Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De rangschikking van opeenvolgende adjectieven.Onder het lezen van een roman van Wilha Heimburg werd mijne aandacht onlangs getrokken door de uitdrukking ‘das Mädchen mit ihren blonden langen Locken,’ waarvoor men anders, evenals in onze taal, zegt en schrijft: mit ihren langen blonden Locken. Ik vroeg mij zelf af, wat de schrijfster er toe geleid kon hebben van het algemeene taalgebruik in de rangschikking der adjectieven af te wijken, en kwam zoo van zelf op de meer algemeene vraag, op welk beginsel eigenlijk dit taalgebruik berust. Want dàt er een beginsel aan ten grondslag ligt, blijkt wel hieruit, dat het ons niet alleen vreemd, maar zelfs eenigszins belachelijk in de ooren zou klinken, als iemand bijv. sprak van een mahoniehouten ronde tafel, een ijzeren dikke stang of een stroomend breed water. De bestaande handboeken geven hierin niet veel licht. Cosijn zegt in zijn ‘Syntaxis’ § 565: ‘Een bijzonder soort van nevenschikking vormen die woorden, welke bepalingen zijn van hetzelfde hoofdwoord, maar hiermede niet in even nauwe betrekking staan. Alsdan gaat die bepaling, die zich aan het hoofdwoord minder nauw aansluit, de andere vooraf... Zoo zegt men: blauwe porceleinen kopjes, omdat men porceleinen kopjes bedoelt, die blauw zijn, enz.’ Deze redeneering zou volkomen bevredigend zijn, als tevens werd meegedeeld, waarom men porceleinen kopjes bedoelt, die blauw zijn, en niet blauwe kopjes, die van porcelein zjjn: op het beginsel toch komt het hier aan. Te Winkel heeft dit blijkbaar ingezien en daarom in zijne bewerking van Cosijn's boek de geheele opmerking weggelaten, doch zonder er iets anders voor in de plaats te geven. Terwey laat zich er evenmin over uit, maar Van Helten zegt (§ 288, opm. 1): ‘Somtijds ook zijn twee of meer bijvoegel. bepalingen niet als gelijksoortig te beschouwen, namelijk wanneer het eerste adjectief niet een bepaling van 't substantief alleen is, maar | |
[pagina 117]
| |
van dat substantief + de naastvolgende adjectieve bepaling. b.v. oude Fransche wijn, fijne Zwitsersche kaas’ enz. Wat er verder volgt, dient evenmin als het aangehaalde tot verklaring van het verschijnsel. Daar nu ook De Groot hiertoe geen poging doet, zullen wij onzen eigen weg dienen te gaan, om de zaak zoo mogelijk tot klaarheid te brengen. Wanneer wij ons eerst eens afvragen, waartoe de adjectieven, die als attribuut bij een substantief staan, eigenlijk dienen, dan zal het antwoord zijn, dat hunne bestemming in het algemeen is, de gewoonlijk zeer vage voorstelling, die door het substantief gewekt wordt, scherper te omlijnen, zoodat de hoorder of lezer ze inderdaad met het oog der verbeelding kan zienGa naar voetnoot1). De begrippen tafel, kast, boek, bijv. zijn door die woorden alleen zoo vaag aangeduid, dat men de voorstelling er van onmogelijk voor zijn verbeelding kan roepen. Gemakkelijker gaat dit, wanneer men van een vierkante tafel, een antieke kast of een fraai gebonden boek spreekt, en nog gemakkelijker, wanneer men er ook nog bijvoegt van welke stof het voorwerp gemaakt is, welke kleur het heeft enz. Zoo komt het, dat men bij naturalistische schrijvers soms heele reeksen adjectieven bij één substantief aantreft, waardoor echter de schoonheid van den stijl wordt opgeofferd aan de scherpte van den indruk, dien de lezer ontvangt. Nu is het duidelijk, dat het ééne adjectief de voorstelling scherper kan begrenzen dan het andere. Wanneer wij met den heer Den Hertog zeggen, dat de bijv. naamw. in het algemeen de namen zijn van kenmerken, die de zelfstandigheden van andere harer soort | |
