Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Aren-lezing.XIII.
| |
[pagina 135]
| |
hun deviezen aan, enkele malen waren het ook uitspraken van een nobeler aard. Doch nu kwam de nieuw optredende beschaving om duidelijk te kennen te geven, dat die ridders en aanzienlijke geslachten zich niet moesten verbeelden alleen en bij uitsluiting deze of gene mooie deugd of verheven eigenschap in pacht te hebben. Ook de nieuwe stand toonde blijkbaar begrip van deugd en eergevoel te bezitten. De beweging in het laatste gedeelte der Middeleeuwen is dan ook het best te karakteriseeren als de strijd van de zucht naar kennis en hoogere beschaving tegenover lans en zwaard, harnas en strijdros, als de tegenstelling van geestelijken luister en de praal van het tournooi-veld. Wij willen hier enkele historische deviezen vermelden die onze letterkunde aanbiedt, nadat de Renaissance haar invloed doet gevoelen, en die aan de namen van min of meer bekende personen verbonden zijn. Het voeren van een devies was weldra tot een machtige mode geworden, die zich zelfs nog in de 19e eeuw deed gelden. Met verwijzing naar No. 53 breng ik in herinnering, dat somtijds het anagram van eigen naam tevens als devies moest dienst doen. Doch naast het anagram nam dichter of prozaschrijver dikwerf nog een afzonderlijke spreuk als leus of devies aan. Een voorbeeld daarvan vinden wij bij Vondel; want ook Vondel heeft zich aan de modezucht, sedert de Renaissance algemeen geworden, niet kunnen onttrekken. Wij hebben gezien, dat de dichter zich in zijn eersten tijd dikwijls Joost van der Vondelen teekende en dat hij daaruit zijn anagram van christelijk karakter samenstelde: ‘Door Een is 't nu voldaen’. Met dezen letterkeer teekende hij onderscheidene gedichten. Zijn oudste ons bekend gedicht toont ons daarnaast zijn devies: het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ is geteekend met de kenspreuk ‘Liefde verwinnet al’, wat later weinig meer voorkomt en vervangen werd door zijn genoemd anagram. Dit devies herinnert aan onderscheiden andere, ook van Rederijkers-kamers, waarin Liefde evenzeer als vriendschap kan worden opgevat; zoo bijv. ‘In Liefde bloeiende’ van de Amsterdamsche kamer de Egelantier; ‘Aensiet liefde’ van de Vlaardingsche kamer d'Akerboom; ‘Liefde is 't fondament’ van de Leidsche kamer de Witte Accoleien, enz. Ook | |
[pagina 136]
| |
P. Cornsz. Hooft teekende bij wijze van kleinen variant met zijn devies: ‘Min is 't Hooft’ als toespeling op zijn eigen naam. De bekende brief uit Florence evenwel is evenals nog andere gedichten van Hooft geteekend met het devies: ‘Veranderen cant’ (kan het), wat ons aan het welbekende devies van Gerbr. Adriaansz. Bredero doet denken, die gewoonlijk zijn gedichten teekende met ‘'t Kan verkeeren’, een devies, dat een populair spreekwoord is geworden. Eindelijk nog hield Hooft er het devies op na: ‘Omnibus idem, voor ieder dezelfde’, waarmede hij o.a. het gedicht van Huygens teekende, dat wij straks zullen aanhalen. Somtijds helpt een bekend devies ons in het aanwijzen van den dichter of de dichteres, zoo de naam achterwege is gelaten. Daarvan biedt Maria Tesselschade Roemer Visscher ons een voorbeeld, die haar gedichten met het veelbeteekenende ‘Elck zijn waerom’ onderschreef, wat een duidelijke wenk was aan hen, die haar wel eens om haar kerkelijk geloof aanspraken. Het devies gaf inlichting omtrent een gedicht, dat door Brandt en zelfs nog door Bakhuizen van den Brink aan Hooft is toegeschreven. Toen de Amsterdamsche Akademie bij monde van Vondel de bekende uitdagende vraag in het licht had gegeven (1630) aan ‘alle Poëten en Dichters der Vereenigde Nederlanden’, beginnende: ‘Apoll', op Helikon gezeten,
Vraagt al zijn heilige Poëten,
Wat beste en slimste tongen zijn?’
was er ook een antwoord ingekomen, dat dubbele belangstelling verdiende. Het begint met de regels: ‘De beste tong die stemmen smeedde,
Zong Gode lof, den menschen vrede.’
