Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een taalles.De studeerende onderwijzer moet niet slechts verzamelen, - ook verwerken. Het volgende is, ongeveer zóo, besproken op een onlangs gegeven les. Daarom maakt het ook geen aanspraak op den titel ‘wetenschappelijk opstel’: waarin een quaestie ordelijk, juist en volledig wordt afgehandeld. Evenmin wordt er een critiek op Terwey of Den Hertog mee bedoeld. Maar wel heeft het de pretentie te willen zijn: een voorbeeld, dat studeerende onderwijzers van tijd tot tijd mogen navolgen bij hunne grammatica-studie. Wat nog niet gelijk staat met ‘een vlekkeloos model’. Moet er nu nog bij: wie het beter weet (of meent te weten), zegge het?... Maar het stàat er al. Naast elkaar zijn gezet: Terwey, 9de druk en Den Hertog, Ned. Spraakkunst I. Gemakkelijk waren er meer leerboeken bij te halen geweest, maar dat is met opzet niet gedaan: zelfs uit één (goed) boek studeeren is altijd nog minder slecht dan zich verdrinken in de veelheid der.... ‘besnuffelde’ meeningen, als die beeldspraak er door kon.
Terwey § 8. Behalve 't gezegde en 't onderwerp kunnen er nog andere deelen in een zin voorkomen, niet waar? [Een strikvraag, waardoor de ‘leerling’ zich niet liet vangen. Vgl. Terw. § 8!] - Hoe worden die ‘bepalingen’ onderscheiden? (§ 10.) - En de voorwerpen weer? (§ 11), - en de bijw. bep.? (§ 13.) [Men vergete de 12de soort bij Terwey niet, zie § 88 slot.] En de bijvoegl.? (§ 15.) - En nu is er nog éen zindeel niet genoemd (§ 17). Zoo hebben we een overzicht over de les. § 13 is hier het moeilijkst te onthouden. Waardoor? Bij Den Hertog is dat onthouden gemakkelijker. Waardoor? Doordat hij de bijw. bep. eerst tot 4 hoofdgroepen brengt: I van plaats, II van tijd, III de causaliteitsgroep [liever niet: bep. ‘van oorzaak en ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volg’, omdat men dan aanstonds die woorden weer in een andere beteekenis moest nemen. - Opm. Den Hertog spreekt van ‘oorzazakelijk verband’, Terwey van ‘redengevend’.] IV van hoedanigheid en hoeveelheid. - Hoe weer onderverdeeld? [Zie den Inhoud! - Opm. Wie het zonderling vindt, dat men ook den inhoud van een studieboek zeer aandachtig beschouwt, vrage zich eens ernstig af, of hij wel op de rechte manier werkt!] - Hoe komen de bep. van toegeving in de causaliteitsgroep? En de voorwaarden?
We zien dus ook hier, dat de verdeelingen van Terwey nu juist niet schitterend zijn; ietwat overdreven gezegd: dat Terwey kwalijk een goed schema in elkaar kon zetten. Dat bleek ook reeds bij het bekijken van den Inhoud van het Eerste Boek [waar I een tegenstelling vormt met II-XI samen; waar III en IV onderafdeelingen zijn van II, en evenzoo VI-XI onderdeelen van V]. Toen heb ik ook gewezen o.m. op § 102. Hier rust de indeeling zeer duidelijk op het al of niet aanwezig zijn van een bepaald kenmerk en moest ze dus tweeledig zijn. Bijv. zoo: Maar moet dan de indeeling bij Den H., in vieren, ook niet afgekeurd? ‘Neen, want hier is het niet de aanwezigheid of de absentie van één bepaald kenmerk, die de indeeling beheerscht.’ Dat niet, wat dan wel? Maar voldoet die indeeling in haar geheel u volkomen? Neen. No. IV is vrijwel = het restje. Welke bepalingen vallen niet onder den aangenomen titel ‘Bep. van hoedan en hoeveelh.’? No. b (‘omstandigheid’) en e (‘modaliteit’) zeker niet, en waarschijnlijk ook c (‘beperking’) niet, Bewijs? En no. III, hoe staat het daarmee? Hier is tweeledigheid, om genoemde reden, wèl een eisch. - Laat ons eens beproeven, die geëischte tweeledige indeeling te vinden. Hoe definieert u het oorzakelijk verband? ‘Als de verhouding tusschen twee werkingen, waarvan de eerste geacht wordt de tweede te voorschijn te roepen.’ Tusschen twee werkingen, precies. Twee werkingen, waarvan de eene - om zoo te zeggen - in 't ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lengde van de andere ligt. Kijk, zoo: . Nu is het duidelijk, dat de ‘oorzakel. bep.’ kan betreffen òf de werking A, òf de werking B; m.a.w. kan noemen òf de oorzaak òf het gevolg. Daar hebben we derhalve onze eerste onderverdeeling.
