Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Nanno van C. Vosmaer.‘Naar den duivel de doode dichter en zijn doode taal!’ Deze uitdrukking veroorloofde C. Vosmaer zich tegenover Homerus en het Grieksch, toen onze, later bovenal klassieke dichter van het Gymnasium naar de Universiteit overging. Weinig tijd later begon Vosmaer reeds duidelijk in te zien, dat het voor elken kunstenaar, hoezeer ook een kind van zijn tijd en van zijn land, volstrekt noodig is, telkens frischheid en kracht te zoeken in de studie der ouden, gelijk de reus telkens nieuwe kracht verkreeg door de moederaarde aan te raken. Later werd die beschouwing Vosmaer's innigste overtuiging en het was inderdaad alleen in de ouden, vooral in de Grieken, dat hij de gidsen en leermeesters vond, die hem de ideale hoogte konden doen bereiken, waarnaar hij streefde. Geheel de omvattende arbeid van zijn leven is daar om het te bewijzen en die vereering der Grieken ging zoover, dat men geneigd zou zijn te vragen, of Vosmaer niet soms een deel van zijn oorspronkelijkheid aan zijn kunstenaarswaardeering heeft ten offer gebracht. Voor eene biographie van den schrijver en eene bibliographie zijner werken verwijs ik den lezer naar Prof. Dr. J. ten Brink's Geschiedenis der Noord-Nederl. Letteren in de 19e eeuw. Van Vosmaer's werken noemen wij, als de meest aanbevelenswaardige, Vogels van diverse pluimage, een bundel stukken over letterkunde en kunst, die degelijk, fijn bewerkt en geestig mogen heeten. Een juweeltje is het sprookje Van twee koningskinderen. Op eene, tot in bijzonderheden volgehouden, natuurlijke wijze, is dit eene allegorische voorstelling van de waarheid, dat Verstand en Gevoel in den mensch in evenwicht moeten zijn, zal hij zich gelukkig gevoelen. Belangrijk in de hoogste mate is ook het gedeelte, dat hij | |
[pagina 98]
| |
‘Bladen uit mijn levensboek’ genoemd heeft, omdat hij daar, onder veel fantasie, menige bijzonderheid uit zijn jeugd meedeelt. ‘Londinias’, de beschrijving eener reis van Vosmaer met drie vrienden, wier Nederlandsche namen hij achter Grieksche verbergt. Hij noemt zichzelven Alopex, d.i. vos, en maakt Londinias van Londen gelijk Ilias werd gevormd van Ilium (Troje). 't Is geheel in hexameters geschreven, is Grieksch van trant en bevat veel stoute, geestige, humoristische beelden. ‘Nanno’, eene Grieksche Idylle, waarvan we eene analyse zullen geven. In den vorm van romans: Amazone en Inwijding, heeft Vosmaer veel denkbeelden over kunst, vooral over beeldende kunst ontwikkeld. Zijne vertalingen van Ilias en Odyssee van Homerus, in dezelfde maat als de oorspronkelijke dichtstukken, zijn de beste, die wij bezitten. Verder heeft hij veel uitstekends geleverd over schilders, etsers, graveurs en hunne kunstvoortbrengselen, uit vroeger en later tijd.
Nanno, de Grieksche idylle, is zonder twijfel het meest Grieksche, wat Vosmaer geschreven heeft. Vorm en inhoud ontleent de dichter aan zijne lievelingsstudiën. Verschillende Grieksche maten wendt hij aan in de verzen, die ons de verdichte geschiedenis van Grieksche mannen en vrouwen op een Grieksch eiland verhalen. En toch is dit gedicht ook evenzeer Nederlandsch, omdat al wat het bevat het blijvend menschelijke is, dat in alle eeuwen en bij alle volken gevonden wordt. Eenvoudig is de gang der vertelling. Ziehier het schema: Naukrates, van Salamis, wordt als schipbreukeling op het strand van het eiland Melos gevonden door Nanno de dochter van Aristos, den koning van dit eiland. Gastvrij wordt Naukrates door Nanno's ouders ontvangen. Het meisje meent in den geredde haar ideaal van een man te vinden. Als evenwel Nikias, de zoon van Naukrates, op het eiland komt om zijn vader te zoeken, dien hij ook vindt, bemerkt ze, dat ze voor Naukrates eerbied koestert, maar dat Nikias in zijne krachtige jonkheid beantwoordt aan hare droomen. Nikias en Nanno leeren elkaar spoedig liefhebben. Zij huwen met | |
[pagina 99]
| |
gereede toestemming der ouders en Nikias voert zijne vrouw naar zijn vaderland. Ziedaar de eenvoudige stof, die Vosmaer zoo uitstekend verwerkt, waarbij hij tevens uiting geeft aan wat hij schoon en lieflijk in zich voelt opwellen. Eene nadere kennismaking zal ons dit schoone en bekoorlijke nog duidelijker doen opmerken. Het vinden van den schipbreukeling Naukrates door Nanno, in den 4en zang beschreven, heeft plaats in den morgen. Tot inleiding van 't geheel dient eene schildering van het ‘Ochtendgloren’. Het licht van den rijzenden zongod, de kleuren van zand en zee en van hemel en aarde, de geluiden der lucht en der luchtbewoners, dat alles te zamen vormt een treffend tafereel. Maar vóór dat de dichter het vinden van den schipbreukeling verhaalt, acht hij het noodig, de aanleiding tot diens ongeluk mede te deelen. Naukrates heeft in een zeeoorlog tal van overwinningen behaald en: zijn hart, na jaren van afzijn
Hoopte zijn landstreek weder te zien en zijn vrouw en zijn stamzoon.