Van Lennep vond het oorspronkelijk handschrift ter Leidsche boekerij en gaf er een fac-simile van in zijn Vondel-uitgave. Het devies onder dit gedicht in handschrift maakte het nu onbetwistbaar duidelijk, dat Tesselschade de dichteres was. | |
[pagina 137]
| |
Ook Huygens toespeling op zijn eigen voornaam Constantijn is als een devies aan te merken. Hij onderschrijft vaak zijn gedichten met Constanter; vandaar dat zjjn vrienden hem toespreken met een verdietsching der beteekenis (Standvastiglijk), nam. met den naam Vastaert of Vasthart. Bij Hooft komt de vertaling van Constanter als devies herhaaldelijk voor, als hij Huygens toespreekt; zoo bijv. in zijn antwoord op het gedicht van Huygens: ‘Op een mislukte Muidsche reize, vermits het afwezen van den Drost’ (1623). Met toespeling op het ‘Kostelijk Mal’ zegt Hooft o.a.: Hij die 't Mooie Mal zoo kluftig (kluchtig)
Loofde, - -
Vasthart meen ik.
En aan het slot heeft hij de toespeling op ‘Constanter’ in den vorm van Vastestar. Hooft kwam veertien dagen later op het Muiderslot aan en zegt, dat hij het betreurt, niet van Constanter's voornemen om naar Muiden te komen en hem te bezoeken geweten te hebben; hij zou anders zich naar huis gespoed hebben; thans verheugt hij zich in het vooruitzicht van een ‘witter dag’, een gelukkiger dag, waarop hij Huygens volgens diens belofte op het slot zal zien. De laatste regels luiden: ‘Waart gij mij in tijds verschenen,
Vaste Star! ik had daar henen
Daar gij leidde, loop gewend;
En is 't, dat ik hier omtrent
U een reis mag zien gerezen,
Dan zal 't die goede avond wezen,
Daar uw zang van heeft gerept; -
Ondertusschen veel dank hebt!’
Er bestaat ook een geestig gedichtje van Van Baerle aan Huygens met dezelfde verdietsching van ‘Constanter’. Van Baerle had Huygens dringend uitgenoodigd naar Amsterdam te komen, waar de wed. Tesselschade verblijf hield; hij was in de meening, dat Huygens (die sedert eenigen tijd weduwnaar was geworden) gelukkiger bij de weduwe zou zijn dan hij zelf, die, naar hem duidelijk gebleken was, niet door Tesselschade als echtgenoot begeerd werd. Huygens antwoordde met twee dichtjes; in dat van 14 Febr. belacht hij Van Baerle's bedrijf, die Tessel buiten haar om zoo maar wegschonk. Twee regels daarvan luiden in de vertaling van Van Vloten: | |
[pagina 138]
| |
‘'t Is dwaasheid, vader Baerle, of meent gij Tessel zou
Zich laten geven, zij, die zich niet geven wou?’Ga naar voetnoot1)
Huygens, schrijft Van Vloten verder, liet zich wachten, en Van Baerle zond hem nog een vloeiend en bevallig, dringend uitnoodigingsdicht, waarin hij aller reikhalzen naar zijne komst en het genot, dat hem verbeidde, op de uitlokkendste wijze schetste. Eindelijk kwam Huygens, en de drang der vrouwelijke gasten wist hem zelfs te bewegen zijn verblijf in Amsterdam nog te rekken. Van Baerle bezong in Hollandsch rijm de zege der geestige vrouwen aldus, en daarin vinden wij de Hollandsche toespeling op naam en tegelijk devies. Op de cirkel der Vrouwen, doen zij den Heer Constantijn Huygens, Heere van Zuilichem besloten en verbaden. Daar staat de man en kijkt in 't midden van de vrouwen;
En 't harde hart dat leert zijn hardigheid verdouwen;
Der wijven cirkel maakt dat Vastaart leutren moet,
En Tessels krachtig woord de Zuile buigen doet;
Hij schaft het reizen af, hij blijft hier welberaden,
Want morgen zal het spek ons grage vleesch verzaden.
