beteekende vroeger inzonderheid ‘neutraal’, thans ‘onbevooroordeeld’. Onzijdig daarentegen werd juist voorheen bij voorkeur in die laatste opvatting gebezigd. In beteekenis gelijkende op het Fransche neutre, Latijn neuter en neutralis, werd het ten laatste ook als term in de wetenschap gebruikt. Slechts twee woordenboeken uit de 17de eeuw vermelden het: de Synonymia Lat.-Teuton. (eerst na 1631 voltooid), waarin het Latijnsche neuter wordt vertaald met ‘neutrael, onpartijdig, onzijdig’; en Meyer's Woordenschat (waarvan de eerste druk, zonder naam van den schrijver is uitgekomen in 1650); hier staat: neuter, ‘neutrael, onzydigh, geenderley’. De samenstellers der Synonymia zetten in hun artikel achter onzijdig het bijvoegsel Grotio, om aan te duiden, dat zij het woord uit De Groot's Inleiding hebben aangehaald. Deze verscheen voor het eerst in 1631, en daar geen voorbeeld uit een vroeger jaar wordt aangetroffen, is het niet ondenkbaar, dat het woord door den invloed van De Groot ook bij andere schrijvers in gebruik is gekomen.
Als term in de spraakleer is onzijdig, in betrekking tot het geslacht der zelfstandige naamwoorden, eerst in het begin der 18de eeuw in gebruik gekomen. De grammatici der 17de eeuw volgen, voor zooverre zij niet bloot de spelling behandelen, het gebruik, ingevoerd door de beroemde Twe-spraack van de Nederduytsche Letterkonst (1585), waar het onzijdig geslacht genoemd wordt het generley, blijkbaar eene letterlijke vertaling van het Latijnsche neutrum. Zoo bij Van Heule in zijn Grammatica ofte Spraeckonst en bij Leupenius in zijn Aanmerkingen op de Neederduitsche Taale. Zelfs door Ten Kate in zijn Aenleiding tot het verh. deel der Nederduitsche Sprake wordt de benaming geenderley nog gebruikt, ofschoon onzijdig reeds door Moonen in zijn Nederduitsche Spraekkunst (1ste druk van 1706) was ingevoerd. De latere ‘spraakkunstenaars’ hebben Moonen in dit gebruik van onzijdig nagevolgd.
In betrekking tot de werkwoorden is onzijdig hetzelfde, wat thans meestal onovergankelijk wordt genoemd. Van Heule noemt de onzijdige werkwoorden ‘werkwoorden van het derde geslacht’. Ook hier is Moonen de invoerder van de benaming onzijdig geweest.
| |
Vijfde Deel. Vijfde Aflevering.
Gravenhoed. Hoofddeksel van een graaf. Aangaande den juisten vorm is niets met volkomen zekerheid te zeggen; maar toch mag
| |
| |
men als algemeene kenteekenen wellicht baretachtigen vorm, gouden band met edelgesteenten en hermelijnen pluim noemen.
Gravenkroon. Eene kroon gelijk graven gerechtigd zijn te dragen; de vorm er van is voor de middeleeuwen niet met juistheid te bepalen, en was trouwens in de verschillende rijken of landen verschillend.
Bij den Nederlandschen adel is zij de vorm van kroon, welke adellijke personen met het praedicaat van Graaf boven hun wapenschild mogen voeren of afbeelden, te weten een gouden, met edelgesteenten bezetten ring, met negen punten, waarop even zoovele paarlen.
Gretig. Naast dezen vorm komt een enkele maal grettig en in de 17de eeuw bij sommige schrijvers gratig voor. Het is door middel van het achtervoegsel ig gevormd van een verouderd zelf standig naamwoord grete of grate, dat nog door Kiliaan wordt vermeld en waarvan ook greten is gevormd. De oorspronkelijke beteekenis van dit grete was ‘drift, hartstochtelijkheid’ en dus die van gretig, ‘hartstochtelijk, vurig’.
