Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Een blik in de geschiedenis onzer taal.Het bekende woord: ‘In 't verleden ligt het heden; in het nu, wat worden zal’ geldt ook van de taal. Zoo kan dan de geschiedenis onzer taal ons leeren, welke houding wij aan te nemen hebben tegenover de verschillende uitingen van het taalleven, en ons doen voorzien, in welke richting dit leven zich vooral bewegen zal. Deze geschiedenis is externe en interne. De externe geschiedenis beschrijft hare uitgestrektheid in den tijd en in de ruimte, hare verhouding tot de andere talen. De interne geschiedenis beschrijft de lotgevallen van de klanken, van de vormen en van de woorden. De Nederlandsche taal maakt thans met de Hoogduitsche, Engelsche, Deensche en Zweedsche talen de Germaansche taalgroep uit, die met de Slavische, Baltische, Keltische, Italische, Albaneesche, Grieksche, Armeensche, Iranische en Indische taalgroepen den Indogermaanschen taalstam uitmaakt. Tot de Germaansche taalgroep behooren insgelijks eenige uitgestorven talen, als Gotisch en Burgondisch, alsook tongvallen, die zich niet tot den rang van beschaafde omgangstaal verheven hebben, als Friesch en Saksisch. De Nederlandsche taal is de beschaafde omgangstaal voor al de Nederduitsche tongvallen van Nederland en Vlaamsch België. Deze omgangstaal heeft als uitgangspunt het Vlaamsch dialect, dat in de 16e eeuw onder den invloed van het Brabantsch dialect geraakte en sedert de 17e eeuw onder den invloed van het Hollandsch dialect staat. Al de dialecten van Noord- en Zuid-Nederland zijn Frankische dialecten, uitgenomen in Gelderland, Overijsel, Drenthe en een deel van Groningen, waar men Saksisch, en Friesland, waar men Friesch spreekt. Dan is het ook niet te verwonderen, dat de beschaafde omgangstaal eenige Saksische en vooral Friesche eigenaardigheden vertoont. Aar (in malkaar), gecontraheerd uit ader, is een Saksische vorm nevens het Frankische ander; wild-e, Mnl. | |
[pagina 72]
| |
wild-i (= voulez-vous) bevat den Frieschen vorm van het pron. pers. 2e pers. meerv. Wat de uitgestrektheid in den tijd betreft, wij kennen Oudnederlandsch of Nederfrankisch (Wachtendoneksche Psalmen, einde 9e eeuw), Middelnederlandsch of Dietsch (12 à 15 eeuw), Zestiendeeuwsch Nederlandsch of Duytsch, ouder Nieuwnederlandsch (17e eeuw) en Nieuwnederlandsch (sedert de 18e eeuw). Na de scheuring der Nederlanden bij het einde der 16e eeuw kwam onder het volk in België de benaming Vlaamsch, in Holland de benaming Hollandsch op. De verhouding van het Nederlandsch tot de andere Germaansche en Indogermaansche talen wordt bepaald door een reeks eigenaardigheden in klanken, vormen en woorden, waarvan de merkwaardigste bekend is onder den naam van wet van Grimm of wet der klankverschuiving. Men kan ze in algemeene termen formuleeren als volgt: Het Germaansch verschuift ten opzichte van de andere Indogermaansche talen de negen vaste medeklinkers éénen graad; onder de Germaansche talen verschuiven de Middelduitsche dialecten (waarop de Hoogduitsche schrijftaal berust) vijf dezer medeklinkers, en de Opperduitsche dialecten zeven dezer medeklinkers een tweeden graad. Men denke zich die medeklinkers gerangschikt als volgt: Lat. labi, Ndl, loopen, Hgd. laufen; - Lat. pater, Ndl. vader, Hgd. vater; - Lat. frater, Ndl. broeder, Mdd. bruder, Opd. pruder. Lat. fragilis, Ndl. breken, Hgd. brechen; - Lat. cornu, Ndl. hoorn, Hgd. horn; - Lat. hostis, Ndl. gast, Mdd. gast, Opd. kast. Lat. duo, Ndl. twee, Hgd. zwei; - Lat. tres, Ndl. drie, Hgd. drei; - Lat. ruber (d.i. rudher), Gr. e-ruthros, Ndl. rood, Hgd. rot. Die wet is niet op alle gevallen toepasselijk, wat wederom door nieuwe regels bepaald wordt, die er uitzien als zoo vele uitzonderingen, maar in feite niets anders zijn dan bijzondere wetten nevens een algemeene wet. * * * De geschiedenis der klanken leert ons, dat alleen de beklemtoonde klanken helder blijven; de andere worden dof of ver- | |
