Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Het voorzetsel.De taal is een levend organisme, voortdurend aan verandering, vervorming onderworpen. Wie de moeite neemt met de producten onzer letterkunde kennis te maken, die een eeuw geleden verschenen zijn, stuit reeds op uitdrukkingen, zinswendingen, die thans òf niet òf zelden meer gebezigd worden, waarvan enkele min of meer onverstaanbaar zijn geworden. Sterker nog springt het verschil met de hedendaagsche taal in 't oog, als men de werken uit den bloeitijd onzer litteratuur raadpleegt: de gedichten van Hooft, Huygens of Vondel, de taal van den Staten-Bijbel. Een oningewijde in de letterkunde dier dagen heeft niet alleen met hem onbekende woorden en zegswijzen te worstelen, die 't hem moeilijk maken de bedoeling des schrijvers juist te vatten, maar hij ontmoet vormen van declinatie en conjugatie, die thans geheel gewijzigd of verdwenen zijn. Nog vreemder is het den lezer te moede, nog onbekender het terrein, waarop hij verplaatst wordt, als hij de werken van Maerlant of Melis Stoke inziet. Hoe ongewoon en ouderwetsch deze geschriften, wat hun uiterlijk betreft, er ook mogen uitzien, bij opmerkzamer beschouwing herkennen we ze toch als producten van denzelfden bodem, die ons draagt. Anders wordt het, wanneer wij een blik werpen in de weinige brokstukken, die we bezitten van 't Oud Germaansch of het Gotisch. Daar zijn de vormen zoo geheel verschillend van de tegenwoordige, dat, oppervlakkig bekeken, geenerlei verwantschap met de hedendaagsche taal schijnt waar te nemen, zoodat eerst nauwgezette studie kan leeren, dat men in die taal de moeder aanschouwt, waaruit ook ons tegenwoordig Nederlandsch is gesproten. Een aantal woordstammen zijn in den loop der eeuwen geheel gewijzigd, de vormen ter aanduiding van wijzen, tijden, personen der werkwoorden zijn geheel verdwenen, of hebben onder de sloopende hand des tijds dermate geleden, dat ze slechts ruïnes hebben overgelaten; suffixen, waarmede | |
[pagina 66]
| |
de naamvalsbetrekkingen van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden werden aangegeven, zijn bijna geheel afgesleten Nemen we tot voorbeeld de zwakke verbuiging van den vorm de goede visch. In 't gotisch luidde deze, enkelv, 1ste nv. sa gôda fisks, 2de nv. this gôdins fiskis, 3de nv. thamma gôdin fiska, 4de nv. thana gôdan fisk. Voor de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord bezitten wij hier tegenwoordig slechts twee vormen goede en goeden, terwijl de naamvalsuitgangen van 't substantief ook zoodanig zijn weggesleten, dat we ter aanduiding van den 2den en 3den naamval in de spreektaal ter omschrijving de voorzetsels van en aan gebruiken. 't Gotisch miste reeds naamvalsvormen, die nog oudere talen wèl bezaten, b.v. den ablatief, die 't antwoord gaf op de vraag waar van daan? - den instrumentalis, antwoordende op de vraag waarmede, waardoor? en die dus het middel, het werktuig te kennen gaf, en den locatief, die antwoordde op de vraag waar, waarin? Een noodzakelijk gevolg van 't verdwijnen der naamvalsvormen is geweest het gebruik van voorzetsels. Deze partikels waren oorspronkelijk bijwoorden van plaats, meestal vóór 't werkwoord gezet, om met de naamvalsvormen de richting der handeling te helpen verduidelijken. Eerst minder begrensd in hun beteekenis, hielp een en hetzelfde voorzetsel den naamvalsvorm nu eens deze, dan weer een andere betrekking aanwijzen, totdat allengs die beteekenis meer omlijnd en bepaald werd en bepaalde voorzetsels vaste naamvalsvormen regeerden. Door 't afslijten of wegvallen der naamvalsvormen is echter ook deze eigenaardigheid allengs weer verdwenen, zoodat thans voor 't Nederlandsch als algemeene regel geldt: de voorzetsels regeeren den 4den naamval, hoewel nog uit een menigte uitdrukkingen van ouderen datum blijkt, dat ze vergezeld gingen ook van een 2den of 3den naamval. Zooals de toestand thans is, kan men de voorzetsels betrekkingsaanwijzers noemen tusschen twee of meer zelfstandigheden. In de uitdrukking de linde staat vóór het huis, wijst het voorzetsel voor de betrekking aan tusschen linde en huis. In den zin hij wandelt met zijn vader duidt met de betrekking aan tusschen hij en vader. De betrekking tusschen de zelfstandigheden wordt of is veroorzaakt door de handeling: in den eersten der bovengenoemde zinnen door staan in den tweeden door wandelen. Niet alleen een handeling, ook een hoedanigheid of eigenschap kan een betrekking veroorzaken | |
[pagina 67]
| |