Gribus. Dit woord, waarvan de klinker in de tweede lettergreep toonloos is, is van onbekenden, naar den klank te rekenen van Romaanschen oorsprong. Misschien is het afkomstig uit het Bargoensch, waar de uitgang us, en, is achter vele woorden voorkomt of tot het vormen van nieuwe dient.
In sommige plaatsen wordt het gebruikt in den zin van ‘bordeel’. In het algemeen geldt het voor ‘bouwvallig, onoogelijk verblijf’. In Amsterdam wordt het ook gebruikt in den zin van ‘gevangenis’. In Leiden komt het voor in de spreekwijze: Douw het maar in de gribes, hetgeen beteekent: ‘Pak het maar in’ (met betrekking tot onbeheerd goed, waar toch geen haan naar kraaien zal). Bij deze beteekenis heeft men waarschijnlijk aan grijpen, gribbelen, grabbelen gedacht, die in vorm eenige gelijkheid met ons woord vertoonen.
Grief, met den bijvorm grieve, substantief van het vrouwelijk geslacht, voorheen onzijdig en door Bilderdijk in zijn Geslachtlijst als mannelijk aangegeven. Het is ontleend aan het Fransche grief (waarvan ook 't Engelsche grief), dat eigenlijk een adjectief is en afkomt van het Latijnsche gravis, ‘zwaar’. ‘Wat bezwaart of drukt’ is dus van alle beteekenissen de grondslag. In het Middelnederlandsch bestonden eenige toepassingen van dit grondbegrip, die van ‘schade, hinder, gevaar’, die thans verouderd zjjn. Daaren- | |
| |
tegen zijn de hedendaagsche beteekenissen van ‘bezwaar, zaak, die bezwaart’ aan de oude taal vreemd. Misschien is dit hieraan toe te schrijven, dat grief, na een tijdlang althans niet meer algemeen in gebruik te zijn geweest, onder invloed van vreemde (Fransche, Engelsche) rechtstaal en letterkunde, later (toen ook het vroegere, onzijdig geslacht was vergeten) als het ware op nieuw, en nu met het vrouwelijk geslacht, in de taal is opgenomen.
Geen herstel van grieven, geen geld! Eene in de 15de en 16de eeuw bij de gewestelijke Staten, vooral van Brabant en aan de Bourgondische heerschappij onderworpen landen, niet ongebruikelijke formule, die het toestaan der vorstelijke beden afhankelijk stelt van de bewilliging van verlangens der onderzaten.
Griek, volksnaam, in vele Germaansche talen aanwezig, afgeleid van het Latijnsche Graecus.
De 3de naamval van het meervoud, Grieken, werd in het Middelnederlandsch en later gebezigd als naam voor Griekenland. Men vergelijke de nog heden als landsnaam gebruikelijke meervoudsvormen van den volksnaam in Beieren, Polen, Zweden.
Het woord Griek werd vroeger in allerlei min of meer ongunstige beteekenissen gebezigd. Reeds bij de Romeinen was Graecus alles behalve een eernaam, terwijl Graeculus met zeer bepaalde minachting werd gebruikt. Men verweet den Grieken lichtzinnigheid, lust tot een lui en lekker leven, praalzucht en kwade trouw. Sedert is de Griek ook nog voor andere ondeugden en hebbelijkheden het type geworden. Bij Shakespeare staat foolish Greek of merry Greek voor ‘grappenmaker’.
Van de bovenvermelde ongunstige beteekenissen laten wij enkele voorbeelden volgen.
Griek, ‘stuursch mensch, knorrepot’. Willem Leevend, I. 98: Hoe komt uwe zoete Vriendin aan zo een stoethaspel! er is geen lekkere beet aan dien geheelen Gerrit van Oldenburg... Hy is een regte Griek.
Oude Griek, ‘afgeleefd man’. Cats, Wercken, I. 194a:
Ach! 't is van alle dinck het slechtste dat men vint,
Wanneer een oude griek hem 't minnen onderwint.