Maar... het spreekwoord, na regen komt zonneschijn, is korter, doch het volgende treft ons door den nieuwen vorm, die van klassieken ernst getuigt, Even als daaglijks de zon en de duisternis beurtelings wisslen,
Wisselt in 't lot van de menschen 't geluk en de duistere rampspoed.
Hij drijft door ‘stormende vlagen’ met zijn eigen schip van de vloot af, doolt lang rond, totdat hij gebrek krijgt aan 't ‘lesschende water’ en met inspanning der laatste krachten tracht zijn scheepsvolk in de richting van een verwijderd eiland te roeien. Plotseling verschijnt een FoinikischGa naar voetnoot1) roofschip, dat hem aan boord klampt; de hongerende en dorstende manschap biedt niet veel weerstand. Zij wordt spoedig gedood of gekneveld. Naukrates, ziet geen uitkomst meer, hij roept Athene aan, die hem beveelt, zich in zee te redden. Hij bindt eenige houten samen, werpt die in zee, klemt er zich aan vast en tracht door de golven naar 't land te worstelen. Den geheelen nacht kampt hij met de baren; hij ziet den reddenden oever, | |
[pagina 100]
| |
Maar zijne kracht zonk weg en hij zwijmde, geklemd aan de planken.
Zooals gebeurd en gedragen een meeuw op de ruggen der golven,
Dreef hij der baren ten prijs, maar landwaarts droeg hem de zeevloed.
Dit land is het eiland Melos, het vuurontsprotene. Kleine smaragd in den kring van de edele steenen, die blinkend
Sieren de golvende plooien van 't kleed der AigaiischeGa naar voetnoot1) wateren.
Er zijn schoone bosschen: Donkere pijnen, hun kronen vereenende, geven den bergrug
t Fulpen gewaad, en olijven haar zilverig loof aan de glooiing.
Het is vruchtbaar: Doch waar HeliosGa naar voetnoot2) rijst en zijn zongloed koestert de helling,
Werden op staken en tralies de ranken geleid van de wijndruif.
En in 't zuiden vindt mener eene veilige ligplaats voor schepen, de kleinere boot ligt er rustig op 't strand. De bewoners zijn Doriërs, die de Foinikiërs verdrongen hebben, vroeger leefden zij steeds op gespannen voet met de Ioniërs van Athene en Salamis, maar thans hebben zij Atheensche en Salamische landverhuizers toegestaan, zich hier te vestigen, en deze nemen zelfs deel aan het Staatsbestuur, doch Koning Aristos is van zuiver Dorischen stam. Nu was d' eedle Aristos bejaard; zijne Ifianassa,
d' Achtbare gade, beschonk hem met ééne, een enkele dochter,
Nanno, de lieflijke maagd, op wier zacht welriekende wangen
NochGa naar voetnoot3) pas zestien malen de rozen vernieuwden haar jaarbloei.
In den vierden zang, getiteld ‘Morgenoffer’, wordt ons Nanno voorgesteld, het paleis haars vaders uittredend. De schildering van haar en hare omgeving herinnert aan Lili's park van Kaulbach: d' Ochtend rees zoo schoon, en gelijk aan de vogelenkoren,
Welke bij 't krieken des daags reeds bezig en zingend zich reppen,
Was rooswangige Nanno al vroeg ontwaakt. Met het korfjen,
Fraai door haar waardige handen van dubbele biezen gevlochten,
Honig en koeken bevattend, haar morgengeschenk aan de bronnimf,
Ging zij den voorhof door; - daar hinnikten luide de paarden,
Bralden de muilen op stal, nu zij hoorden, die vaak hen des morgens
Streelde en voeder hun bracht; daar fladderden, kaaklend en tripplend,
Hoenders haar dicht om de voeten en klapten met blauwige wieken
Duiven haar rond om het hoofd, of er zette zich een op haar schouder.
Boonen en korrelen graan voor haar strooiende, joeg zij zich vroolijk
| |
[pagina 101]
| |
Dezen van 't lijf; luid basten de groote Molossische honden,
Jankend hun ketenen rukkend, en lekten de hand, die ze streelde,
Allen om vrijheid beedlend, die thans slechts éénen ten deel werd.
Xanthos, haar bruine Molosser, gaat mede naar eene bron, dicht bij 't strand, waar zij als offer voor de Najade, de bronnimf, haar korfje, gevuld met een meelkoek en honig, ledigt. Na de vervulling van dien vromen plicht zoekt zij aangename verpoozing en snelt naar 't strand. Vosmaer schildert haar voorkomen en haar beweging volstrekt objectief en tot in bijzonderheden: .... Haar arm door het hengsel van 't mandje
Stekende, hupte zij toen naar het strand, waar rotsige brokken
Lagen verspreid aan den oever, omkranst van het krinkelend golfschuim.
Over de kantige steenen, wier punten haar prikten den leerzool,
Wipte zij vlug, met de vingers verheffend haar chitoonGa naar voetnoot1),
Wen zich het spelende golfje verhief om de zonnig betinte
Enkels en schenen te kussen.
't Geblaf van Xanthos doet haar den bewusteloozen Naukrates ontwaren, die hulpeloos op zijn broos vlot voortdrijft. Op haar bevel vliegt de hond te water en haalt den schipbreukeling op den oever. Hier komt hij bij en roept de hulp in van haar, die hij niet weet te noemen: stervelinge of Godin. Nanno spreekt hem vriendelijk, bemoedigend toe, geeft hem verfrisschenden drank, wascht hem het gelaat, bij zichzelve kinderlijk bedenkend: Zou de Godinne verstoord op mij zijn als ik dezen een meelkoek
Gaf van het offer, en honig? Een God gaf vaak aan een stervling
Gaarne een deel van zijn goed, en ik zal het haar dubbel vergoeden.