of veroorzaakt hebben. Zegt men hij was vriendelijk jegens u, dan veroorzaakte de hoedanigheid vriendelijk de betrekking tusschen hij en ul Daar nu in het voorzetsel niet de oorzaak der betrekking tusschen de zelfstandigheden gezocht moet worden, maar dit wel het middel is, waardoor zij (nl. die betrekking) wordt aangewezen, is het eigenlijk minder juist van de regeering der voorzetsels te spreken. De regeering toch gaat uit van 't werkwoord of het adjectiefGa naar voetnoot1). Van de zelfstandigheden, tusschen welke het voorzetsel als betrekkingsaanwijzer dienst doet, is de eene steeds het hoofdbegrip, 't ander het bepalende, dus ondergeschikte begrip. 't Voorzetsel wordt altijd voor dit laatste geplaatst en heeft aan deze functie zijn naam te danken. In de uitdrukking de kinderen zaten in den tuin, is kinderen het hoofdbegrip en tuin het bepalend begrip. Er komen gevallen voor, waarin het twijfelachtig schijnt, of men met een voorzetsel, dan wel met een bijwoord te doen heeft. Zegt men de reiziger daalde den heuvel af, dan is 't niet tegen te spreken, dat het woord af een betrekking aanwijst tusschen reiziger en heuvel. Dientengevolge zou men het partikel af hier een voorzetsel kunnen noemen en sommigen doen dit ook. Toch staat in dergelijke zinnen het partikel m.i. in nauwer verband met het begrip door het werkwoord vertegenwoordigd, dan zulks met een voorzetsel 't geval is, want het partikel is immers ook in staat zonder de bepaling heuvel de richting der handeling aan te geven, b.v. de een daalde af, de andere steeg op. Daarom zou ik liever bij den naam bijwoord blijven. Uit den aard der zaak is één voorzetsel steeds voldoende een betrekking, welke die ook moge zijn, aan te wijzen. Vreemd schijnt het daarom somtijds twee van die woordjes in elkanders onmiddellijke nabijheid aan te treffen, zooals in den zin wij hoorden hem roepen van onder den eik. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat elk der beide voorzetsels afzonderlijk een taak te vervullen heeft. Van wijst n.l. de betrekking aan tusschen hem en een verzwegen begrip plaats, en onder die tusschen plaats en eik. Soms acht de taal het voorzetsel alleen niet intensief, niet krachtig genoeg, om haar meening uit te drukken en roept ze de hulp in van een verwant bijwoord, b.v. met zijn vader mede, tot Amsterdam toe, van Utrecht af. 't Bijwoord vindt dan steeds zijn | |
[pagina 68]
| |
plaats achter 't bepaalde woord en zou den naam achterzetsel kunnen dragen. Het blijve zich daarom met die nederige plaats te vreden stellen en worde niet mede vooraan geplaatst, naast het voorzetsel, zooals men dikwijls hoort in van af heden. Niemand immers zegt: met mede zijn vader, tot toe Amsterdam Het woord, waarvòor het voorzetsel zijn plaats heeft, en dat het bepalende of ondergeschikte begrip vertegenwoordigt, is òf een substantief, òf de remplaçant daarvan n.l. een voornaamwoord, òf een infinitief. De beteekenis toch der onbepaalde wijs is nauw verwant aan die van 't zelfstandig naamwoord, daar ze slechts een werking noemt, zonder meer. In den zin: hij vertrok, na zijne zaken te hebben afgedaan is na een voorzetsel, dat de betrekking aangeeft tusschen hij, die vertrok en den infinitief te hebben afgedaan. Hoewel men de uitdrukking zijn zaken te hebben afgedaan met den naam beknopten volzin bestempelt, is na geen voegwoord, omdat het voegwoord zinnen verbindt en de beknopte zinsvorm met den infinitief is geen zin, daar er geen onderwerp in kan voorkomen. Eerst dan, wanneer die vorm is uitgebreid tot een volzin, wordt het voorzetsel tot voegwoord gepromoveerd. Maar daarvan straks nog iets meer. Boven is reeds gezegd, dat het eigenlijke voorzetsel oorspronkelijk een plaatsbepalend bijwoord was. Hieruit volgt, dat de plaatselijke betrekking bij de voorzetsels ten grondslag ligt, en dat alle andere betrekkingen, tijdelijke of overdrachtelijke, daarvan zijn afgeleid, of daaruit ontstaan. Ook uit het gebruik van 't voorzetsel blijkt, dat de taal uitgaat van aanschouwing. Voor het in woorden brengen van begrippen, de onzinnelijke wereld, de wereld van het denken betreffende, heeft de mensch steeds de hulp moeten inroepen van woorden en uitdrukkingen, tot de zinnelijke wereld behoorende. Iemand maakt een indruk op ons, alsof die persoon een beeld stempelde in 't zachte was. We vermeten ons 't een of ander te doen, alsof we ons-zelven een te groote maat aanlegden. Onze bewondering neemt een vlucht, wij dragen elkander achting toe, en we denken er niet aan, dat we die bewondering als een vogel de wieken deden uitslaan en zich in de lucht verheffen; dat we die achting misschien wel op onzen rug torsen. Wij trachten iemand voor 't een of ander gevaar te behoeden, alsof we hem een hoed, een helm op 't hoofd wilden zetten, opdat dit lichaamsdeel niet gekwetst worde. | |
