Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||
Lezen en verklaren.Het schrijven, waarin de Redactie van N. en Z. mij tot medewerking uitnoodigde, behelsde o.a. dezen zin: ‘Voldoende aan den wensch van zeer vele inteekenaren, zal het tijdschrift zich in hoofdzaak tot de practijk bepalen’ Ik heb mij afgevraagd, hoe ik voor mijn deel die practijk tot haar recht kon doen komen, en kwam tot het besluit, dat het misschien voor vele studeerende onderwijzers zijn nut kon hebben, wanneer ik met hen een gedicht las, zooals ik dat met mijne privaat-leerlingen ‘voor de hoofdacte’ gewoon ben. De moeielijkheden echter, aan zulk een schriftelijk onderwijs verbonden, zijn zoo groot, dat ik reeds bij voorbaat de toegevendheid den lezers inroep. Voor den een zal ik te uitvoerig, voor den ander te beknopt zijn, en menigeen zal nu en dan in opvatting met mij verschillen. Bij mondeling onderwijs laat zich zoo veel toelichten door toon of gebaar, die breede beschrijvingen of uitleggingen vaak weten te vervangen, en dan ontspint er zich bij den gezelligen, vertrouwelijken omgang tusschen meester en leerling menigmaal een ontwikkelend gesprek, waarin beiden gelegenheid hebben tot scherping van hun oordeel en velerlei kennis ongezocht bewust gemaakt en te pas gebracht wordt. Zoo'n discours, zoo'n tweegesprek, zoo'n beurtelings vragen en antwoorden, is voor de studeerenden in den regel noodig. Cursuslessen hebben reeds het bezwaar, dat de leeraar alleen aan het woord is, en de luisteraars dientengevolge het zoeken nooit leeren en 't vinden nooit genieten. Hoe veel bezwaarlijker is dan nu eene les op papier, waarbij de meester niets van zijne leerlingen weet, dan dat ze voor een bepaald examen studeeren; waarbij hij alleen aan 't woord moet blijven en over geen der middelen beschikt - | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
stem, gelaatsuitdrukking, gebaar - welke den spreker ten dienste staan. Toch wil ik beproeven, in dit tijdschrift jonge collega's ten gids te zijn bij 't verklaren van gedichten en proza-stukken, en zal daarbij liever 't gevaar loopen, door te veel toelichting iets overbodigs te zeggen dan door te weinig opheldering onvoldaan te laten. We beginnen met Staring's | |||||||||
I. Bede aan Mavors.Mavors of Mars is de oorlogsgod in de Romeinsche mythologie Blijkens Staring's aanteekening bij dit vers heeft de dichter met Mavors het oog op ‘een Man, van invloed bij het krijgswezen en bij den Waterstaat.’ Waarom schrijft St. hier ‘Waterstaat’ met eene hoofdletter en ‘krijgswezen’ nietGa naar voetnoot1)? De reden kan alleen zijn, dat St. behoefte had aan den bijstand van Waterstaat, ‘ten einde door hooger rugsteuning de vrijheid tot het ondernemen van een belangrijk werk te verkrijgen.’ Let wel: hij vroeg niet, of de Regeering dit werk wilde verrichten, maar of deze hem wilde steunen, opdat hij in dien steun voor zich vrijheid zou erlangen tot het ondernemen van 't werk. Welk werk was dat? De aanteekening meldt er ons niets van, dus moeten we dit uit het gedicht vernemen. Eerst lezen we nog het motto, ontleend aan Huygens' Zeestraet: ‘Hoe blijft - - yet doenlijks ongedaen,
Daar Eer en Voordeel en Vermaeck te samen gaen!’