Nu, vrouwtjes, triumfeert; ziet, ziet, die brave held
Wordt door de doek en huif en spinrok neergeveld.
Huygens-zelf schreef een sneldicht op het geval onder den titel: ‘In eenen ring van 7 Juffrouwen, die mij verboden te verreizen.’ Uitg. 1672, blz. 154. Men merkt intusschen, dat Huygens' devies in den smaak viel en Hooft van zijn vertaling genoegen had. Ook Vondel bezigt die overzetting van het devies, als hij Huygens toespreekt. Behalve het treffend en schoone gedicht: ‘Aan den Heer Constantijn Huygens. Op het overlijden van zijn Gemalin, Mevrouw Susanna Van Baerle’ (1637) heeft Vondel nog een grafschrift op de overledene gemaakt, dat in Van Lenneps uitgave voorkomt in het derde deel, blz. 307. Op Mevrouw Van Zuylichem, Susanna Van Baerle. Wat schreit mijn Vasthart hier, en staat gelijk een post,
En smilt van druk altoos,
Gij trouwde een bloem, een Roos,
Susanna; en wist gij niet dat die verwelken most?
| |
[pagina 139]
| |
‘Post’ is hier: stijf als een staak, een stok, dus roerloos; ‘altoos’ beteekent: steeds aan, geheel. Men ziet, ook Vondel bezigt evenals Hooft Vasthart voor Constanter, een bewijs, hoezeer onder de vrienden van Huygens de woordspeling algemeen was. Terloops merken wij nog op, dat dit schoone grafschrift onder de beste van Vondel - en er zijn tal van uitnemende bijschriften van hem - kan gerekend worden. Wij willen hier een keuze doen uit het ontelbaar, aantal deviezen, dat zich bij onze dichters en prozaschrijvers van voorheen bij elkaar laat brengen. Velen onzer jongere of nog levende dichters en prozaschrijvers hebben ook hun eigenaardige gewoonten, neigingen, of zelfs hebbelijkheden, als men wil; doch de bijzondere voorkeur voor het devies schijnt geheel tot de mode van het verleden te behooren Maar wie weet, hoe spoedig, - - ja, er is ten allen tijde reden geweest om Koning Salomo's woord: ‘Niets nieuws onder de zon,’ toe te passen. Het getal deviezen is legio in onze letteren. Brengen wij eenige orde in het aantal van de meest uit-een-loopende soort, dan komen wij er onwillekeurig toe om een rubriek vast te stellen onder den titel van: Godsdienstige deviezen. Wij openen de rij met het welbekende devies van Marnix van St. Aldegonde, dat zoo geheel en al den man teekent die in tijden van beroering met ernst deel neemt aan de gebeurtenissen zijner dagen; het luidt: ‘Repos ailleurs.’ Zoo enkelen al zijn ‘Bijencorf’ met tegenzin mogen vermelden, den dichter van het ‘Wilhelmus’ en de dichterlijke psalmberijming zal men ongetwijfeld recht laten wedervaren, als men bedenkt, dat hij zijn spreuk zoo krachtdadig getrouw bleef, ook nadat hij reeds van het staatkundig tooneel was afgetreden. Zijn devies doet ons denken aan dat van twee volhardende strijders voor hetgeen hun overtuiging was uit ònze eeuw, daar hun kenspreuken wel in de eerste plaats een toespeling waren op den strijd voor hun godsdienstige beginselen. Bilderdijk beweerde, dat zijn devies: ‘Semper idem’ ‘altijd dezelfde’ hem door zijn voorgeslacht was overgeleverd, blijkens zijn gedicht: | |
[pagina 140]
| |
Aan mijn broeder, met ons Vaderlijk Wapenschild houdende een rots in brandende zee, met het Devies: Semper idem. Dit heerlijk Wapenschild, een gift van Frankrijks Vorst,
Toen onze aloude stam, beroofd van loof en takken,
Verdrukt was door 't geweld, maar nooit het hoofd liet zakken,
Ontsteke u steeds een vlam van eerzucht in de borst!