Alzoo peinsde haar hartje, en 't was of in 't parelend bronvocht
Klonk een melodische stem, die de zwijgende bede haar toestond.
Gesterkt ging Naukrates met de naieve Nanno naar hare woning, waar haar vader den vreemdeling gul en hartelijk ontvangt. Spoedig gaf hij zijn dienaars bevel het vertrek te bereiden,
't Koesterend bal en de spijs en het leedontspannende rustbed.
Aristos, de gastheer, is een vorst, die op aartsvaderlijke wijze huis en hof en land bestuurt. Des voormiddags bezoekt hij stallen, gaarden, velden; houdt het oog op zijn knechten, zooals zijne gade het huiswerk der vrouwen leidt. Tegen den middag verleent hij gehoor, zit den volksraad voor of spreekt recht. Want in de schalen des rechts zweeft 't rijzen of dalen der volksdeugd.
| |
[pagina 102]
| |
Des avonds geniet hij van 't huiselijk leven: Luisterend soms naar de tonen der lier of de sproken eens dichters.
Als Naukrates 's avonds verfrischt en versterkt is en zich met schoone kleederen heeft gekleed, treedt hij - 't was een eedle gestalt' in de kracht van den manlijken leeftijd - de zaal binnen, waar 's vorsten gezin zich verzamelt. Hij betuigt Nanno zijn dank voor de redding, den vorst en zijne achtbare gade Ifianassa voor de gastvrije ontvangst. Aristos heet hem nogmaals welkom, waarbij hij hem verzekert, dat hij hem naam noch afkomst zal vragen; want dat zou schending van het gastrecht zijn. Ifianassa kent dat gastrecht ook, maar ze tracht toch hare nieuwsgierigheid te bevredigen met inachtneming der vormen: Zeker wij vragen u naam noch stam.... Maar wilt gij ze melden
Daarom zullen wij toch niet minder u eeren en plegen.
Naukrates vertelt nu breedvoerig, waar hij van daan komt, wie hij is en op welke wijze hij op het eiland gekomen is. Nanno deelt, op verzoek van haar vader mede, hoe zij den gast gered heeft. Alzoo zaten zij samen in wisselgesprek, tot de nachttijd
Riep tot den slaap, die gelijkelijk bedwelmt het verdriet en de blijdschap.
‘Nanno’ is de titel van het volgende hoofdstuk. Niet in den deftigen hexameter, - in een levendiger, vuriger maat is het grootste deel er van geschreven: Gezocht, gevrijd, bewonderd was de jonge maagd,
Des eilands bloem, door vele knapen jong als zij,
Door mannen, keur der eedle jonglingschap, of reeds
Den staat bestierend, kloek van raad, of stout ter zee.
Maar 't harte bleef haar vrij....
Zij scheen beducht voor hymensGa naar voetnoot1) juk, immers zij schuwde de feesten, waar jongelieden elkaar ontmoeten. Zij vond des eilands jongelingschap te ruw van geest. De fijne beschaving, die de Muzen slechts kunnen geven, ontbrak hun in haar oog. Naukrates, een krachtig, strijdbaar, schoon man met welluidende taal, vernuftig en wijs, vereenigt al die goede hoedanigheden tot een harmonisch geheel en maakt een diepen indruk op Nanno, al heeft hij reeds het midden des levens bereikt. Naukrates bemerkt het, en hoewel hij de lieflijke | |
[pagina 103]
| |
maagd niet zonder bewondering aanziet en er uit zijn blik soms meer dan een rustige vriendschap spreekt, hij toont haar een vaderlijk hart en spreekt dan opzettelijk van zijn vrouw en zijn zoon.
Bij het haardaltaar wordt een belangrijk gesprek gevoerd tusschen gast en gastheer. Aristos wil gaarne, dat Naukrates, zoodra hij van Melos is teruggekeerd, èn te Salamis, èn te Athene de voorspraak zal zijn van een gezantschap, dat Aristos naar deze staten zal zenden, om vriendschaps- en handelsbetrekkingen aan te knoopen. Naukrates belooft dit onmiddellijk, maar wijst er op, dat men te Salamis in geheel andere omstandigheden verkeert dan op Melos. Te Salamis heerschen geen koningen meer: de aristocratie houdt nog somtijds het volk in zijn opkomst tegen, maar dit wordt zich, onder de leiding van Soloon, hoe langer hoe meer bewust van zijn rechten. Recht en gelijkheid zoeken wij ook voor de mindren, en vrijheid;
Niet tot een werktuig diene ons volk aan der edelen zelfzucht;
Maar 't moet zelf zich ten koning en koninklijk worden van inborst.
Vrijheid slechts ontwikkelt een volk en verhoogt zijne wilskracht.
Doch de grijze Aristos antwoordt: Vriend, geen volksmacht deugt; één zij de regeerder - de wijste;
Maar niet 't volk is 't wijst; wat is toch 't volk en zijn meening?
Waan van een dag, als de wind onvast, slechts stadig in 't wisslen.
Want vijf Grieken, dat zijn zes meeningen, leert ons het spreekwoord.
Neemt gij de macht aan de eedlen - gij ruilt alleen van beheerscher,
DemosGa naar voetnoot1) wordt uw turannos, een slechte in plaats van een beetre.
Liever een edelen leeuw als tyran dan een morsigen ever.
De ‘vrijheid’ is een schoon woord, maar als men het volk, van trap tot trap dalende, meer rechten geeft, dan zal het ten slotte gebeuren: .... dat niemand onder ulieden
Vrij zal zijn dan de beedlaar, die slaven u maakt van zijn wilkeur.