[pagina 69]
| |
Dergelijke beeldspraak vertoonen ons evenzeer de voorzetsels, in de eerste plaats in de wijze, waarop ze de betrekking van tijd veraanschouwelijken. Van 't begrip tijd kunnen we ons geen andere dan een plaatselijke voorstelling vormen. Het heden, het tegenwoordige oogenblik, is de plaats, waar we ons thans bevinden op den levensweg, het verleden ligt achter onzen rug, de toekomst vóor ons. We spreken van tijdruimte, tijdvak, tijdperk, tijdkring, - alle woorden, aan 't begrip plaats ontleend. En evenzoo dragen een menigte voorzetsels het plaatselijk begrip over op het tijdelijke. Men lette slechts op uitdrukkingen als: over zes weken, op dien morgen, aan den avond, in den nacht, binnen een jaar, voor den middag en dergelijke. Even merkwaardig is het na te gaan, hoe deze zelfde partikels allerlei figuurlijke betrekkingen verzinnelijken. Men helpt iemand uit den nood, alsof hij in 't water lag. Iemand is bekwaam, bedreven, knap in zijn vak, waarbij men zich dat vak als een ruimte denkt. Een energiek man heeft door arbeid en vlijt met veel inspanning eindelijk zijn doel bereikt; die arbeid en vlijt zijn als een ruimte, een terrein voorgesteld, met velerlei hindernissen, waar hij zich een weg doorheen moest banen, om tot zijn doel te komen. Zoo duidt het voorzetsel om eigenlijk aan, dat een handeling aan den omtrek van een voorwerp plaats heeft, b.v. zij zaten om de tafel. In figuurlijken zin wordt dat voorwerp, die zaak, het doel der werking: zij strijden om te overwinnen. 't Is een aanbevelenswaardige gymnastiek des geestes, na te gaan hoe tal van overdrachtelijke betrekkingen uit de oorspronkelijke, plaatselijke zijn geboren, en over de beteekenis na te denken der voorzetsels in uitdrukkingen als: achter de waarheid komen, naar eer en roem streven, berusten in zijn lot, hopen op bevordering en honderd andere. Reeds is er op gewezen, dat een voorzetsel voegwoord kan worden. In den volzin wij begaven ons op reis vóor het aanbreken van den morgen is het partikel voor een voorzetsel. Vervangt men de daarop volgende bepaling door een volledigen zin wij begaven ons op reis, vóor(dat) de morgen was aangebroken, dan noemt men vóor(dat) een voegwoord. Eigenlijk is voor hetzelfde woord gebleven, dat in beide gevallen een tijdelijke betrekking aanduidt. De zin, die in de plaats der bepaling is getreden, is beschouwd als een zelfstandig | |
[pagina 70]
| |
naamwoord van 't onzijdig geslacht. Vóor dezen zin is daarom het aanwijzend voornaamwoord dat geplaatst (eigenlijk een lidwoord, waarvoor men thans het bezigt), evenals men zulks doet voor een zelfstandigen zin, b.v. ik meen, dat hij komt = het ‘hij komt’ Dat we in deze en dergelijke gevallen werkelijk te doen hebben met een aanwijzend voornaamwoord of zoogenaamd zinslidwoord, blijkt uit den buigingsvorm, dien dit woord aanneemt na sommige voorzetsels welke gevolgd werden door een 3den naamval: doordien, naardien, bovendien, indien enz. Thans noemt men zulk een voorzetsel, verbonden met meergenoemd zinslidwoord, steeds een voegwoord. Daar het voorzetsel altijd tusschen een afhankelijk, ondergeschikt begrip en een hoofdbegrip de betrekking aangeeft, kan natuurlijk een voegwoord, uit een voorzetsel ontstaan, nooit een ander dan een ondergeschikten zin aan den hoofdzin verbinden. Soms is bij den overgang van voorzetsel tot voegwoord de beteekenis gewijzigd. Om als voorzetsel duidt in figuurlijken zin een doel aan; hieruit volgt, dat omdat een doelaanwijzend voegwoord moet zijn. Toch is dit niet het geval: omdat is redengevend. In een vroegere taalperiode had echter omdat de beteekenis van om, b.v. in der Leken Spieghel: Ende dit litteiken ghevic di, om dattu te bat gheloves mi; d.i. ‘Dit herkenningsteeken geef ik u, opdat gij mij beter gelooft.’ Ook de beteekenis van opdat is niet meer dezelfde als in de middeleeuwen. Toen had opdat (eigenlijk op voorwaarde dat) de beteekenis van indien of indien maar, b v. in der Leken Spieghel: Hi slaet van monde op dat hi mach, d.i. ‘Hij spreekt tegen, ontkent, indien hij maar kan.’ Op dit een en ander hoop ik later echter terug te komen bij de bespreking van 't voegwoord. Zutphen. P. Kat Pzn. |
|