enz. - De dichter brengt ons waarschijnlijk hier naar den tijd der kruistochten terug. Zijn waardige leerling en vriend Isaac da Costa voerde een devies, dat even als ‘Constanter’ en dat van Bilderdijk denzelfden geest ademt, namelijk: Firmesa - Virtute et Fide. Eigenlijk is dit tweeërlei devies: het eerste wijst op Da Costa's Portugeesche afkomst (Firmesa, Standvastigheid) en het tweede daarmede verbonden was dat om het wapenschild der Belmonte's en dus van Mevrouw Da Costa; de dichter zelf zal met dit: ‘Deugd en Geloof’ zoo ingenomen geweest zijn, dat hij het met het zijne vereenigde. Men ziet intusschen hoe verschillende geslachten en merkwaardige personen zich aangetrokken gevoelden door de gedachte: standvastigheid, steeds dezelfde. De bewonderaar en vriend van beide dichters, de waardige en smaakvolle Prof. Alberdingk Thijm uit zich nog krachtiger in zijn kenspreuk. ‘Nil nisi per Christum,’ ‘Niets dan alleen door Christus’ is een spreuk, die evenzeer van een onverzettelijk kerkelijk geloof getuigenis aflegt. Maar gaan wij nog even naar de 16e en 17e eeuw, het tijdperk der deviezen, terug. De beroemde schrijver van het ‘Schilderboek,’ Carel van Mander, over wiens anagram ik in No. 53 gesproken heb, voerde tot devies: ‘Een is noodig,’ wat hij ook in een zangerig gedicht geparaphraseerd heeft. Hij stierf in 1606. Een zijner tijdgenooten teekent zijn gedicht uit het vermaarde ‘Geuseliedtboeck’ met een devies, dat anders weinig als de weerklank van zijn dichtproeve kan beschouwd worden; het schoone woord, in die dagen weinig in praktijk gebracht, luidde: ‘Liefde vermag het al’. | |
[pagina 141]
| |
Somtijds ook spreekt er uit een devies de zucht naar het paradoxale. Zoo is een lofdicht aan Zacharias Heyns, den vertaler der werken van du Bartas, onderteekend met het devies: ‘Dood doet leven’. Een lofdichter op G. Az. Bredero neemt tot devies aan, het zinrijke ‘Eén in 't hart’; terwijl een paar andere lofdichters op Bredero niet minder ernstig voor den dag komen in het devies: ‘Wt stof gheresen’ en in het dikwijls gevariëerde: ‘Gheen sonder strijdt’. Wist Bredero van het laatste te getuigen, het eerste devies was bijzonder op den man af, omdat het een Grafdicht ter eere van Bredero onderteekende. Wonderlijk dat de lofdichters op den luidruchtigen blijspeldichter zulke sombere of althans ernstige deviezen er op na houden. Zoo teekent zekere Martens zijn niet onverdienstelijk sonnet met de spreuk: ‘'k Betrouw in Eén’; terwijl Bredero's vriend (zie Ungers Bibliografie) Carel Quina met woordspeling op zijn eigen naam het devies voert: ‘Qui-n'a Dieu, n'a Rien’. Een Vlaamsche tijdgenoot, de zilversmid en deken van de Mechelsche Rederijkers-kamer ‘De Pioen’, Jan Thieullier, teekende zijn dichtproeven, onder anderen zijn ‘tragaedie’ Porphyre en Cyprene met het devies: ‘Troost U in Godt’. Doch zoo ze niet altijd een stellig kerkelijk of godsdienstig karakter hadden, dan waren er toch vele die men onder den titel van deugdlievende deviezen zou kunnen begrijpen. Zoo is het devies van Hendrick Laurensz. Spieghel het welbekende: ‘Duegd verhueght’. Zoo voerde ook Spieghel's tijdgenoot Dirck Pietersz (die zich ook ab Embda noemt) het devies: ‘Deught bereyckt de kroon’. | |