Kiest gij een looier van leer en een uienverkooper tot meester?
Hebt gij hem liever tot vriend en tot raad dan een wijze en eedle?
Aristos beroept zich op zijne ervaring en menschenkennis, die zijne grijsheid hem schonk als eene vergoeding voor de vervlogene jeugd, als hij, volgens Dorische leer, matiging als het raadzaamst aanbeveelt in deze dagen, nu | |
[pagina 104]
| |
een woelzucht
Bruis(ch)t in den geest van de volken; als wijnmost zijn onze tijden,
Zoetheid waant men slechts in den most en vergeet dat het druifnat
Dra kan gisten
Schroom en eerbied aan den leeftijd van Aristos verschuldigd weerhouden Naukrates hem tegen te spreken, maar hij verwerft de hartelijkste sympathie van den grijsaard voor zijne meening, dat boven de partijen het Vaderland geldt. Wat er gebeure, als 't moet, dan kan geen stervling het keeren.
Doch, of wij Doriesch zijn of Ioniesch van stam en van inborst,
Boven aristoiGa naar voetnoot1) en demos voorwaar geldt toch het Helleen-zijn.
Zooals Olumpia's feesten de stammen van velerlei landstreek
Allen te zamen vereeren in kracht en in vreugde en schoonheid,
Breide zich over de aarde, de macht der barbaren verdringend.
't Eenig Hellenendom uit, en bij Zeus, bij Athena, en Musen,
Eenmaal heerscht op de aarde de hoogere geest van ons Hellas!
Hoe geestig wordt hier de republikeinsche politiek tegenover de monarchale geplaatst; hoe de gebreken der volkssouvereiniteit aan de kaak gesteld! De twist wordt door den dichter niet opgelost, dat kan ook niet; maar hij brengt een verzoenend en ook voor ons een bevredigend slot aan, n.l. dat vóór alles de Doriër en Ioniër Griek, Helleen moeten zijn. Als Vosmaer ook, en wij mogen het er stellig voor houden, aan onzen tijd gedacht heeft, dan bedoelt hij zeker, dat het mensch zijn hooger moet staan dan eenige partijleus
Terwijl de beide mannen zulk een ernstig gesprek voeren, ‘in de hal met den luchtigen zuilgang’, zitten Ifianassa en Nanno, moeder en dochter, rustig bij hen neer. Nanno werpt af en toe van haar werk steelswijze een blik op den vreemdeling. De moeder houdt tevreden en gelukkig haar oog op hare bloeiende dochter gevestigd. Een bode komt de kalmte storen. Daar is een schip aangekomen. Een jonge man heeft zich aan land laten dragen en zich naar het paleis des konings doen geleiden. Hij vraagt gehoor. Aristos gaat den gast, die over den drempel schrijdt, tegemoet; maar hij heeft hem het welkom nog niet toegeroepen, als de vreemdeling reeds helm en mantel afwerpt, den koning voorbijsnelt en op Naukrates toevliegt. Naukrates herkent zijn zoon Nikias, dien hij in zes jaren niet gezien heeft. De jongeling vertelt nu, hoe de onrust over het lot van Naukrates, hem en zijn moeder folterde, toen een gedeelte der Salami- | |
[pagina 105]
| |
sche vloot, zonder den opperbevelhebber en diens schip terugkeerde; hoe intusschen op hun eiland een Foinikisch roofschip was gestrand, waarop mannen, die konden verhalen onder Naukrates gediend en hem het laatst gezien te hebben, drijvende op de baren in de richting van Melos. Hij bestijgt een vaartuig ter redding des vaders of om hem ‘d'eere der dooden te brengen.’ Hij komt en ziet den beminden vader levend weer. Tranen versmoorden de stem van den jongling. Zwijgend, bewogen,
Zaten zij stil, tot het hart, ontlast, weer straalde van vreugde.
Naukrates zag vol trots op zijn zoon, als een knaap bij zijn heenreis
Achtergelaten, en thans zoo kloek volwassen en moedig.
Ongezocht, natuurlijk, heeft nu de oplossing plaats van een dissonant. Het was ons onaangenaam te vernemen van de liefde van een zestienjarig meisje voor een veel ouder man, al is deze nog geen grijsaard. Het kwetst ons aesthetisch gevoel oud en jong gepaard te zien door het ‘edelste delyt’ zooals Maerlant zegt. Als we van een huwelijk hooren van een jonge vrouw met een ouden man of van een oude vrouw met een jongen man, dan drijven we, als we over de ergernis heen zijn, den spot er mee, zooals Breêroo dat doet in zijn: ‘Een oud Bestevaertje met een jong meisjen’ en ‘Een oud Besjen met een Jongman.’ Vosmaer is te fijn van gevoel om ons lang met zulk een denkbeeld te kwellen. Hij heeft ons slechts een enkel oogenblik daarmee beziggehouden om het schoone van eene andere vereeniging des te sterker te doen gevoelen. We kennen Nanno; lees nu de schildering van Nikias en weerhoud u te wenschen, dat ze elkander met de grootste innigheid zullen liefhebben! Vreemd was Nanno te moede; nu zag zij den dapperen Vader
Gansch in zijn zone verjeugdigd, den zoon als een beeld van zijn vader,
Even zoo edel en moedig en sterk, maar fijner en slanker,
Niet zoo zwaar, zoo donker van baard, maar 't zijd'ge haarblond
Glanzend om 't rood van de lippen en 't zonnige bruin van de wangen;
d' Oogen als 't blauw van de zee, kloekmoedig, oprecht in hun opslag;
Maar als zij keken naar háár, had onder de donkerder pinkers
't Blauw zoo teeder een glans, dat een vreemde bedwelming haar aangreep.