[pagina 118]
| |
onderscheiden of die ze daarmee gemeen hebben, dan kunnen wij ze verdeelen in twee groote categorieën, n.l. zulke, die absolute, en zulke, die relatieve kenmerken noemen. Absolute adjectieven zijn (volgens de verdeeling van Te Winkel, Etym. § 157) 1o. die welke van eigennamen zijn afgeleid, als Fransch, Utrechtsch; 2o. die, welke men door een genitief kan vervangen, als natuurkundig, vaderlandsch, grafelijk, koninklijk (in uitdrukkingen als: de grafelijke regeering, het koninklijk paleis); 3o. de samengestelde, die op een vergelijking berusten, zooals ijskoud, pikzwart; 4o. woorden zooals almachtig, volmaakt, aartsdom, overoud, waarmee wij te kennen geven, dat iemand of iets een kenmerk in de hoogste mate bezit; 5o. woorden zooals blind, doof, lam, die het ontbreken van een eigenschap beduiden; tot deze soort behooren ook ouderloos, broodeloos, werkloos enz., die het ontbreken van een gewenschten toestand te kennen geven; 6o. de adjectieven, die wiskunstige eigenschappen noemen, als: rond, vierkant, recht, evenwijdig, en ook vol en ledig; 7o. zulke, waardoor een betrekking van tijd of ruimte wordt aangeduid, als: tegenwoordig, eeuwig, ruggelingsch, voorwaartsch. Hierbij komen nog: 8o. de namen der kleuren; 9o. de adjectieven, waardoor de aanwezigheid van bepaalde deelen wordt te kennen gegeven, als éénoogig, viervoetig, kruissnarig; 10o. de rangtelwoorden: de negentiende eeuw, de vierde symfonie, een eerste luitenant; 11o. de tegenwoordige deelww., die een werking beteekenen: een stroomend water, het ritselend gebladerte, een klaterende beek (dus niet: een uitstekend leerling, maar weer wel: een boven alles úitstekende boom); 12o. de verl. deelww, die het gebracht zijn in een toestand beteekenen, bijv. verglaasd, verguld, bespat, gevlekt; maar niet: beroemd, berucht, bekend, geleerd enz. Al deze woorden, die slechts één opvatting toelaten, bepalen een begrip nauwkeuriger, dan die, welke de uitdrukking zijn van een persoonlijke meening, zooals: goed, mooi, lief, lang, ruim, warm, wijs, dapper enz., welke in den mond van den eenen persoon een geheel andere beteekenis hebben dan in dien van den anderen. Dientengevolge zijn de adjectieven der eerste soort, de absolute, veel meer geschikt om te classificeeren dan die der andere, de relatieve. Het is bijv. veel rationeeler de haren der menschen te verdeelen in zwarte, bruine, blonde enz dan in lange en korte, groffe en fijne. Slechts een enkele maal kan een relatief adjectief daartoe gebruikt worden, maar dan verliest het ook voor een deel zijn relatief ka- | |
[pagina 119]
| |
rakter, als in: oud bier, een jonge dame, antieke meubelen, fijne vleeschwaren. Dat wij ze echter niet licht met de absolute gelijk stellen, blijkt daaruit, dat we toch zeggen: oud bruin bier, oud Beiersch bier, en niet: bruin oud, Beiersch oud bier; daarentegen zegt men wel: een blonde jonge dame, een Engelsche jonge dame, waaruit blijkt, dat het woord jong in deze uitdrukking geheel als een absoluut adjectief wordt beschouwd. Uit deze voorbeelden en vele andere, zooals: oud Delftsch aardewerk, de beroemde Nederlandsche schilderschool, de oudste Italiaansche christenkerken, een bekend bijbelsch verhaal, een moeilijk scheikundig vraagstuk, een aanzienlijke