[pagina 142]
| |
Hij was de schrijver van ‘Bellerophon of lust tot Wijsheyd’, een verzameling van zedespreuken en zinnebeelden, als toen bijzonder in den smaak vielen. Vandaar zijn bewondering van Vondels emblemata, ‘de Gulden Winckel’, waarvoor hij een lof-klinkdicht schreef, welks laatste tercet nog al curieus is en zijn devies bevat, als blijkt: ‘Hier is des Deughds Trezoor, indien ghij zijt belust,
Leergierighe, komt hier, en uwen hongher blust,
De deughd bereyckt de kroon, zy eyndicht al in suycker’. De didaktische richting verloochende zich nooit door onze geheele literatuur. Vooral de Zuid-Nederlandsche dichters en rederijkers waren gesteld op een deugdlievend devies. Zoo voerde Jan Siewertsz. Kolm, een der vermaardste leden van de Brabantsche Kamer ‘Uyt levender Jonste’ te Amsterdam, en de auteur van een klucht getiteld ‘Malle Jan Zots boerdige vryery’, het devies: ‘Bemint de Waerheyt’. Een ander verdienstelijk lid en dichter dierzelfde Kamer, Abraham de Koning, of de Coninck, neigt weder tot ‘Constanter’ en teekent daarom: ‘Blijft Volstandich’, wat hij ook onder zijn sonnet voor Bredero's Lucelle plaatst. Bredero's Stomme Ridder werd door twee lof-dichten voorafgegaan, waarvan het eene, een sonnet van T. Hartoch, het devies voert: ‘IJvert na 't Recht, en het andere door A. v. Mildert, met toespeling op eigen naam dat van ‘Weest mildt’. Bredero's bewonderaars schijnen alle brave lui geweest te zijn. Zoo schrijft er een op 's dichters dood een sonnet, dat hij met het devies teekent: ‘Ama chi t'ama’, ‘bemin, die u bemint’. Ook vinden wij onder die lofdichten het schoone reeds vroeger aangehaalde anagram van Vondels vriend Daniel Mostart, dat tevens devies is: ‘Nostra damus laeti’, ‘wij geven blijde het onze’. Maar ook wijsgeerige deviezen waren lang niet vreemd. Bij wijze van inleiding zou men daarvoor het bekende motto of devies van Thomasa Kempis kunnen aanhalen. De middel-eeuwsche | |
[pagina 143]
| |
christelijke mystiek heeft geen fijner gevormden bloesem ontplooid, zoo zegt Vosmaer ergens in weerklank op een schoon artikel van Busken Huet, dan in de wereld-beroemde ‘Imitatio Jesu Christi’, het boek dat zeker na den Bijbel in den nieuweren tijd tot op onze dagen het meest herdrukt is. Koning Willem I werd in 1843 te Berlijn dood in zijn kamer gevonden, met het merkwaardig boekje in de hand; het is nog steeds de troost en opbeuring van duizenden, die gevoelen dat hun leven ten einde loopt. De stille bespiegelende natuur openbaart zich daarin van hem, die beweerde