Vieze Griek, ‘zonderling mensch’. Dezelfde, II. 56a:
- bij een viezen grieck uw lust te willen soecken,
Die noyt geen lust en vint als in vermufte boecken,
Dat is het sotste stuck dat ick mijn leven sag.
| |
| |
Dezelfde uitdrukking beteekent ook ‘kieskauw’. Van Effen, Ned. Spectator, VII. 99: De vieste Griek zal somtyds met smaak een stoofseltje oppeuselen, waarin vliegjes en wormpjes door 't vuur als versmolten... aan zyn gezigt verborgen zyn.
Wonderlijke Griek, ‘rare vent’. Heinsius, Verm. Avanturier, II. 151: Haar Vader,... dien ik verstond dat een wonderlijke Griek was.
Griek (zonder adjectief), ‘oplichter’. Gysb. Hodenpyl, W. van Bergen, II. 413: Ge weet niet welk een' Griek ge in uw huis hebt. Hij is een opligter van den eersten rang.
Harrebomée in zijn Woordenboek geeft de volksuitdrukking: Men moet vijf Christenen hebben om één Jood te bedriegen, vjjf Joden, om één Griek te bedriegen, en vijf Grieken, om één Chinees te bedriegen. In deze spreekwijze mede wordt den Griek een groote mate van sluwheid en oneerlijkheid toegeschreven.
Grieksch. Van de uitdrukkingen, waarin dit adjectief voorkomt, vermelden wij:
Grieksch testament. Onder studenten benaming van een kurketrekker.
Grieksch vuur. Benaming voor eene, reeds in de oudheid bekende, hevig brandende sas, die zelfs door het water niet wordt uitgedoofd en waarvan de Griek Kallinikus als de uitvinder wordt genoemd.
Grieksch kruis. Kruis met vier gelijke armen, in tegenstelling met het Latijnsche kruis. Aldus genoemd, omdat dit kruis den grondslag vormt van de in kruisvorm opgetrokken kerkgebouwen der Grieksche kerk.
Griep. De benaming dezer ziekte, die in 't Fransch en Duitsch beide grippe heet, is, gelijk voor de hand lag, in verband gebracht met het Fransche gripper, ‘grijpen,’ daar deze ziekte iemand plotseling aangrijpt. Wellicht echter is het woord van Slavischen oorsprong, van een stam chrip, ‘heesch zijn, hoesten.’ Deze afleiding vindt steun in eene der volksbenamingen dezer ziekte, het Hoogduitsche russischer Katarrh.
Griet. Verkorting van Margaretha, Margriet. Dit woord komt in onderscheidene volksuitdrukkingen voor, waarin het steeds een ‘booze, lastige vrouw’ beteekent. Voorts komt het woord nog voor in de uitdrukking: elkander geen Grietje noemen, in den zin van ‘elkander geen kool verkoopen, maar de dingen bij hun rechten
| |
| |
naam noemen.’ In plaats van Grietje komen ook voor Elizabet, Guitje, Lijsbet, Mietje of Pometje. In den uitriep: Griet! groote Griet! is het woord eene opzettelijke misvorming van het woord God, een basterdvloek.
Grietenij. Oorspronkelijk het Friesche woord gretene, gretane, ‘rechtspraak, rechtsgebied’ (eene op in 't Friesch niet ongewone wijze gevormde afleiding van het Oostfriesche werkwoord greta; maar ten opzichte van uitspraak en accent onder invloed of naar het voorbeeld van Romaansche of geromaniseerde woorden, als ammanie, baronie, dekenie (die eveneens een rechts- of een grondgebied beteekenen) gewijzigd. Een soortgelijk voorbeeld van vormverandering is ook het Nieuwnederlandsche woestenij, vergeleken met het Middelnederlandsch woestene. Met eenige zekerheid kan men zeggen, dat grietenie (-ye, -ije) sedert het laatst der 15de eeuw in niet in de Friesche landstaal opgestelde stukken in gebruik is gekomen en later ook in Friesche oorkonden gebezigd wordt.