literaire positie, een leelijk dubbelzinnig gezegde, een arm ouderloos kind enz., blijkt dat, wanneer één substantief een absoluut en een relatief adjectief bij zich heeft, het eerstgenoemde altijd achter het andere staat. Het absolute, dat dient om te classificeeren, gaat met het substantief een soort verbintenis aan, waardoor een nieuw, nauwkeuriger begrip ontstaat, en daaraan wordt het relatieve, dat het oordeel van den spreker inhoudt, toegevoegd. Tusschen twee zulke adjectieven kan geen komma geplaatst worden, omdat zij niet twee kenmerken beteekenen, die de spreker aan de zaak toekent, omdat zij dus niet aan elkander nevengeschikt zijn: het eene, het absolute, vormde reeds te voren met het substantief te zamen één begrip en dat wordt nu door het andere, het relatieve, bepaald. Met elkander vormen ze een climax, namelijk een climax van duidelijkheid. Nu is het te verwachten, dat er ook tusschen de absolute adjectieven onderling verschil van duidelijkheid bestaat en dat daardoor de orde bepaald wordt, waarin wij ze voor het substantief plaatsen. Zulk een verschil is inderdaad op te merken. Er zijn er bijv., die gebruikt worden om een door een subst. uitgedrukt begrip te individualiseeren, zoodat zij daarmee te zamen een eigennaam vormen, bijv. de Zevenjarige Oorlog, de Tiendaagsche veldtocht, de Onoverwinnelijke vloot, de Engelsche regeering, de Eerste MinisterGa naar voetnoot1), de Roode Zee, de Gele Rivier, de Middellandsche Zee, de Protestantsche godsdienst, de Stoïcijnsche wijsbegeerte, de Zweedsche Nachtegaal. Andere individualiseeren wel niet, maar bepalen de voorstelling toch | |
[pagina 120]
| |
ook zeer duidelijk, zooals in: Barbarijsche zeeroovers, Catsiaansche verzen, Fransche wijnen, Zwitsersche horloges, een koperen ketel, een ijzeren pot. Daar nu geen ander adjectief zoo duidelijk is als deze, moeten alle andere er aan voorafgaan. De adjectieven, die een vorm, en die, welke een kleur beteekenen, zijn minder scherp van beteekenis, omdat er van de vormen en kleuren nuances zijn, die zoowel tot de eene als tot de andere soort gerekend kunnen worden. Wat de een nog rond noemt, heet bij den ander ovaal; vierkant beteekent in de wetenschap met vier gelijke kanten, maar in het dagelijksch leven noemen wij alles zoo, dat vier kanten en rechte hoeken heeft, wanneer althans de lengte en breedte niet te veel verschillen. Zoo is het ook met de kleuren: tusschen rood en purper, rood en oranje, oranje en geel, blauw en groen, blauw en grijs zijn een aantal schakeeringen, die door den een tot deze door den ander tot gene kleur gerekend worden. Deze onvastheid van beteekenis maakt ze minder geschikt om eene duidelijke voorstelling te wekken dan de in de vorige alinea genoemde; daarom laten wij ze nooit op deze volgen maar er steeds aan voorafgaan, bijv.: roode Fransche wijnen, blauwe porceleinen kopjes, ronde mahoniehouten tafels, een vierkant eikenhouten lijstje. Zoo zou ik al de genoemde twaalf soorten met elkander kunnen vergelijken; maar de lezer zal mij dit zeker gaarne schenken en mij veroorloven, nu over te gaan tot de relatieve adjectieven. De relatieve natuur dier woorden, of eigenlijk der kenmerken daardoor aangewezen, brengt mee, dat er niet alleen climax van duidelijkheid, maar ook van intensiteit tusschen mogeljjk is. In beide gevallen gaat het zwakkere aan het sterkere vooraf. Opklimming van duidelijkheid is op te merken in: ‘toen het ongeluk, dat hen beiden trof, haar stil en zwaarmoedig maakte’; ‘zijn banale grofzinnelijke verliefdheid’, dat was haar plicht: eenvoudig, onverbiddelijk streng als groote levensplichten zijn’; ‘de flinke, mannelijk-strenge trekken’; ‘de groote (d.i. indrukwekkende) geheimzinnige stem des Onzichtbaren’; ‘gij deftige hoovaardige professors en dominees’; ‘een wereld van witte, lijkwitteGa naar voetnoot1) weeën’; ‘waarop | |
