Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Verscheidenheden.Dr. H.J. Velthuis. †Een van hen, die kort geleden hunne medewerking aan Noord en Zuid hebben toegezegd, is reeds niet meer. Dr. H.J. Velthuis, leeraar aan de R.H.B.S. te Sappemeer, is den 10den Februari overleden. Betrekkelijk eerst kort geleden had hij zijne studiën voltooid: in 1892 promoveerde hij te Groningen op een proefschrift: ‘De Tegernseeër glossen op Vergilius.’ Met groote nauwkeurigheid en voorbeeldigen ijver heeft hij daarin de klank- en vormleer behandeld op Vergilius' werken, welke in een handschrift uit het Beiersche klooster Tegernsee bewaard zijn, terwijl hij eene uitvoerige inleiding over de verhouding dezer glossen tot andere, haar dialect, haren ouderdom, de wijze waarop zij gemaakt zijn enz. aan zijne bespreking liet voorafgaan. Het is te betreuren, dat de dood Dr. Velthuis verhinderd heeft, meer voor de taalkundige wetenschap, en in 't bijzonder voor de studie van het Oudhoogduitsch te doen! | |
Om gode gaen, om een stuk gaan.Om gode bidden beteekende oudtijds bedelen, eigenlijk ‘ter wille van God het medelijden der menschen inroepen.’ Hetzelfde beduidde om gode gaen. B.v.: Dat hy om Gooy sal gaen aende Deuren van de Lien.
G. Ogier, Seven Hooft-Sonden, 1682, bl. 28.
Een godeman, goyman of gooman was een bedelaar. B.v.: Ick segh maeckt u van hier, en loopt by uwen Heer
Die als een gooman daer staet met sijn naeckte leden.
De Bie, Asias, 1689, bl. 48.
Geeft aen den gooman jet; en laet hem daer med' wand'len.
Ibid. bl. 65.
| |
[pagina 81]
| |
En nu zal het duidelijk zijn, waarom Marnix in zijn Byenkorf de bedelmonniken aanduidt met den naam Gooibyen, d.z. bijen, die om gode gaan, die uit bedelen gaan. ‘Dese zyn de alderonnutst onder de Byen, en nogtans de aldermeeste in 't getal. Zy hebben geen angel, en willen niet werken, maar leven slegts op den arbeid van de anderen, en insonderheid de milde, onder dewelke sommige vliegen ende zwermen van deure tot deure om haar aas te krygen, daar zy haren sak me vullen ende worden derhalve genoemt Mendicantes, dat is te seggen, Bedelaars of Gooibyen, om dat zy zyn van de biddende Orden der Byen.’ Uitgave van 1733, bl. 527. Bedelen werd oulings ook uitgedrukt door om een stuk gaan. Zoo bijv. in T. Asselijn's De Stiefmoer (1684, bl. 29): Peet Aaltje, ay haald onze Klaar en Katrijntje iens hier, Wat dunkje Heer,
wat die twee verscheelen?
Is 't een niet een madammetje tout a fait, en 't ander of 't om een stuk
zou gann? is dat niet een overgroote schand?
En aldaar bl. 12: En ziet deese iens gesteld zyn, ja al gingje om een stuk, zo konze niet
arger loopen.
In Winschooten's Seeman luidt deze uitdrukking om stukken gaan. Stuk is hier natuurlijk een stuk brood, het Noordhollandsche stuk, Geldersch stik = boterham. Roemer Visscher bezigt het reeds in die beteekenis: Spoet hem tot het schappra en snijt een stick,
Al te met wel drie of vier vingheren dick.
Brabbeling, 1614, bl. 37.