den vrede des gemoeds alleen te vinden ‘In angello welk motto toevallig ook in zijn Nederlandsch rijmt: ‘In een hoecxken Ook Anna Roemers dochter Visscher had haar devies waarmee zij teekende en dat haar genoeg karakteriseert om het hier te vermelden; het zinrijk motto luidde: ‘Genoeg is meer’. Haar tijdgenoot Willem de Baudous, een Engelschman die door Sam. Coster en zijn Academie er toe gebracht werd Hollandsch te leeren en rederijker te worden, had het devies: ‘Leert in tijdts’ aangenomen, wat zeker opmerkelijk is bij zijn beoefening van onze letteren uit een belangstelling, die men van een Engelschman nauwelijks had durven verwachten. Hij heeft ook een treurspel uit het Fransch in het Nederlandsch overgebracht. Een rederijker van de Kamer ‘Roo Rosen’ te Schiedam, die op het groote landjuweel van Haarlem in 1606 den prijs behaalde, had tot devies een toespeling op zijn naam; hij heette Jacob Duinglo (Dwinglo) en vandaar zijn motto: ‘Dwinght u selven’. Zijn tijdgenoot, mede van Zuid-Nederlandsche afkomst, Jan Fruitiers, die op den slag bij Heiligerlee een treffend lied schreef, aanvangende: ‘Mijn ziel verblijdt zich in den Heer,
Dus wilt met mij, tot zijnder eer,
Een dankbaar lied nu zingen;
| |
[pagina 144]
| |
voerde een zeer schoon devies, sedert hij in Holland gevestigd was; het luidt: ‘Weest, die ghy zijt. Dat voeren van een devies bij zulke mannen was meer dan het volgen van een modezucht of knutselarij; zij wisten zeer goed, wat zij zeiden en waarmede zij hun geheelen persoon in aard en denken aankondigden. Een van Bredero's vrienden voerde het schoone devies: ‘Lijdt en hoopt’, wat een raad was, die Bredero ook al niet te onpas werd aanbevolen. En Starter geeft zijn wereldbeschouwing, die zeer zeker niet op de aangenaamste levenservaring gegrond was, weder in het devies: ‘Gonst baardt Nijdt’, wat ook onder een proloog op Bredero's ‘Angeniet’ geplaatst is. Bredero's vriend Evert Pels, die een lofdicht op zijn treurspel: ‘Het daghet uyt den Oosten’ schreef, had een devies, wat èn Starter èn den blijspeldichter tot troost kon strekken, namelijk: ‘Al metter tijdt’. Doch wij hebben gezien, aan troostgronden en goeden raad ontbrak het Bredero niet. Een aardig lofdicht op het Groot Liedboeck is geteekend met het devies: ‘Waarde Liefde blijft’, en een sonnet, geen onverdienstelijke proeve, draagt de onderschrijving: ‘Hope troost’, wat al niet minder op den man af is dan het volgende sonnet voor het Groot Liedboek, dat het devies draagt: ‘Wie faalt mach keeren’. Doch het is waar, toen de laatste raadgevingen en troostgronden geschreven werden, was de dichter reeds ter zielen. ‘Hij is’, zoo zegt de sonnettendichter met aangehaald devies als vermaning: ‘Hij is ons uyt 't gesicht met 't Lichaem, maer den Geest
Van yder werd bekend, die zijne wercken leest,
Dies sal bij ons zijn Naam noch Lof hier nimmer sterven.’