Liefelijk klonk in zijn stem de Ionische zangrige tongval,
Fijn bij haar hardere Dorisch, als was het een LudischeGa naar voetnoot1) fluittoon.
Dan, hoe kloek, hoe moedig gedroeg hij zich, rasch in het handelen -
Zoo moest wezen de held in de droomen van Nanno geschilderd.
| |
[pagina 106]
| |
De titel van den volgenden zang is: ‘Onder de bloemen.’ 't Is een vriendelijk en eenvoudig tooneeltje van minnekoozerij en onschuldige scherts. Noode beperk ik mij tot een paar aanhalingen: ik zou het in zijn geheel willen geven! Nanno is bezig slingers van groen en bloemen te winden, Nu schakeerend, dan verschikkend, gaf zij kleur bij kleur haar plaats.
Ook Vosmaer schakeert en verschikt, waar hij eerst Nanno's arbeid bij dien van dichter en musicus vergelijkt en daarna over het bloemenschikken spreekt in termen aan de dicht- en toonkunst ontleend. Als de dichter doet met woorden, als de harpenaar met klank
Weet te vinden toonakkoorden, beurtlings stemmend, kleurverwant,
Beurtlings strijdend, maar tot eenheid weer gevloeid in harmonie,
Dus ook wond zij, keurend, kiezend, licht en donker, kleur en groen
Saam, een melodie van bloemen, rythmiesch kleur- en geurenlied.
Nikias komt Nanno bespieden; roept, verborgen achter het loover, haar naam, treedt te voorschijn, en wil helpen winden, wat ze eerst niet toestaat, later duldt. Als de gelukkige Nikias begeert te weten, wien Nanno het festoen wijden zal, plaagt zij hem door eene kans rekening op zijn, hier vergeeflijke, eigenliefde. - Wien ik 't wijde? hèm wiens harte gistren 't hoogst geluk genoot.
- Weet gij, meisje, wie in 't harte gistren 't hoogst geluk genoot?
- Zeker, wien de Goden gaven 't vinden waar zijn hart aanhing.
- Meisje, meisje, dan vermoed ik, dat ik zelf die kransen win.
- Neen, voorwaar! er is een ander die er ouder recht op heeft!
- Ouder rechten? Heeft een ander dan al rechten op uw hart?
- Ei, ik sprak nu niet van 't mijne; 'k had een ander hart bedoeld.
- 't Mijne dus, dat zoo gelukkig gistren 't liefste meisje vond.
- Kom - en help de slingers dragen, winden langs de zuilenhal,
- Feestlijk viere dezen ochtend 't bloemfestoen.... uws vaders heil.
Met dezen eenvoudigen zang vormt de volgende, naar mijn inzien de schoonste, eene tegenstelling van de beste soort. Stof en vorm zijn verheven. ‘Inwijding’ wordt hij geheeten. Nanno, Dorisch van afkomst, heeft op haar eiland niet geleerd, wat de schoone kunst der poëzie beschavends, veredelende, verheffends bezit. Nikias zal haar daarmee bekend maken, en tegelijk zal zij dezen leeren bennen als haar meerdere, als den meerdere van velen rondom haar en op dien eerbied zal hare liefde gebouwd en gevestigd worden. Op een avond zitten ze saam bij de zee en Nikias, misschien aan 't eerlang scheiden denkende, spreekt van den grooten afstand, die zijn vaderland scheidt vnn Nanno's | |
[pagina 107]
| |
eiland. Nanno hoopt Nikias nog eens als krijgsman en held te zien terugkeeren. Maar de jongeling verlangt geen krijger te worden. Als een zanger en dichter verlang ik de roem en de eere te zijn van mijn volksstam.
Nanno is verbaasd. Het schijnt haar verhevener toe, zelf daden te bedrijven, dan ze te bezingen. Het verhevenste is voor der vaderen land, voor zijn magen en burgers te strijden,
Met zijn schild als verwinnaar te keeren, of dood op zijn schild door zijn makkers gedragen.
Na eenige oogenblikken peinzens vertolkt de jonge dichter zijne meening in de volgende krachtige strofen. Het verhevenste is voor der vaderen land
zijne kracht, tot zijn leven, te offren;
In het offren en niet in het sterven
bestaat wat het geeft zijne waarde.
Het leven te offeren niet alleen
is deugd, ook 't leven te wijden.
Ook de dichters betoonden zich helden en redden,
bezielden, verhieven hun volken.
Die de wijsheid heeft, heeft d' edelste kracht;
en als Soloon zeide, de wijze:
Die 't geschenk der Olumpische Musen verkreeg,
In zijn geest ontving hij de wijsheid.
En er steeg, als de kracht van een goddelijk vuur,
In des jonglings brein een vervoering,
Als het gloeien waarmee DionusosGa naar voetnoot1) vervult,
En er vloot van zijn lippen als honig het woord
Als kuste zijn lippen een Muse:
Den geweldigen ploegstier dwingt een knaap
Het ros volgt willig den lenigen teugel,
Den mensch in de staten beheerscht en bestuurt
Geen hand maar het denkend vermogen,
En ieder volgt, goedschiks of niet,
Zijner meerderen geest,
Want meer is geest dan 't forsche geweld,
En meer de verbeelding, gedachte en woord,
De kinderen des geestes,
Dan de hand'ling en daad, zijne slaven,
Aan tijden en plaats zijn daden gebonden,
En vleugelen heeft
De gedachte, het woord,
Dat al overleeft en beheerscht,
De tijden, de menschen, de daden.
| |
[pagina 108]
| |
Meer is geest dan de kracht:
Wat de ruwere mensch met de daden verrichtte,
Hoogere wijding heeft er de geest
Aan geschonken in wetten en godspraak,
Het verheven tot wet en tot zeden.