[pagina 73]
| |
dwijnen. De Nederfrankische datief themu wolfe is in 't Mnl. den wolve en nu den wolf; het part. praet. fardiligot wordt verdelgd. Zoodat de meeste meerlettergrepige woorden tot twee- en eenlettergrepige verkort zijn en dat de doffe klank, verbeeld door e of i, overheerschend geworden is. Alleen de afleidingen met zelfstandige achtervoegsels en de samenstellingen hebben twee heldere klinkers; de andere woorden hebben er slechts één. Er waren in het Nederfrankisch 15 sterke en 3 zwakke verbuigingen, die vooral verschilden door de klinkers der uitgangen. Het spreekt dus van zelf, dat naarmate die klinkers dof werden of de uitgangen afvielen, de verbuigingen meer en meer op elkander begonnen te gelijken, zoodat hun getal voortdurend verminderde, totdat ze op het einde geheel uitgestorven zijn. Het Middelnederlandsch had nog 7 sterke en 2 zwakke verbuigingen; het oudere Nieuwnederlandsch 1 sterke, 1 zwakke en 1 gemengde; thans bestaan er geen meer in het levend gebruik. Alleen in versteende of geijkte uitdrukkingen en in den hoogdravenden stijl zijn ze nog te vinden. Niemand meer zou durven zeggen: ontferm u des kindes dezes werkmans; iedereen zegt en schrijft: ontferm u over het kind van dezen werkman. Reeds Ten Kate in 1713 (Aenleiding I, 333 en vlg.) geeft de verbuigingen als volgt op: Hoogdravend: N. mijn vader, mijne moeder, G. mijnes of mijns vaders, mijner moeder; Deftig: N. mijn vader, mijne moeder, G. van mijnen vader, van mijne moeder; Gemeenzaam: N. mijn vader, mijn moeder, G. van mijn vader, van mijn moeder. Onze taal is dus, van min of meer synthetisch, analytisch geworden, d.i. terwijl ze vroeger veelal de betrekkingen tusschen de denkbeelden aanduidde door woordvormen, duidt ze die thans aan door vormwoorden of door de plaats der woorden. Dat is ontegenzeggelijk een voordeel. Immers, indien het waar is, dat alle ontwikkeling vooruitgang is, dan zijn in de taal, die een levend organisme is dat zich volgens vaste wetten ontwikkelt, de vormen van vandaag een vooruitgang tegenover de vroegere vormen. Daarbij komt nog, dat déze taal de klaarste is, die al de verschillende elementen der gedachte af- | |
[pagina 74]
| |
zonderlijk aanduidt; daarom verdient de uitdrukking van den werkman de voorkeur boven des werkmans. Ook in de vervoeging ziet men een overeenkomstig verschijnsel. Door het verdoffen en afvallen der uitgangen is het verschil tusschen indicatief en subjonctief nagenoeg opgeheven: daar nu de syntaxis het gebruik van den subjonctief zoo beperkt heeft, dat hij slechts toegelaten wordt, wanneer men de omschrijving met mogen kan aanwenden, zoo is het zeker, dat er van den subjonctief al niet veel meer in het levend gebruik over is. De sterke vervoeging ziet dagelijks haren voorraad verminderen. Sedert de Middelnederlandsche periode zijn een honderdtal sterke werkwoorden of wel uitgestorven of wel zwak geworden; onder de 180 overgebleven hebben sommige een zwak imperfect nevens het sterk (stiet, stootte), andere hebben zelfs het sterk imperfect niet meer (bakte, maalde). Zich verzetten tegen analytische wendingen, uitganglooze vormen, of zwakke vormen van sterke werkwoorden, is alsof men een dam legde te midden eener rivier, in de hoop dat ze naar haar oorsprong zal terugkeeren. De woordenschat ondergaat eveneens voortdurend wijzigingen. Synoniemen gaan als nutteloos verloren, b.v. vruchten (Hgd. fürchten, cf. godsvrucht), omdat we genoeg hadden aan vreezen. Veranderingen in de beschavingstoestanden doen de woorden, welke met de vroegere toestanden in betrekking stonden, in onbruik geraken, als vierschaar, botdrager, schout, enz. Invloed van vreemde volken doet ettelijke vreemde woorden opnemen. Die