En nu komen wij tot een laatste groep van motto's en deviezen: de humoristische en grappige. | |
[pagina 145]
| |
De fakteur van de Vlaardingsche ‘Akerboom’, welke kamer op het Juweel te Haarlem zoo'n prachtig vuurwerk had ontstoken en zoo mooi gezongen had, vertrouwde zijn tijd en omgeving blijkbaar niet bijzonder, zooals uit zijn devies blijkt: ‘Schout uit altijdt’. En de fakteur van de Vlaamsche kamer ‘de Oranje-lelie’, te Leiden, was met weinig niet tevreden, daar hij het devies voerde: ‘Ick wensch om 't best’. De dichter van ‘Pyramus en Thisbe’, de excellente poëet modern, Matthys de Castelein, riep zich zelf steeds vermanend in zijn devies toe: ‘Wacht wel 't slot, Castelein!’ dat zooveel wilde zeggen als: ‘Castelein, pas op je tellen!’ Evenzoo nam met toespeling op zijn naam Jehan Baptista Houwaert het devies aan: ‘Hout Middelmate’. De schrijver van ‘Die vier Uuterste’ en van ‘Pegasides Pleyn ofte den Lusthof der Maechden’, heeft als Zuid-Nederlander wakker tegen de Spanjaarden gestreden, en verdient wel, dat men hem gedachtig is, daar zijn devies bij menigeen het voorwendsel zou zijn om thuis te blijven. Men spreekt elkander altijd zoo na, als men de eindelooze opmerking herhaalt, dat die oude Rederijkers met hun kreupelrijmen en gebrekkige vertooningen in den regel ver van de ware poëzie verwijderd waren. Maar heeft men dan steeds het oog gesloten voor den volkshumor, die zich vaak bij hen uit? Daar schrijft de fakteur der vermaarde Mechelsche kamer de Pioen een ‘Esbatement van vier personagien’ met de volkstypen: Droncken Claes, felle Griet, Heyn de duyvel en Meester Steven. Zijn devies was anders niet zoo ongehoord, zelfs in die dagen, want het luidde: ‘Selden rust’, waarmede hij heel wat boeren na hem aan zich verplicht heeft. Humoristischer is zeker het devies, waarmee Samuel Coster een lofdicht op Bredero's ‘Spaansche Brabander Ierolimo’ teekent. Hij laat het ‘Boeck tot den Leser’ spreken en begint dan: | |
[pagina 146]
| |
‘Van onverstandighen die selver niet en doghen,
Word ick, hoewel ick sticht, gelastert en belogen’,
enz., wat het lot van menig geschrift is geweest. Aan het einde teekent de dichter met zijn devies: ‘Over-al t' Huys’, wat een onwaardeerbare eigenschap van onzen Docter moet geweest zijn. En een bewonderaar van Bredero teekent zijn lijkdicht op den Amsterdamschen poëet doodleuk met het devies: ‘Men moet daar aan’, wat nu niet zoo'n heel vriendelijke herinnering is. Die vrienden van Bredero, wij hebben het reeds opgemerkt, konden zonderling voor den dag komen, vooral ten opzichte van den dichter-zelf. Zoo teekent Pieter Adriaansz. Raap met toespeling op zijn eigen naam zijn lijkdicht met het komische devies: ‘Elck raapt wat’, een devies, dat een gemoedelijke tevredenheid in de dingen dezer wereld inhoudt. Om nu al deze deviezen niet met zulk een plat-burgerlijke kenspreuk als van Pieter Raap te sluiten, wil ik aan het einde het devies van Sir Walter Scott vermelden, dat overigens meer Schotsche familiën moet hebben toebehoord en zeker wel-bekend is; het luidt: ‘Tace aut face’, dat is: ‘zwijg of handel’; in de volkstaal zou men het menigen bediller of criticus kunnen toeroepen door te zeggen: ‘houd je mond of doe het zelf’ Als dit devies niet een zoo passend slot ware, zou ik het niet hebben meêgedeeld, want als men aan de deviezen van dichters en schrijvers uit het buitenland zou willen beginnen, hoe zou men dan tot een einde komen? Mocht iemand ten slotte vragen, wat nu de mededeeling van zoovele deviezen onzer vaderlandsche poëten en rederijkers te beteekenen heeft, dan zou ik den zoodanige eenvoudig antwoorden: uw vraag toont duidelijk, dat de herinnering even als de inleiding zeker niet aan u besteed is geweest. Breda. A.S. Kok, |
|