Sorteer nu de bepalingen bij Den H. van a-g. Onder I: a. (‘oorzaak’), b. (‘reden en grond’), c. (‘middel’), f (‘voorwaarde’), g. (‘toegeving’); onder II: d. (‘gevolg’), e. (‘doel’). No II levert verder geen moeilijkheden op, niet waar? Nu no. I. Er is een onderscheid tusschen a-c en f-g. De eerste groep oorzaken wordt voorgesteld als onverhinderd en in werkelijkheid werkend, de tweede groep als misschien werkend, of moetende werken, of niet dan in onze gedachten werkend, of als effectloos zijnd. Merkt ge wel, dat - ten minste tot nu toe - de begeerde tweedeelige indeeling bij Den H. feitelijk al aanwezig is? Aanwezig voor wie kan kijken. - Korte titeltjes voor deze twee groepen? Dat wil zeggen, natuurlijk: voorgesteld als werkelijke oorzaken, en voorgesteld als werkend in onze gedachten slechts. Want - om het nog eens te zeggen - hoe de zaken in de reëele werkelijkheid feitelijk zijn, daarmee hebben wij in zake taalstudie bitter weinig te maken. ‘Marie is mooi’ en ‘Marie is leelijk’ zijn even goede zinnen. ‘Het regent doordat de zon schijnt’ is taalkundig, is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grammatisch zuiver, al is die gedachte ook in blijkbaren strijd met de werkelijkheid. We hebben alleen maar te vragen: hoe stelt de spreker de zaken voor? En nu moogt ge van den eersten spreker beweren, dat hij geen smaak heeft, en van den tweeden, dat hij niet kan zien of denken, ze spreken beiden zuiver Nederlandsch. No. 2 levert weer weinig bezwaar op. En no. 1 ook niet, als men maar eenmaal ziet, dat het drietal eigenlijk een tweetal is: (a + b) en c = ‘onopzettelijk’ en ‘gewild’; en dat het onderscheid tusschen a en b aangewezen wordt door het antwoord op de vraag: niet of al afhankelijk van den menschelijken geest? Schrijf nu de geheele verdeeling eens op.
En nu valt ons dadelijk in 't oog de tegenstelling tusschen den rijkdom van I en de schraalheid van II. A priori zou men verwachten, dat - voor de taal - werking A en werking B even belangrijk zouden zijn. Het blijkt nu, dat dit niet zoo is. Grammatica en Logica bedekken elkaar dan ook niet meer dan dakpansgewijs, geteekend, zóo: D. w z. er is een zeker - zeer groot - deel van de grammatica dat logisch samenhangt (= a - b in het figuurtje); ook is er een deel in de taalkunde, dat niet logisch in elkaar zit en nochtans - evenals het overige - door 't gebruik gewettigd (c - a); en eindelijk zouden eenige verschijnselen logisch zeer goed denkbaar zijn (en komen ten deele ook in andere talen voor), maar ontbreken in de Nederlandsche spraakleer (b - d).... Om terug te keeren tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze verdeeling: hoe heet het ‘gevolg’ van een ‘oorzaak’ in engeren zin? - Uitwerksel, feit, gevolg. - Zoo behoort bij ‘reden’... besluit, daad, handeling, gevolg; bij ‘grond’... gevolgtrekking, bewering, gevolg (als ten minste de term ‘bewering’ niet de samenvatting is van ‘grond’ en ‘gevolgtrekking’ beide); bij ‘middel’... doel; bij ‘voorwaarde’... vermoedelijk of verwacht gevolg; bij ‘toegeving’... niet verhinderd gevolg. 't Nederlandsch behelpt zich dus in groep II bijna voortdurend met het woord gevolg + een bepaling hoogstens.