Giganten, Titanen, en Oeranos, Kronos,Ga naar voetnoot1)
Zij zwichtten voor Zeus' ontzaglijken geest
En uit 's vaders geest ontstond zijne dochter,
De wijsheidstralend' Athena
Dat is het verschil tusschen den Doriër en den Ionier; tusschen den mensch in de eerste stadiën zijner ontwikkeling en den beschaafden 19e eeuwer; tusschen den jongen knaap en den ervaren, aan kennis rijken man. Naast de heerschappij der ruwe kracht en der kennis ligt die van het goud, van den stamboom..... Zal er een eeuw komen, die boven alles karakter eischt om èn de kracht, èn het goud, èn den naam, èn de kennis te dwingen in de baan van het belang van 't algemeen, van het geheel?
Voor Vosmaer-Nikias zijn van alle geestesgaven die der Muzen de verhevenste. De kunsten, de bloemen der ziele, vormen de scheppende, levenverhoogende macht. En onder de kunstenaars is de dichter de eerstgewijde. .... Zijn woorden vereenen in god'lijken band
Wat wijs is en edel, en welluidt:
Uit zijn mond weerklinkt der onsterflijken lof,
Hij doorgrondt het al van het leven;
Op zijn liederen verrijzen de helden uit d' aard',
Hij vereeuwigt hun naam in de heugnis des volks,
Hij wekt de deugd en de edelste kracht,
En door dichtgloed reinigt hij het gemoed
Van den hartstocht, heelend den boezem.
| |
[pagina 109]
| |
Wat Helios' stralen aan d'aarde verleenen,
De bezieling tot leven en schoonheid,
Dat doet poëzie in het menschelijk hart,
Zij schenkt aan de ziele de vleugelvlucht
Die haar draagt in de sfeer
Waar zich klaart het mysterie der schoonheid.
Nanno is geheel onder den indruk van des dichters woorden. Nauwlijks wist zij, wat haar dieper had betooverd, klank of zin;
't Was of nieuw haar werd geopend, ongekend een schooner aard',
Nieuwe bloesems weer de twijgen, nieuwe geuren bloem en kruid
Vulden, nieuwe vruchten 't loover, nieuwe wijs het vogelkoor.
Maar Nikias zal haar nog verder het land der poëzie binnenvoeren. Vosmaer veroorlooft zich de dichterlijke vrijheid, bij 't eiland Melos eene zilveren grot te plaatsen als die van Capri. Bij een roeitochtje om het eiland vaart Nikias plotseling met zijn bootje, waarin ook Nanno, tot grooten schrik van deze, eene lage rotsholte in. ....Met een angstkreet, d' oogen gesloten,
Boog zich het meisje te zaam.
Spoedig doet haar een kus van Nikias de oogen opslaan. Doch wat zij zag dat geloofde zij nauwelijks werklijk te wezen,
't Bootje, dat dreef in een grot van lazuur en van zilveren glimmers,
Helle elektronstroomen, die dropen aan 't blad van den roeiriem,
Meer zag telkens het oog, aan de schemering wennend, en steeds meer,
Boven haar was een gewelf en er hing aan dien hemel, als trossen,
Zilvren, lazuren gesteente, doorschijnend met velerlei straalgloed;
't Water in 't rond was blauw, als de steen dien Foinikische koopliên
Somtijds brachten, en al wat bewoog verkeerde in zilver.
Evenals dit in de grot van Capri door den roeier gedaan wordt, springt Nikias plotseling in 't water, dat in fonkelende loovers om zijn hoofd en armen spat. In 't bootje klimmend rees hij uit het water, dat als zilver over zijn lichaam gleed. Dùs Waande zij wel hem een God, zoo schitterend blonk hij in schoonheid.
Buiten de grot gekomen beweerde Nikias getoond te hebben, dat een dichter ook moedig en krachtig zijn kon, dat hij meer kon verleenen dan andere menschen. Want in het dichtland bracht ik u heen, waar al wat gij aanraakt
Schoonheid wordt, poëzie.
Hij vindt op een feest, dat Aristos zijnen beiden gasten aanbiedt, gelegenheid te toonen, wat hij kan in vergelijking met de jongelieden | |
[pagina 110]
| |
van Melos. Wel wordt de galei van Nikias voor de afreis gereed gemaakt en twee schepen bemand door 't gezantschap, dat Naukrates en Nikias vergezellen zal, en de gedachte aan de scheiding stemt wel treurig, toch bezielt de jongelieden de vroolijke troostreden: Genoten waar het kan, zoolang het lot dit gunt.
't Grieksche feest kan niet schoon zijn zonder de verschillende wedspelen, waarin Doriër en Ioniër zich van elkander onderscheiden. Terwijl de Doriër kracht op den voorgrond stelt, dweept de Ioniër met vlugheid, sierlijkheid en behendigheid en terwijl de Doriër meer let op physieke ontwikkeling streeft de Ioniër naar die van het intellect. Ziedaar wat Vosmaer in den zang, getiteld ‘Wedkamp’ wil doen opmerken. Zij sprongen over koord en greppel, hoog en ver;
Zij zwierden speer of schijf en toonden kracht van arm
In d' ijzren bal te werpen.