Grijpskerk. K. Poll. | |
Een zeer geacht man van ervaring over ons Nederlandsch.Ik meen wel, mijn moedertaal dragelijk te verstaan, maar het examen-Nederlandsch versta ik niet meer. Ik ben niet thuis in de verschillende soorten van ‘bepalingen’, die onze examen-handleidingen onverdroten uitvinden en vermenigvuldigen. Erger nog, ik vind mij zoo onbekwaam, dat ik niet gaarne het examen voor de onderwijzersacte zou ondergaan, althans niet in mijn moedertaal. Ik ben zoo lomp van te meenen, dat onze jongens steeds slechter Nederlandsch kennen en steeds slechter lezen. Toch moet het tegen- | |
[pagina 82]
| |
deel waar zijn. Eilieve wat zoudt gij nu hebben aan een blinden leidsman van blinden gelijk ik zou zijn? Uw uitnoodiging vleide mij zeer en daarvoor dank ik u. Gaan schrijven over Nederlandsch kan ik echter - in allen ernst - niet meer, ik ben op dat punt te veel verouderd. Dit echter hoop ik van harte, dat gij, dien ik als een man van gezonde begrippen ken, er in moogt slagen, den smaak van onze onderwijzers voor fraaie taal en schoone letterkundige vormen op te wekken. | |
Multatuli's Tine.Binnen kort zal bij den uitgever Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage eene belangrijke bijdrage verschijnen tot de Multatuli-literatuur. Het is eene verzameling brieven van Tine aan hare vriendin Stephanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni, geschreven van 30 Maart 1863-21 Juli 1873. Zij zijn gedateerd uit Brussel, den Haag, Amsterdam, Milaan, weder uit den Haag, Padua en Venetië. Een fraai portret van Tine, een zeer uitgebreid schrijven over haar van Mevr. Omboni, en eenige korte aanteekeningen van Dr. Julius Pee zullen den bundel versieren. Hoogstbelangrijk, zal dit boek een geheel nieuw licht doen vallen op de Tine, die wij zoo onvolmaakt kennen. Behalve haar edel karakter, haar liefde en gehechtheid aan de haren, doen deze brieven vooral uitkomen hoe zij, altijd geloovend in Dekker en in zijne idealen, nooit wanhopend aan zijn triomf, hem steunde en sterkte met al de kracht eener hartstochtelijk-hooge persoonlijkheid. (Spectator.) | |
Gruwbaar.Brill in zijne ‘Nederlandsche Spraakleer’ (D. I, 4e uitg., bl. 200); Cosijn en te Winkel in hunne ‘Nederlandsche Spraakleer’ (D. I, Etymologie. § 370, aanm.) keuren het vormen af van adjectiva op -baar van werkwoorden afgeleid, waaraan de actieve beteekenis wordt gegeven van ‘eene werking kunnende verrichten’, nl. die door het werkwoord uitgedrukt; b.v. bekoorbaar = kunnende bekooren (‘bekoorbre lentebloesems’, Beets); bedriegbaar = kunnende | |
[pagina 83]
| |
bedriegen (‘bedriegbre zielsrust’, van Lennep), enz. Inderdaad, -baar met stammen van ww. verbonden beteekent = eene werking kunnende ondergaan, als deelbaar = kunnende gedeeld worden, voor deeling vatbaar. M. a.w. de adjectiva op -baar hebben immer ‘passieve’ beteekenisGa naar voetnoot1). Nu lezen wij bij Da Costa, in zijn vers ‘Jericho’ (v. 41-43): Hiëls eerst- en jongstgeboorne
tuigden de afgedreigde toorne,
en betaalden met hun bloed
vaders gruwbren overmoed!
Gruwbaar kan hier enkel beteekenen: ‘die gruwen doet’. Een substantief of een adjectief gruw bestaan niet; men moet het woord dus uitleggen als gevormd van den stam van gruw-en met -baar. Doch in dit geval is de hooger, volgens Brill en Cosijn en te Winkel gegeven regel, geenszins toepasselijk. Er schijnt dus iets aan te haperen. Van Dale in zijn Woordenboek geeft ‘gruwbaar’ niet op; enkel ‘gruwzaam’. Nu is de vraag: Is gruwbaar een ‘Da-Costiaansch’ woord, of komt het nog bij andere schrijvers voor? Verdient het goedkeuring of niet? En hoe verklaart zich de actieve beteekenis, die het heeft, te meer daar ‘gruwen’ intransitief is? Wie geeft er antwoord op die vragen? Leuven. Fr P. | |
Batavische Gebroeders vs. 53-57.Romeinen, snooder dan gedroght van rave en gieren,
Elckandere onderling met riemen vleesch en spieren
Afrucken, villen, en verslinden, zonder maet.
Zoo stapt de keizer voor, en naer dit ongelaet
Des meesters weet de knecht oock zijn gelaet te schicken.
Verwijs, Ned. Klass. teekent hierbij aan: ‘Ongelaet, woest gelaat, waaruit de boosheid der ziel blijkt. On heeft hier den zin van wan.’ Zou het niet beter zijn, ongelaet hier te nemen in den zin, waarin het elders in de Bat. Gebr. voorkomt? Zie vs. 1074-1075: | |
[pagina 84]
| |
Fonteins,
Het weigren stont u vry, in zulck een ongelaet.
Julius.
Men kan hun ongelaet met weigeren, niet paien.
Hem gelaten is: zich houden, zich gedragen: Ende mijn her Walewein, die hem can
Wel ghelaten, sprac met desen:
Ay scone joncfrouwe, hoe saelt wesen,
Weder salic sterven ofte leven?
Walewein vs. 1768-1771.
Ook in de 17e eeuw komt het w.w. zich gelaten nog dikwijls in dezelfde beteekenis voor. Gelaet is dus: houding, gedrag (zie Voorhout vs, 558) en ongelaet, onbetamelijk gedrag, wangedrag. In dien zin komt het in de 't laatst aangehaalde plaats uit de Bat. Gebr. voor en zoo zou ik het ook in vs 56 en 57 willen opvatten. Markelo. P. Visser. | |
Hij heeft nog meer pijlen op zijn boog.Deze bekende uitdrukking heeft iets vreemds. Immers op een boog had men toch nooit meer dan één pijl tegelijk. De spreekwijze luidde echter vroeger eenigszins anders. Vondel b.v. spreekt van ‘meer pijlen tot zijn boog hebben’ en dan ligt er in de uitdrukking niets vreemds. Vgl.: Ik heb hun hoofden, twee gebroeders, in het oogh,
En, hen bespiedende, meer pijlen tot mijn boogh.