Tot op de omwenteling van 1795 beteekende het woord ‘vereeniging van dorpen met hunne aanhoorigheden, die gezamenlijk onder een grietman staan; het grondgebied, waarover het rechterlijk en administratief gebied van een grietman zich uitstrekt.’ Van 1815 tot op de invoering der Gemeentewet in 1851 was het de naam voor eene Friesche landgemeente.
Grietman. Het eerste gedeelte van dit woord is de stam van het Oudfriesche greta, ons groeten, maar in den zin van ‘ontbieden, in rechte aanspreken.’ Grietman is dus de man, die in rechte aanspreekt, de publieke aanklager, metterdaad was hij ook de man, die, bijzitters gehoord, recht had te doen en vonnis te wijzen.
In de middeleeuwen (sedert de 14de eeuw) en tot aan 1795 was de grietman de hoogste rechterlijke en burgerlijk-administratieve magistraatspersoon tusschen de Lauwers en het Vlie. Van 1815, toen de aloude verdeeling van het platteland van Friesland in grietenijen, die door de omwenteling van 1795 te niet gedaan was, weder hersteld werd, tot op de invoering der Gemeentewet in 1853, was grietman de titel van het hoofd eener Friesche landsgemeente.
Griffie. Dit woord, gevormd van het Grieksch-Latijnsche graphium beteekent oorspronkelijk ‘schrijfstift.’ Bij overdracht heeft het de beteekenis verkregen van ‘vertrek, waarin geschreven wordt’; in het bijzonder die van ‘secretarie.’ De overgang van beteekenis
| |
| |
heeft op dezelfde wijze plaats gehad als bij bureau, dat eigenlijk eene ‘met groene stof bekleede tafel’ beduidt.
Een stuk (inzonderheid een verzoekschrift) ter griffie nederleggen (voor hen deponeeren), ter inzage (visie) van de leden. Bij de Kamers der Staten-Generaal beteekent deze uitdrukking: ‘aan de leden de gelegenheid geven, nader kennis te nemen van den inhoud, ten einde daaraan inlichtingen of aanleiding tot een voorstel te ontleenen’; ten opzichte van stukken, die men aanstonds ter zijde wenschte te leggen, werd voorheen besloten ‘over te gaan tot de orde van den dag’.
In verloop van tijd heeft het nederleggen ter griffie, ter inzage de beteekenis gekregen van ‘ter zijde leggen’. Immers is het allengs gebruik geworden ten opzichte van zoodanig stuk, aangaande hetwelk nog nadere voorlichting wordt verlangd, te besluiten het aan den Minister (van het betrokken Departement) te verzenden met verzoek om inlichting.
Het is aan de ontaarding der oorspronkelijke beteekenis toe te schrijven, dat thans in de taal van het dagelijksch leven eene zaak ter griffie deponeeren zooveel beteekent als ‘aan haar geene aandacht meer schenken, haar in den doofpot stoppen.’
Griffoen. Naast dezen vorm vindt men ook griffioen, wellicht in navolging van schorpioen. Het woord is hetzelfde als het Fransche griffon, dat weder ontleend is aan het Latijnsche gryphus, de ‘vogel grijp’ of ‘grijpvogel’. Het is de naam van een fabelachtig dier, half adelaar half leeuw, fel en wreed van aard. Bij vergelijking wordt het ook toegepast op den mensch en is dan de naam van een hardvochtig en hebzuchtig wezen. In de wapenkunde is griffoen de naam van een gevleugeld dier, dat samengesteld is uit het bovenlijf van een adelaar, met paardenooren, en het benedenlijf van een leeuw.