Tot grooten spijt van Nanno overwon Nikias in deze wedstrijden niet. In den wedloop echter was zijne vlugheid veel grooter dan die der andere knapen. Nanno poogde haar blijdschap aan haren vriend te bewijzen door hem ongemerkt een bloem toe te werpen. Glaukos, een jonge athleet, heeft echter de daad gezien. Vol afgunst op Nikias zint hij op wraak, Hij daagt hem uit tot een vuistgevecht, waarin de Melossiër zeker de overwinning zou behaald hebben. Aristos voorkomt het vuistgevecht; hij veroorlooft slechts een worsteling. Weer treedt Nikias zegevierend uit den strijd; want zijne behendigheid en vlugheid doen den groven Glaukos 't evenwicht verliezen. Bij 't schieten naar de duif, neen, naar het koord, waarmee een duif boven aan een mast verbonden is, spant Nikias weer de kroon. Zijne meerderheid wordt volkomen bewezen, als niemand zijne uitdaging ‘ten dichterkamp met lied en cither’, aanneemt. Hij grijpt dan toch het instrument en op de hooge eereplaats gezeten, Begon hij, streelend, zacht van maat, tot luistren 't oor
Verlokkend, dwingend straks, beheerschend dra 't gevoel.
Als men weet, dat de Grieken hun gesproken, voorgedragen, niet gezongen gedicht met muziek begeleidden, dat 't woord in zijn rythme de hoofdzaak was, begrijpt men de volgende regels: Aan 't vrouwelijk schoon van 't lieflijk snaargeklank gepaard,
Verhief zich 't manlijk schoon van 't rythmisch golvend woord,
En saam vereenigd, ruischte stout de melodie
En lag, als arendsklauw en vlerken uitgebreid,
Op 't luistrend, meegesleept, omhoog gevoerd gemoed.
| |
[pagina 111]
| |
Men kan de uitkomst berekenen: Betooverd zaten allen.....
En Nanno's hart verzonk in zwijmelzoet geluk.
Een schoone reidans, waarbij Nanno de meisjes, Nikias de knapen aanvoert, besluit het feest. In den volgenden zang, naïef-geestig van toon, komt het verhaal niet verder; wij worden er slechts door bevestigd in onze vermoedens. Milto, Nanno's voedster, zinspelende op liefhebben, moet de vraag van het jonge meisje beantwoorden: Milto, - wat is liefde en hoe toch kent ge haar aanzijn?
Als zij zegt: Liefde, mijn schat, als de mythe ons leert, is kind van den Chaos,
Daarom vangt zij in 't hart steeds aan met verwarring en onrust.
Doch, nu zal ik uw schoentjes verkeerd aan den voet van uw rustbed
Zetten, dat keert het bestoken der min....
valt Nanno haar schielijk in de rede: Neen, Milto, ik bid u,
Zet ze er dan maar goed.
Verder wil Nanno nog eens gaarne het droevig verhaal van Hero en LeandrosGa naar voetnoot1) genieten, van de beide gelieven, die door geen diepte noch breedte der zee konden gescheiden worden. Maar 't jammerlijk eind wil zij liever niet hooren; zij verzoekt Milto er een gelukkig slot aan te maken. Milto vertelt echter van een lang vervlogen liefde, die haar zelf teleurgesteld heeft. Zij, die de onrust der liefde ondervindt, wandelt 's avonds in eene schoone gaarde (niet zonder een duister verlangen) met hem, wien woorden van liefde op de lippen branden. Nanno luistert naarden knal van het op de holte der hand getroffen rozeblad, een bloemenorakel zoo als tegenwoordig een ander meisje er een vindt door te letten op 't getal der bladen van de bloem, die zij ontbladert. Nikias waagt het, haar om een gelukkigmakend ‘ja’ te vragen, onder het symbool van het toewerpen eens appels, waarin zijn beet staat. | |
[pagina 112]
| |
Kiest gij een held noch, dierbre, of hebt gij ook vrêe met een dichter?
vraagt Nikias straks. Liefste, gij zijt mij een held, dichter en held te gelijk
is het antwoord. We zullen de gelieven alleen laten in hunne wederkeerige bewondering en hun onbeschrijflijk geluk. Wat zeggen de ouders er van? ‘Anders de jongeren - anders de ouderen.’ Als Ifianassa iets begint te bemerken van de vertrouwelijke verhouding der jonge lieden is zij verbaasd: .... dat kind al zinnen op huwlijk,
Spele zij eer met haar pop!
.................
En die vreemdling peinst op den roof van ons kind.
Aristos maant tot kalmte. 'k Mis haar zoo noode, zoo ver!
vervolgt de liefhebbende Moeder, in de toekomst ziende; maar zij geeft ook uiting aan eene zekere geraaktheid: Denkt gij, dat 't kind wel eens mij verlof vroeg, zóó aan een jongman
Plotseling te schenken haar hand?
Moeder, dat vraagt zoo zelden aan ouders een jeugdige wildzang!
De overleggingen van Nanno's ouders worden gestoord door Naukrates, die, zeer ingenomen met de liefde van zijn zoon, op schrandere wijze de moeder in haar dochter vleit. Ifianassa noemt Nikias ‘een wakkeren knaap’; Aristos erkent dat hij een edele zoon is, en wil hem ook gaarne zoo noemen. Vroolijk en vreugdvol sprak toen Naukrates: - Vrienden, het gastrecht,
't Welk ons vereenigt, het groei';
Nauwer verwantschap worde 't, - en wijl gastvrienden zich weerzijds
Eeren door 't wisslend geschenk,
Ifianassa, Aristos, ik vraag u dan, schenk mij uw dochter,
Kom, - ik schenk u mijn zoon. -
Anders de oudren en jongren in middelen - eender de uitkomst,
Toch wint liefde in 't eind.