Keeren we terug tot de algemeene indeeling bij Den H. (zie den Inhoud achter stuk I zijner Spraakk.). De bep van plaats en van tijd behooren duidelijk bij elkaar en vormen samen een min of meer scherpe tegenstelling met de rest. Denk er aan, dat we de tijdsbetrekkingen niet kunnen veraanschouwelijken en dus ook niet kunnen uitdrukken dan met behulp van de plaatsbetrekkingen. Voorbeelden? Maar laten we nog eens naar no. IV kijken. 't Meest verwondert men zich hier over de aanwezigheid van e: bep. van modaliteit. Vooral als men Terwey § 17 leest, en in verband daarmee § 159: waar Terwey ook de bijw. van modaliteit zet tegenover alle andere bijwoorden. Op welken grond? ‘Ze bepalen geen begrippen, maar geven de verhouding te kennen, waarin de inhoud van den zin wordt gedacht tot de werkelijkheid.’ (We zullen nu maar niet vitten op 't gebruik van 't woord ‘begrippen’ hier.) Met die omschrijving neemt Terwey ook een tweedeelige indeeling van de bepalingen in 't algemeen aan, niet waar? - En de verdere indeeling kàn heel goed tweedeelig blijven.... Maar hoe omschrijft Den H. de modale bepalingen, dat hij ze - als no. e - brengt onder de bep. ‘van hoedanigheid en hoeveelheid’?... Laat ons eens aandachtig § 69 Opm. (bl. 115) lezen. Vooral Opm. 1. Hij komt morgen. Voegt ‘morgen’ nu eenig kenmerk toe aan 't begrip ‘komen’? Komen = in beweging zijn ‘te onswaart’. - Of zegt ‘morgen’ iets van zijn komen, zijn komst: van ‘hij komt’ samengenomen? - 't Laatste. - Vergel. daarmee: hij is zeer rijk = hij is (zeer rijk), of = (hij is rijk) zeer? Gij kiest de eerste opvatting en zegt bijv. hij is (schatrijk). - Of wel vgl. hij loopt snel = hij (loopen snel), of = (hij loopt) snel? Ge gevoelt, dat snel-loopen hier één begrip vormt, ééne o.v.b., die aan hem wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegekend, ééne werking, die ook door één woord uitgedrukt kan worden: hij draaft. Derhalve: dat zelfde geldt van alle bijw. bepalingen - neen, dat staat te bezien, maar toch in verre de meeste gevallen heeft Den H. gelijk. En dus moet ‘hij leest gaarne’ ontleed worden: leest - gez., hij - ond., gaarne - bijw. bep. van (hij leest), niet van: leest alleen. Maar laat ons wat nauwkeuriger toezien. Want het woord ‘koppeling’ heeft hier, bij Den H., een tweeledige beteekenis: a. = de som der beide begrippen, de inhouden der beide begrippen samengenomen; b. = het optellen, het verbinden der beide begrippen. Geteekend, zóo: a. (1 + 2), b. het + teeken tusschen 1 en 2 in. En het verwaarloozen van deze onderscheiding speelt Den H. hier parten. Want de bep. van modaliteit zijn bepalingen bij het + teeken (om zoo te zeggen), en ‘al’ de andere bep. hooren bij (1 + 2), of bij 1 of bij 2 alleen. Laat ons maar eens teekenen: hij komt niet, zóó: hij + komen? neen, zóó: hij +/ komen, m.a.w. de begrippen hij en komen hooren niet bij elkaar. [Vgl. Paul, Principien, S. 107: de ontkennende zinnen drukken eerder een scheiding uit. ‘Indessen kommt eine solche trennung nicht zum ausdruck, wenn nicht die betreffenden Vorstellungen im bewusstsein des sprechenden aneinander geraten sind. Wir können den negativen behauptungssatz als ausdruck dafür bezeichnen, dass der versuch eine beziehung zwischen zwei vorstellungen herzustellen missglückt ist’.] De bep. van modaliteit, bepalingen bij het plus-teeken. Ten bewijze: wat beteekent deze teekening: hij +? komen (hij komt misschien), hij +! komen (... stellig). Den H. bl. 116: ‘Er blijft toch altijd iets gemeenschappelijks tusschen deze ontkenningsmiddelen en alle andere bepalingen. De bepalingen namelijk kan men ook definieeren als middelen om de gedachte aan eene tegenstelling op te wekken.’ - Zeker, dat is ook een definitie. En ze heeft hare waarde. Maar - ze brengt ons geen stap verder, als we de bepalingen willen onderscheiden. Want wat is eigenlijk de zaak? Door het noemen van een naam, bijv. gordijn, 'n gordijn, zonder ik in uw (en in mijn) hoofd eenige begrippen af, stel ik die begrippen (of voorstellingen) tegenover andere, analoge, begrippen. ‘M'n broeder’ - nu wordt de eene persoon gesteld tegenover.... wie? dat hangt af van het verband in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesprek. Misschien tegenover m'n zuster, wellicht tegenover m'n vader, m'n vriend.... Dus, als men de zaken omkeert - zooals Den H. hier doet - en in plaats van: bepalingen wekken meestal (want die toevoeging is noodig!) de gedachte aan een tegenstelling op, zegt: wat een gedachte aan een tegenstelling opwekt, is een ‘bepaling’, - dan is in ‘m'n broeder’, ‘broeder’ ook een bepaling. Waarvan? Waarvan? Weet u het? - ‘Is zoo'n zeggen dan geen onzin? - Zacht wat! Neen. Want, ‘m'n broeder’ is - in 't gesprek, en dus: als het de gedachte aan een tegenstelling opwekt - een onvolkomen mededeeling, gelijkstaande met een zin, als: ‘neen, dat is m'n broer’. En hierin is ‘m'n broer’ (logisch, grammatisch of psychologisch) gezegde, gezegde bij 't onderwerp in quaestie: bij ‘die anschauung’ die vóór de sprekers staat (zooals Paul zegt). En in den grond der zaak zijn bepalingen en gezegden dezelfde dingen. Wat Paul uitdrukt door te zeggen, dat Bepalingen zijn (secondaire of gedegradeerde) Gezegden, of elders: de (logische en historische) grond waaruit alle syntactische verhoudingen zijn voortgekomen, is de praedicaatsbetrekking, de betrekking van onderw. tot gezegde (of van gez. tot onderw.). - Op die definitie komen we later terug. Alzoo: ondanks Den H's betoog blijven de bepalingen van modaliteit staan tegenover al de andere bepalingen, en wordt de indeeling der bepalingen zóó:
In dit schema is groep I veel rijker dan groep II; in deze weegschaal wil het schaaltongesken niet in 't schaalhuisken blijven staan (om met Huygens te spreken), zegt den H. Wel mogelijk, maar die overweging heeft hier den doorslag niet te geven. Hoogstens wordt er mee geconstateerd, dat we ons minder bekommeren over de verhouding van ons zeggen tot de werkelijkheid dan over de juiste voorstelling van onze gedachten, zóó als ze in ons hoofd zijn, waar of niet, noodig of niet, mogelijk of absurd.... En dat het feit, dat Den H. de bep. van modaliteit wegstopt in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nummertje e onder groep IV, in verband staat met zijne definitie van den zin, dat is duidelijk. Herinner u ook, dat die definitie in een vroegere les is afgekeurd. Maar daarover kunnen we nu niet weer uitweiden.