invloed is werkelijk een gevaar voor de zelfstandigheid onzer taal, wanneer hij inheemsche woorden door vreemde doet vervangen, als wanneer we spreken van een pantalon, een voile, royaal, repareeren, transpireeren, amuseeren. Hij is het minder, wanneer hij ons de namen aanbrengt van nieuwe begrippen, waarvoor wij geen namen hebben of er moeielijk zouden kunnen vormen, als garnizoen, sjaal, sigaar, enz. Voor wetenschappen, politiek, leger en modezaken hebben de beschaafde volken thans een internationalen woordenschat, waarvan men het gebruik niet nutteloos moet uitbreiden, maar ook niet met overdreven purisme verstooten. Een voorbeeld van zulk purisme biedt ons de vertolking der spraakkundige vakwoorden. Die woorden komen ons uit het Latijn en werden door al de beschaafde volken onveranderd overgenomen: declinatie, nominatief, conjugatie, indicatief, enz. Alleen de Denen en de Nederlanders hebben gemeend | |
[pagina 75]
| |
die te moeten vertalen. Daar hebben ze geen voordeel bij. Die vakwoorden zijn tòch onjuist, en voor den gewonen man al zoo min verstaanbaar in den vertaalden vorm als in den oorspronkelijken; daarbij ontslaat de vertaling toch van de noodzakelijkheid niet, om ook de oorspronkelijke termen te kennen. Laten we dus ophouden pantalons te repareeren, maar niet aarzelen om adjectieven te declineeren.
* * *
Een woord nog over onze spelling. Die is sedert de middeleeuwsche periode in hoofdzaak dezelfde gebleven. Sedert het einde der 16e eeuw is een spellingbeweging ontstaan, die nu nog niet ten einde is. Want pas is de spelling van Siegenbeek door die van De Vries-te Winkel vervangen, of daar willen Kollewijn en consoorten weer veranderen. Wat bewijst dat? De hoofdhoedanigheid eener spelling ligt niet zoo zeer in het feit dat zij phonetisch is, - en dat is onze spelling meer dan die der meeste Europeesche talen en was het in de middeleeuwen nog meer; - maar dat een woord in al zijn vormveranderingen gelijk gespeld wordt. De moeielijkheden in de Fransche en bepaaldelijk in de Engelsche spelling liggen minder hierin, dat men ‘heel dikwijls Nabuchodonosor schrijft, terwijl men Babylonië uitspreekt’, dan in de weinige gevallen dat het woord in de flexie zijn spelling moet wijzigen, dat men nevens public, grec moet schrijven publique, grecque of nevens wolf, I occupy - wolves, he occupies. Welnu, in het Nederlandsch komt dat alle oogenblikken voor. In de flexie van graven of lezen heeft men voortdurend te redeneeren over het gebruik van f of v, s of z, a of aa, e of ee; bij vreezen moet men weten, dat de ee steeds blijven. Onze spelling is dus te geleerd; er moet te veel bij geredeneerd worden, en een definitieve hervorming zal wel nog lang uitblijven. Twee feiten zullen er steeds aan in den weg staan: de gesloten en open lettergrepen met de dubbele en enkele vocalen, en het ontbreken van een teeken voor den doffen klank (cf. met, leven, leef, leeren, wereld, de).
* * *
Uit dit beknopt overzicht van de geschiedenis onzer taal willen wij eenige besluiten trekken. Onze taal heeft haar eigen plaats tusschen de verwante talen en is b.v. niet verbasterd Duitsch of een Duitsch dialect. De wet | |
[pagina 76]
| |
van Grimm bewijst, dat de vestiging van hare medeklinkers aan die der Duitsche voorafging. Onze taal wordt van langs om meer analytisch en waar nog strijd heerscht tusschen een synthetische en een analytische wending, moet de analytische de zegepraal behalen. Onze taal vreest niet genoeg, haar eigen woorden door vreemde te vervangen, en vreest daarentegen te veel, vreemde woorden op te nemen waarvoor zij geen aequivalent heeft. Onze taal eindelijk is nog niet in orde met haar spelling. Daar zal nog veel over gevit worden, zooveel te meer, daar iedereen, bevoegd of niet, er zich mee wil bemoeienGa naar voetnoot1).
Gent. J. Vercoullie. |
|