[pagina 121]
| |
hij met dikke, lijmerige zinnen antwoordde’; ‘zich vrij en onafhankelijk gevoelen. Men heeft opgemerkt, dat, wanneer een der bijv. naamw. in dergelijke uitdrukkingen een bepaling bij zich heeft, dit op het andere volgt. Natuurlijk zal een adjectief met een bepaling gewoonlijk duidelijker zijn dan een enkel adjectief. Climax van intensiteit vindt men in: ‘al wat haar lief en heilig (anders ook: lief en dierbaar) was’; ‘de opperst bedwelmende, de moordende vreugde’; een volkomen, een sprekende gelijkenis; een vervelende, door en door saaie roman; een plotselinge, oogenblikkelijke opwelling; een sierlijk, elegant zomerkleedje; ‘zij bleef zitten, waar zij zat, bewegingloos, versteend’; de ontvangst was vriendelijk, ja zelfs hartelijk te noemen; de kapitein was dikwijls ruw, soms zelfs beleedigend in zijne uitdrukkingen. Minder mooi zijn climaxen, die de herhaling van hetzelfde woord noodig maken, bijv. je bent weer dom, aartsdom geweest; een koude, ijskoude hand; een lastig, zeer lastig, allerlastigst geval. In 't algemeen hoede men zich, van den climax, als rhetorische figuur, d.i. opzettelijk aangewend, een te druk gebruik te maken. Daar nl. de laatste term van de reeks al de voorafgaande eigenlijk overbodig maakt, geeft een druk gebruik van deze figuur altijd iets slepends en tevens iets gemaakts aan den stijl. Absoluut verkeerd is het, gelijk ik onlangs bij een modern schrijver vond, als tweeden term gebruik te maken van een comparatief. Ik heb de plaats ongelukkig niet opgeteekend, maar het was ongeveer: hij maakt subtiele, subtielere, de allersubtielste onderscheidingen. De comparatief kan, in overeenstemming met zijn naam, niet anders gebruikt worden dan om te vergelijken. Behalve de tot dusver besproken redenen zijn er nog vele andere, die ons kunnen nopen de adjectieven in een bepaalde orde te rangschikken. Door de tijdsorde wordt de rangschikking aangegeven in: haar vroeger zoo gezonde, nu bleeke en ingevallen wangen; de lang opgekropte, nu losbarstende woordenvloed. Weer een andere (bewuste of onbewuste) overweging heeft de volgorde bepaald in ‘haar treurige regelmatige trekken’: regelmatig is een eigenschap, dus iets blijvends, treurig daarentegen een toestand: er bestaat dus een climax van intensiteit tusschen deze beide adjectieven, evenals in: haar arme kleine jongen, ‘het vroolijke elegante vrouwtje van voorheen.’ | |
[pagina 122]
| |
In al de tot dusver besproken uitdrukkingen stonden de relatieve kenmerken in aaneenschakelend verband, hetzij dit door een voegwoord werd uitgedrukt of niet. De samenhang kan echter ook van tegenstellenden, redengevenden of gevolgaanduidenden aard zijn. In tegenstellende, zinnen noemen wij altijd datgene, wat in ons oog het voornaamste is, het laatst, bijv.: het huis was klein en onoogelijk, maar lief gelegenGa naar voetnoot1); ‘Alfy was bleek en teer, maar gezond’. Zoo ook bij tegenstellende attributen. Het is niet hetzelfde of men zegt: ‘onbeduidende maar zoetvloeiende verzen’ of ‘zoetvloeiende maar onbeduidende verzen.’ Worden de verschillende attributen aan verschillende personen of zaken toegekend maar het substantief toch maar éénmaal geschreven, dan is het zaak het lidwoord zoo mogelijk te gebruiken en te herhalen. Het verzuimen van het laatste is oorzaak van de onduidelijkheid der uitdrukking: ‘de smettelooze schoonheid der hellebooze en hemelreine heldinnen.’ Eigenlijk staat er (in ‘Eline Vere’) schoonheden, waardoor de zinsnede nog onduidelijker wordt. Redengevend verband is op te merken in: ‘een bekende, periodiek terugkeerende scène’ (bekend, doordat zij telkens terugkeert); ‘het is maar een nietige, willooze, stomme marionet’ (nietig te noemen, omdat zij willoos en stom is). De Duitschers kunnen dit verband aanwijzen door het voegwoord weil: eine nichtswürdige, weil willenlose und stumme Marionette; bij ons is omdat altijd onderschikkend, terwijl want, immers enz. alleen gebruikt worden om zinnen te verbinden. Zijn wij er dus op uit, vooral duidelijk te schrijven, dan kunnen wij niet anders doen dan twee zinnen te maken of de volgorde der adjectieven om te keeren, waardoor het gevolgaanduidend verband ontstaat, dus: het is maar een nietige marionet, omdat zij willoos en stom is, of: het is maar een willooze, stomme en dus nietige marionet. Dit laatste komt dan ook meer voor, bijv.: ‘haar leeg (en daardoor) eentonig leven’; ‘het leed, dat haar zachtblauwe oogen dieper en (daardoor) donkerder deed schijnen;’ ‘een vreedzaam en gelukkig huisgezin;’ ‘een donker, zwaar (en daardoor) aanstootelijk proza’ (aanstootelijk is hier als tegenstelling van vloeiend gebruikt); ‘in dartelen, prikkelenden overmoed.’ | |
[pagina 123]
| |
In gevallen, waarbij geen dezer overwegingen in aanmerking komt, beslist dikwijls het gebruik. De woorden lang en breed, hoog en laag, dik en dun, grof en fijn, ernstig en luimig staan altijd in een vaste volgorde, van die van oud en jong wordt echter wel eens afgeweken. Er zijn intusschen ook gevallen, waarin de volgorde geheel onverschillig is, zooals: ‘eenigszins droomerig en romantisch van natuur;’ ‘zijn zachte, domme, grijsblauwe oogen’ (waarvoor evengoed kon staan: domme, zachte); ‘met zijn vollen, diepen lach’ (of: diepen, vollen). Daarentegen wordt de rangschikking in ‘met zijn korte, breede vingertjes’ bepaald door het gebruik om altijd eerst over de lengte en dan over de breedte te spreken. Af te keuren is ‘prijzende en waardeerende artikeltjes over Zola,’ tenzij deze anti-climax door den schrijver (Van Deyssel) bedoeld is. Eindelijk blijven nog de bepaalde en onbepaalde hoofd- en rangtelwoorden te bespreken. De rangtelw. worden altijd, de hoofdtelw. somsGa naar voetnoot1) als adjectieven verbogen en beschouwd en ook dan nemen zij altijd (behalve in de boven besproken gevallen, dat de rangtelww. gebruikt worden om te classificeeren of te individualiseeren) de plaats in vóór alle andere adjectieven. De redenen daarvoor zijn zeker 1e dat zij zoo weinig zeggen, 2e de onvastheid van beteekenis, waardoor ze zich kenmerken en die ze voor elkander plaats doet maken, naarmate men zich op het eene of het andere standpunt plaatst. Iemands eerste oorspronkelijke roman kan tegelijk de laatste zijn, dien hij geschreven heeft. Dezelfde onvastheid is bij de aanw. en bezitt. voornaamwoorden op te merken en daarom kunnen ook zij nooit anders dan de eerste, in dit geval de nederigste, plaats in de rij der attributen innemen. Heerenveen. C.J. Vierhout. |
|