Laat ons nu trachten, groep I - indien mogelijk: tweeledig - verder te ontleden. Maar laat ons eerst het ééns zien te worden over de definitie van 't begrip Bepaling. Wat zegt Terwey? (§ 8 al. 2). En Den H.? (I bl. 75 § 35 al. 1, waar de r van ‘nauwkeuriger’ is weggevallen). En lees nu de Opm. ook nog eens na! Blijkt nu de definitie van Terwey goed te zijn? - Oppervlakkig bekeken, schijnt Terwey één geval van de zes bij Den H. te nemen. [Zes, want 1 = classificeeren of individualiseeren, 2 = de voorstellingen uitbreiden, 3 = 1o. bij Den H., enz. waarbij 5o vervalt.] Maar werkelijk noemt Terwey één van de twee gevallen. Want feitelijk noemt Den H, ook slechts twee rubrieken. Alleen hij ontleedt - zonder het te zeggen - de eene rubriek weer in onderdeelen. En hij had zich daarbij kunnen aansluiten aan de definitie van Bepaling door Paul gegeven: Bepalingen zijn gedegradeerde, of secondaire, gezegden. Want welken tweeledigen dienst kan het gezegde vervullen? 1o. Het onderwerp praeciseeren = er meer kenmerken, meer onderscheidingsteekenen van aangeven; het onderwerp verbijzonderen; het onderwerp rubriceeren, classificeeren, soms individualiseeren; of hoe men het noemen wil: het aantal eigenschappen grooter, den inhoud van het begrip alzoo rijker maken, en den omvang beperken, inpalen, be-palen. Bijv. Mijn tuin is groot. Die appel is te eten. Hij is soldaat. De walvisch is een zoogdier.... 2o. Twee begrippen (al of niet nader gepraeciseerd) aan elkaar verbinden, of uitdrukken dat die verbinding onmogelijk is, of noodig.... enz. Bijv. Jan loopt Ik kom eten.... [Opm. Of deze verdeeling samenvalt met de verdeeling naar den vorm in naamwoordelijke en werkwoordelijke gezegden, zullen we hier niet onderzoeken.] Dienzelfden tweeledigen dienst nu doen ook de bepalingen. Denk u: een reisplan. Nu: een doelmatig reisplan. 't Verschil tusschen die twee wordt natuurlijk veroorzaakt door de toevoeging. ‘Doelmatig’ voegt duidelijk een kenmerk, een nieuw kenmerk aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[abstracte] begripGa naar voetnoot1) reisplan toe. - ‘Reizen’. - ‘Te voet reizen’; 't zelfde geval. - Handschoenen - Welke handschoenen?; - Bepalingen - Dergelijke bepalingen; - Een vorst - Een zeker vorst. Ietwat zonderling, misschien, maar toch wel begrijpelijk, kan men hier spreken van ‘zeer bepaalde aanwijzingen van het onbepaalde’, - 1o (bij Den H.), 2o, 3o, 4o handelen even goed over kenmerken als de bepaling in ‘Een doelmatig reisplan.’ En aan den anderen kant. Zet naast elkaar: De straten zijn nat, en: Door den regen zijn de straten nat. Wordt hier een nieuw kenmerk, een nieuwe eigenschap, een nieuw onderscheidingsteeken van der-straten-nat-zijn aangegeven? - Neen. Er gebeurt dit: 1o men noemt eerst (of doelt eerst op) ééne werking: 't heeft geregend; 2o men noemt een andere (werking of liever) openb. van bestaan: de straten zijn nat; 3o men verbindt die twee begrippen door te zeggen, dat de eerste werking den tweeden (toestand) heeft veroorzaakt. - Vergel. nu wat Den H. zegt van: ‘De goedhartige boerin enz.’ De tweeledige indeeling staat hier dus weer vast. 't Is maar de vraag, of we niet eerst de voorwerpen van de bepalingen moeten losmaken. Mij dunkt: niet. Dat zult ge aanstonds wel zien. Alzoo: Laten we nu de bijv. bep., de voorw. en de bijw. bep. (behalve de bep. van modaliteit natuurlijk) eens rangschikken in deze twee afdeelingen... 't Resultaat is, dat onder B komen: 1o de bep. van omstandigheid. 2o de causaliteitsgroep. [Opm. In hoever we hier nog te letten hebben op de onderscheiding van oorzaken, die een handeling wijzigen en oorzaken, die een handeling te voorschijn roepen (of beletten), zullen we later zien.] 3o de bep. van gesteldheid 1e soort. 