In den slotzang maakt de dichter slechts met enkele woorden gewag van 't huwelijk en 't huwelijksfeest, van het afscheid van ouders | |
[pagina 113]
| |
en vrienden. Nikias leidt zijne Nanno 's avonds naar 't strand; hij draagt haar in het vaartuig, ‘de zachtkens gewiegde echtzaak.’ Den volgenden dag, vroeg, bij 't ochtendgloren, na aan Poseidoon geofferd te hebben, steken de schepen in zee. .... op het dek met Korinthische kleeden
Zat de bekoorlijke Nanno, en Nikias deed van de snaren
Ruischen een lied, en zij zagen ter zij 't zanglievende zeedier
Springen, den rasschen dolfijn. Zoo week en verflauwde het eiland
Steeds voor 't oog van den dichter en 't edele meisje van Melos,
Eindelijk verzonk het in zee en verzwond als een dichterlijk droombeeld
Na kennismaking met het gedicht, na de gegeven opmerkingen over sommige details, nog een paar woorden over het geheel. Vosmaer noemt zijn dichterlijk verhaal een Idylle, d.i. een klein tafereel uit het eenvoudige land- of herdersleven. Eenvoudige gebeurtenissen: de redding van een aan land gespoelden drenkeling, door de dochter des konings van een klein eiland, vriendelijke gastvrijheid, betoond door de ouders van Nanno; Nikias zoekt en vindt weldra zijn vader op het veilige Melos; Nikias toont zich dichter en maakt zich bemind bij Nanno, ook door overwinnaar te worden bij wedspelen van niet gevaarlijken aard; Nanno vindt haar geluk in eene door niets en niemand bestreden vereeniging met Nikias. Eenvoudige lieden: als de eenvoud bestaat in de levenswijze, de zeden en de denkbeelden en niet in den naam van vorst, vorstin, aanvoerder der vloot enz., dan hebben we kennis gemaakt met menschen van eenvoudige gezindheid en denkwijze. Geen spannende verwikkeling, geen schrikwekkende uitbarsting van hartstochten, neen andere uitingen van kunst en gevoel maken dit kunstwerk tot een zoo bewonderenswaardige schepping. Kalm en vredig verloopt - als in elke idylle - het leven der handelende personen, haast onmerkbaar zijn de afwijkingen; niet anders dan zacht en vreedzaam vertoont zich nu en dan een verschil van meening, eene uiting van gevoel en waar een heftige gemoedsuiting wordt aangekondigd, is de rust hersteld, voor de vrees onze gemoedsrust kon storen. De dichter is inderdaad de aangewezen man, om die zachte en liefelijke tonen aan zijn lier te ontlokken. | |
[pagina 114]
| |
‘Vosmaer,’ zegt Prof. Dr. J. ten BrinkGa naar voetnoot1), ‘heeft eene buitengewone vaardigheid in het gebruik der Grieksche metriek aan den dag gelegd. Zijne behendigheid in het hanteeren der ernstige dactylen, spondaeën en trochaeën is even verrassend als het buitengewoon talent, dat hem in staat stelt met gelijke gemakkelijkheid in vroolijke anapaesten, jamben of choriamben te schrijven.’ Heeft werkelijk Vosmaer zulk eene onvoorwaardelijke heerschappij over onze taal gevoerd, zoodat hij ten allen tijde haar zonder haar geweld aan te doen aan de Grieksche maat heeft kunnen onderwerpen? Zeker niet! Misschien is er hier en daar in de geciteerde fragmenten door den lezer wel iets gewrongens waargenomen. Bij 't overluid lezen der verzen, vooral die, welke de zilveren grót teekenen, stuit men eene enkele maal op eene minder natuurlijke zinswending; maar wie zal het den dichter euvel duiden, dat hij een enkele maal faalde, waar hij zooveel schoons leverde, hij, die het best het bewijs leverde, dat onze taal zich ook naar dit metrum kan voegen. Ten slotte wensch ik door een enkel voorbeeld te doen uitkomen, hoe Vosmaer, die in het geheele verhaal zoo veel verwerkt heeft, dat hij aan de Grieken ontleende, zijne individualiteit legde in het geborgde. In de Antigone van Sofokles is eene plaats, die den dichter voor den geest zweefde, toen hij de macht van den geest des menschen over de kracht van het dier teekende. De vertaling van Prof. Van HerwerdenGa naar voetnoot2) luidt: Ja, voor 's menschen schrandren geest
Zwicht in 't woud het grimmigst beest;
't Vurig ros, dat krachtig dier,
Zelfs den bandeloozen stier,
Weet zijn kunst te toomen!
Er is denkelijk wel niets op deze vertaling af te dingen. Maar de wijze, waarop Vosmaer zich de gedachte eigen gemaakt en deze weergegeven heeft, teekent des meesters oorspronkelijkheid en kunstvaardigheid. Leg naast bovenstaande vertaling eens de reeds eenmaal aangehaalde verzen: èn de idée zelve, èn hare uitbreiding, èn de vorm pakken, nemen uw geest in beslag en streelen door hun schoonheid. | |
[pagina 115]
| |
Den geweldigen ploegstier dwingt een knaap,
Het ros volgt willig den lenigen teugel,
Den mensch in de staten beheerscht en bestuurt
Geen hand maar het denkend vermogen,
En ieder volgt, goedschiks of niet,
Zijner meerderen geest,
Want meer is geest dan 't forsche geweld,
En meer de verbeelding, gedachte en woord,
De kinderen des geestes,
Dan de hand'ling en daad, zijne slaven.
Aan tijden en plaats zijn daden gebonden,
En vleugelen heeft
De gedachte, het woord,
Dat al overleeft en beheerscht,
De tijden, de menschen, de daden.
Alkmaar. E.M. van Soest. |
|