Bat. Gebr., vs. 677-678.
Markelo. P. Visser. | |
Woede als adjectief.In den Aran en Titus van Jan Vos komt het woord woede herhaalde malen als b.n.v. voor: 't Ontwijde Kapitool vol woede razernijen;
Jan Vos, Ale de Ged 1662 p 45.
't Schijnt dat de woede wraak mij 't ingewand deurbijt;
id. p. 48.
Zoo wordt de woede wraak der twe paar elementen
Naar haaren eisch voldaan.
id. p. 52.
Bepaal de woede wraak van uw' getergde tooren.
id. p. 86.
| |
[pagina 85]
| |
Waar het woord tot vier malen zoo gebruikt wordt, kunnen we moeilijk aan een uitvloeisel van onbeholpen techniek denken. Te minder, daar het bij Joan Luyken al meê zoo voor komt: Zoo staan we vast met moed de woede buyen door
Duytsche Lier, Panth. p, 34.
De woede dood brult vreeslijk naer uw leven.
id. p. 41.
Een woede vrouw heeft vaak een manshart doen verschrikken.
id. p. 44.
Nog vond ik een enkele maal woedich als adjectief: Want sy liên nemmermeer sullen het heerschen woedich
En u uytheemsche trots lijden.
Hooft Gran. vs. 686.
Markelo. P. Visser. | |
Vossen moet men met vossen vangen.De zin dezer spreekwijze is: slimme menschen moet men met behulp van (nog) slimme(re) in list zoeken te overtreffen. In het Latijn bestond de uitdrukking difficile est, vulpem comprehendere vulpe, d.i. het is moeielijk een vos met een vos te vangen en oorspronkelijk moest de uitdrukking ook wel degelijk letterlijk worden opgevat, daar men een wijfjesvos aan een boom vastlegde en netten of vallen in den omtrek plaatste. De vossen kwamen op de wijfjesvos aan en werden in de netten of strikken gevangen. | |
Kulckte.In een der laatste nummers van Noord en Zuid (17e jaargang, No. 2), staat een opstel van C.J. Vierhout over Bredero's Spaanschen Brabander, waarin een breedvoerig overzicht van den inhoud van den beroemden roman Lazarus van Tormes, uit welk Spaansch geschrift onze groote blijspeldichter een vrij aanzienlijk deel van de stof voor zijnen Brabander heeft geput. Uit den Hollandschen Lazarus, uitgaaf van 1632 (volgens den schrijver een herdruk der uitgaaf van 1609), deelt de heer Vierhout een aantal brokstukken mede, waarin o.a. ook deze zin voorkomt: ‘Ten laetsten, nadat hun 't hoofd seer dede van roepen, so heeft een nalooper op den hals genomen d'oude kulckte van 't bedde van d'oude wijf, daarmede hij niet seer en was verladen.’ Kulckte wordt door den schrijver tusschen haakjes verklaart door | |
[pagina 86]
| |
matras, doch met bijvoeging van een vraagteeken, hetwelk twijfel uitdrukt aan de juistheid dezer vertaling. Dit vraagteeken is hier klaarblijkelijk overbodig. Kulckte, van mlat. culcita, zal inderdaad wel matras of beddekussen beteekenen. Het woord is verwant met kussen en met het eerste deel der samenstelling in courte-pointe. Men zie Dr. Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek op culcte (dl. III, kol. 2202). Wel is waar, heeft culcte ook de beteekenis van sprei, gestikte deken, waaraan juist het Fransche courte pointe ons nog herinnert. Doch op het bed, door ‘d'oude wijf’ aan den berooiden jonker Lazarus verhuurd, zal wel geene gestikte sprei gelegen hebben, hoogstens eene armoe dige matras. Vandaar dan ook de ironische bijvoeging: ‘daermede hij niet seer en was verladen.’ A.C. | |
Een damesvermaak in 1617.In de Rekening der Coleuvreniers-Ga naar voetnoot1) schutterij te Goes van 1617 lezen wij, hoe op een groot feest, waaraan bijna al de schutters met hun vrouwen deelnamen door den gastheer, den advocaat Mr. Jacob Peckius aan het gezelschap een schoone, jonge zwaan werd vereerd, ‘waermede alle de schuttersvrouwen seer vroijlijck ende genouchtelijch [waren] geweest, om den selffden met clippelenGa naar voetnoot2) aff te werpen.’ Het geluk diende de huisvrouw van den gastheer, die den zwaan zoodanig trof, dat zij hem den kop van de borst afwierp, ‘oversulcx sij doen ter tijdt Coninginne geworden sijnde haer man tot een Koninck [had] gemaeckt; waer bij alle de schutters met haer vrouwen seer vroijlijck [waren] geweest.’ A. |
|