4o enkele bijvoegl. bep. (die men zou kunnen noemen: de bij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeglijke bepalingen van omstandigheid; bijv. Den H's ‘goedhartige boerin’ en ‘dekselsche jongen’.) Onder A komen dan de andere bijwoordelijke en bijvoegl. bep., alsmede de voorwerpen. Door de voorwerpen zoo geheel in te lijven bij de (bijw.) bepalingen, komen we misschien in botsing met Terwey, maar zeker met Den H. Want volgens hem staan de voorw. naast en tegenover de onderwerpen, bestaat er ‘een soort van rechtsgelijkheid’ tusschen onderw. en voorw. Wat alweer samenhangt met zijne definitie van den zin. En nu heb ik al meer gezegd en betoogd, dat die definitie van Franz Kern me toelijkt te zijn - paedagogisch misschien wel een aanwinst - maar logisch of wetenschappelijk niet. Een herhaling van dat betoog dreigt hier echter weer geen uitweiding, maar een afdwaling te worden. Een zekere rechtsgelijkheid dus, tusschen voorw. en onderw. - Bewijs? Den H. I bl. 40 v.v. - Dat bewijs is tweeledig [ook dit al tweeledig! De heele wereld schijnt vandaag wel tweeledig...]: a. ze zijn noodzakelijke aanvullingen, b. ze worden op een constante wijze met de gezegden verbonden. - Het tweede lid lijkt alvast niet veel meer dan een vorm-quaestie. Maar 't eerste lid? Noodzakelijke aanvullingen? Ja, De onderw. zijn ook noodzakelijk, dus.... Maar dat gaat toch niet op, want hoeveel andere mededeelingen zijn niet noodzakelijke aanvullingen van het gezegde, en zouden dus ook ‘verwanten van het onderw.’ genoemd moeten worden. Van plaats: hij houdt verblijf...., hij woont.... Laat ons zeggen: al die werkw. die eigenaardig duiden op het zich-bevinden-op-een-zekere-plaats, moeten noodwendig aangevuld worden met een plaatsaanduiding. Zijn er zoo ook geen werkw. die ‘aangelegd zijn’ op een tijdsbepaling? Ja: duren bijv. en geleden zijn. Dat duurde.... dat is geleden.... Kan op dezelfde wijze een werkw. geen bepaling van oorzaak gebiedend eischen? Ja, Bijv. voortspruiten uit.... maar die noemt Den H. oorzakel. voorwerpen. Laten we deze rubriek daarom voorloopig ter zijde laten, tot we het onderscheid tusschen voorwerpen en bijwoord, bepalingen in 't oog hebben gevat. Kan een werkw. niet noodwendig vergezeld willen zijn van een bepaling van hoeveelheid? Zeker. Dat kost.... Dat is waard.... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En waarin zit dat noodwendig-vergezeld-willen-zijn van de een of andere toevoeging? Natuurlijk in de vaagheid, de onvoldaanheid wat preciese aanduiding betreft, van het werkw. Dat is zoo bij wonen, bij duren, bij kosten,.... maar ook zoo bij de werkw. die een voorwerp ‘eischen.’ Hij woont te Parijs, is de koppeling van: hij + (te Parijs wonen). Alles kost een dubbeltje = alles + (een dubbeltje kosten). De bakker bakt brood = de bakker + (brood bakken). Hij streeft naar duidelijkheid = hij + (naar duidelijkheid streven), letterlijk: hij + (zich voorwaarts dringen naar.... dat punt). Men kan zich dan ook zeer goed een taal denken, die een ander woord heeft voor brood-bakken, een ander voor koek-bakken, een ander voor oliebollen-bakken. [En daarnaast al of niet een woord voor 't algemeene begrip: bakken]. Bijv. hij broodt, koekt, enz. Algemeen is dit in het Nederlandsch echter nog niet, maar in navolging van andere talen, vooral het Engelsch, neemt het gebruik dier vormen steeds toe. Hofdijk bediende er zich al voor eene halve eeuw van en Bilderdijk deed het al vóor hem. Doch - de voorwerpen in den bedrijvenden zin kunnen onderw. worden in een lijdenden zin, en dus staan voorw. en onderw. dicht bij elkaar. - Jawel; ofschoon in 't Nederlandsch alleen de lijdende voorw. dat kunnen; maar in 't Eng. ook de meewerk. voorw., en misschien in nog een andere taal ook de oorzakelijke voorw. - Bewijst dat iets? Neen. Want de bedrijvende zin is een andere zin, uitdrukking van een andere gedachte dan de lijdende. Zoo is in: ik ga naar school, school een (stuk van de) plaatsbepaling, maar men kan wel een anderen zin maken met school tot onderw. - ‘Ja, maar niet met “naar school” tot onderw.’ - Nu ja, naar den vorm kan dat niet. Doch logisch, of liever psychologisch is het begrip ‘naar school’ wel het onderw. in: Naar school.... ga ik niet! Herinner u maar, wat ik bij 't psychologisch onderw. uit Paul heb verteld. ‘Dus: naar den vorm schijnt Den H. hier toch gelijk te hebben?’ - Doch niet geheel. Want - als er rechtsgelijkheid is tusschen A en B, dan is diezelfde gelijkheid tusschen B en A. Of m.a.w. zoo als de gedegradeerde ‘lijdende onderw.’ voorwerpen worden, zoo moeten dan de gedegradeerde ‘bedrijvende’ onderw. ook.... voorw. worden. En dat gebeurt niet. Dat doet zelfs Den H. niet, en zeer terecht. [Over die quaestie spreken we nog nader]. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitendien, Den H. zelf plaatst meermalen de voorwerpen naast de bijwoordel, bepalingen en geeft dan, heel goed en heel interessant, het fijne onderscheid aan. Hij erkent dus feitelijk, dat er een flauwe grens bestaat tusschen de voorwerpen en de bijwoord. bepalingen. Laten wij daarom beide groepen (voorloopig) samenvatten, en de onderwerpen laten staan op hunne plaats tegenover de gezegden, en de voorw. tegenover de andere bepalingen. Spreken wij daarom alleen van rechtsgelijkheid tusschen onderw. en gezegde. Van de voorwerpen moeten we nog even opmerken, dat het feit, dat ze noodzakelijke aanvullingen’ zijn, bewijst, dat ze hooren onder A, welke groep vrijwel = ‘inperkende bepalingen.’ Hoe deze groep A nu verder te verdeelen? Vatten we daarvoor het onderscheid in 't oog tusschen voorw. en de andere bepalingen. En dan is het dit: dat voorwerpen noemen... wel, voorwerpen, dingen, zaken, soms personen, zelfstandigheden in 't algemeen, en de bijwoordel. en de bijvoegl. bepalingen ‘niet-zelfstandigheden’. Bewijs? Herinner u maar, wat reeds bij Terwey §§ 10 en 11 is gezegd. De verdeeling wordt dus: De verdere verdeeling levert wellicht weinig bezwaar meer op. Om de tweeledige indeeling ook hier te behouden, zou men b en c eerst samengenomen als werkende voorwerpen kunnen zetten tegenover a als het niet-werkende, het passieve voorwerp. Tusschen a en b in, hooren, volgens Den H., de Bepalingen van gesteldheid. En daar is veel voor te zeggen. Wil men echter ook hier de tweeledigheid betrachten, dan zou men ze voorloopig bij de Bep. van zelfstandigheden dienen in te lijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Bijvoegl. bep. worden niet verder onderverdeeld. Maar onmogelijk is dat volstrekt niet. Voor de taal echter heeft die verdere indeeling weinig waarde, tenzij men een indeeling maakte naar den vorm. Maar aan den anderen kant, als men ééne soort bijvoegl, bepaling, n.l. den bijvoegl. genitief, wel weer onderverdeelt (bijv. Den H. I bl. 84 van 1 tot en met 7!), zou men zich best iemand kunnen denken, die een nadere ontleding der bijvoegl. bep. voorstond. - Wilt u thuis er eens een ontwerpen? Ga uw gang. De verdeeling van de Bijwoord. bep. gaat verder ‘naar Den H.’ Schrijf thuis nu eens de heele verdeeling op een groot vel papier. Over opgemerkte moeilijkheden kunnen we dan later nog spreken. Vergeet nu echter niet, dat het doel niet is, die schema's van buiten te leeren!
Amsterdam, Nov. '94. Schelts van Kloosterhuis.
Naschrift. Nu ik het art. nog eens herlees, voel ik behoefte, vooral ter wille van jonge onderwijzers, te drukken op het ‘van tijd tot tijd’ van blz. 60 reg. 6 hiervoor en op den slotzin. M.a.w. te waarschuwen tegen een mogelijke overschatting van de waarde van verdeelingen. Als geestes-gymnastiek (om met de ‘Vermogenstheoristen’ te spreken) is het maken van gedetailleerde verdeelingen een goed ding, als men n.l. de zaken-zelf, die men gaat verdeelen, goed heeft bestudeerd. Want men moet er scherp voor onderscheiden. En kunnen onderscheiden, kunnen scheiden, afzonderen, is een hoofdzaak vooral voor een onderwijzer! Doch zoo licht meent men daarna, dat het schema, kant en klaar, op zich zelf ook groote waarde heeft. En in dat opzicht overdrijft men licht. Een goede fröbel-oefening voor volwassenen! Jac. Geel (bijv.) lezen en herlezen is echter wèl zoo amusant.
Maart '95. S.v.K. |
|