Grijp. Waarschijnlijk het Latijnsche gryphus of gryps, dat weder ontleend is aan een Grieksch woord. Het is de naam van een fabelachtigen vogel, half leeuw half roofvogel, de griffoen. Het woord wordt meestal gebruikt met het woord vogel, in de min of meer staande uitdrukking vogel grijp, die vervolgens tot een koppeling vogel-grijp of vogelgrijp is geworden. Op dezelfde wijze is vogel struis tot vogelstruis geworden.
Bij Cats, Wercken, I. 267b wordt de samenstelling geheel opgevat als een koppeling met den stam van grijpen en is zij een algemeene naam van een roofzuchtigen vogel:
| |
| |
(Een molik dient) op dat de jonge vrucht
Niet sy genomen met'er vlucht,...
Of van een kraey die 't al verslint,
Of van een exter, of haer kint,
Of van een ander vogel-grijp.
Evenals griffoen wordt grijp ook voor een hebzuchtig persoon gebruikt.
In het woordenboek van Heremans vindt men onder het Fransche griffon de Nederlandsche beteekenissen: ‘lammergier, grijpgier, baardgier’; en bij Van Dale leest men: ‘grijpvogel, kondor, grijpgier’. Grijpgier is evenwel zoomin voor den lammergier als voor den condor een Nederlandsche benaming; wel heet de laatste in het Duitsch Greifgeier.
Nog noemt Van Dale grijparend als naam van een grooten Afrikaanschen arend; maar in wetenschappelijke werken wordt deze benaming niet vermeld.
Grijpen. Synoniem zijn: pakken en vatten. Grijpen wordt van een rassche, driftige, vaak ook onwillekeurige; pakken van een krachtige en welberadene, vatten van een meer bedachtzame wijze van te werk te gaan gebezigd. De drenkeling grijpt het touw; de kunstenmaker pakt nog juist de trapèze; de wondheeler vat het ontleedmes. Toch wordt in vele gevallen, zonder schade voor den zin, het eene werkwoord door het andere vervangen, en meestal is het alleen het gebruik, dat het bezigen van een bepaald werkwoord verlangt. Vooral echter in de oneigenlijke toepassingen bestaat er nagenoeg geen verschil tusschen deze drie verba.
Grijs. Zelfstandig naamwoord, in het Middelnederlandsch grijs, in het Duitsch Greis. Iemand, met grijs haar; bejaard man. Een woord, dat door Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheidenheden,
92 als een uit het Hoogduitsch ingevoerde nieuwigheid werd gelaakt en dat door sommige van zijne tijdgenooten, b.v. Feith, ook zeker wel in navolging van 't Duitsch zal zijn gebezigd, maar dat niettemin, gelijk uit de Middelnederlandsche geschriften blijkt, goed, althans reeds oud Nederlandsch is. Bij schrijvers als Potgieter en L. Mulder is grijs dan ook stellig een archaïsme, allerminst een germanisme.
Grijsaard. De spelling grijzaard of grijzaart, die men soms aantreft, is meer in overeenstemming met de uitspraak. Het meervoud is met s, zelden met en.
Het Middelnederlandsche grisaert komt alleen voor als schimp- | |
| |
woord, in den zin van ‘oude paai, kniesoor’, en zou daarom wel een geheel ander woord, namelijk een afleiding van grisen, ‘knorren’ kunnen wezen. Immers heeft het Nederlandsche grijsaard altijd een gunstige beteekenis en is zelfs een eenigszins plechtig woord.
Grijzen. Dit werkwoord was oorspronkelijk onpersoonlijk; men zeide: My grijst van of voor iets, in den zin van ‘My gruwt, ik heb een afschuw’. In hetzelfde tijdperk werd grijzen ook gebruikt met een persoon als onderwerp; evenals naast mi gruwet in het Middelnederlandsch, ik gruw in de tegenwoordige taal staat.
Van beide constructies volgt hier een voorbeeld.
A. Bijns, Refereynen (ed. Bogaers), 126:
Maer tes een doodt gheloove daer Gode af grijst,
Daer gheen wercken met allen en volghen naer.
Dezelfde, 300:
Al u smetten wascht af, daer God af grijst.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|