Dit motto is een fraai voorbeeld van kernachtigen stijl. Om dit te doen uitkomen, diene de volgende uiteenzetting: Er is een werk te verrichten, waarmede Eer te behalen valt. Toch toont niemand er zich toe bereid. Nu, dit behoeft ons niet te verbazen: van de Eer kan niemand leven. - Ja, maar dat werk verschaft ook Voordeel! Thans is het toch wel bevreemdend: is men zoo weinig gevoelig voor Eer en Voordeel? Dan heeft dat werk zeker een nasleep van onaangename gevolgen, die elkeen afschrikken. Neen, integendeel: het schenkt zelfs Vermaak! Hoe? Eer, Voordeel en Ver- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
maak? Indien het dàn niet uitgevoerd wordt, is het zeker ondoenlijk! - Pardon, het is ‘yet doenlijks.’ - Hoe valt het ons bij deze overweging op, dat Huygens in die twee simpele woorden ‘yet doenlijks’ teruggedrongen heeft de eenige verklaring, welke men ten slotte voor 't ongedaan laten van dat werk kon opgeven. En hij laat ons met onze verbazing staan. Geeft dit motto, behalve een proefje van Huygens' stijl, ook iets te verwachten omtrent den inhoud der Bede? In verband met de gelezen aanteekening zegt het ons niets, dan.... dat ‘het belangrijk werk’, 't welk St. wilde ondernemen, waarschijnlijk ook Eer, Voordeel en Vermaek kon schenken, misschien ook ‘doenlijk’ was, en mogelijk ook - ‘ongedaen’ bleef. Thans zetten we ons aan de lezing van het gedicht. Doch reeds de eerste regel houdt ons staande. Staring kondigt zich daarin nl. aan als: (vs. 1).
‘Een Dichter, maar wat schuw voor 't Hippokrener Nat;’
Wij kennen de Hippokrene (Hippos = paard; krene = bron) als de Hengstebron, die door den hoefslag van het gevleugeld muzenpaard Pegasus op den berg Helikon in Boeotië is ontstaan, en welker water een dichter slechts behoefde te drinken, om in poëtische geestvervoering te geraken; doch juist omdat we dit weten, vragen we met bevreemding, hoe Staring zich Dichter kon noemen en tegelijk ‘wat schuw’ kon zijn voor dit bezielende vocht. Ons dunkt zoo, een dichter moest juist begeerig zijn naar dit wonderdoend water. Laten we den volgenden regel lezen, of deze de moeilijkheid oplost. De dichter is (vs. 2).
‘Met Nerens Volk bevrind, doch vijand der Najaden.’
Hij heeft dus Nereus Volk, d.z. de Nereïden, de vijftig dochters van den ondergod der zee Nereus, - juist, hij heeft de zeenimfen lief, doch haat de Najaden, de bronnimfen. Natuurlijk zal onze dichter niet die vrouwelijke gestalten beminnen of haten, maar de wateren, die zij vertegenwoordigen; hij is dus een vriend der zee en een vijand der bronnen. Nu wordt het ons duidelijk, waarom hij schuw is voor de Hippokrene; niet de poëtische bezieling hindert hem, - hoe zou 't kunnen! - maar dat hij deze te danken moet hebben aan eene bron! Wat hebben die bronnen dan toch op haar geweten, dat zij onzen | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Gelderschen poëet zoo tegen zich hebben ingenomen? Straks zal 't ons wel bekend worden. Voorloopig zijn wij er alleen getuige van, dat de bronnenhatende dichter (vs 3 en 4)
‘Knielt bij een outer neer, dat schuilt in lauwerbladen,
Aan Bergens Duin met bloed bespat’
't Spreekt van zelf: wanneer hij zijne bede tot den oorlogsgod richt, moet de dichter in den tempel van Mars voor diens altaar neerknielen. Op dit outer zijn zóóveel lauwerbladeren aangebracht, dat het er in ‘schuilt’: Mars heeft dus eene glansrijke overwinning behaald, waarbij hij echter, helaas, gewond is; immers, de lauweren zijn ‘met bloed bespat.’ Plaats en tijd, waar en wanneer dat bloed gestort is, vinden we in vs. 4 en in de noot: bij Bergen in N. Holland, ‘den 19en van Herfstmaand 1799; na de landing der Engelschen.’ Den inhoud van de eerste strophe, vol beeldspraak, kunnen we nu in eenvoudig proza aldus weergeven: ‘Een Dichter, die de zee liefheeft, doch de bronnen haat, en daarom, hoewel poëet, ook ietwat afkeerig is van de Hengstebron, richt een eerbiedig verzoek tot een hooggeplaatst krijgsman, die in den slag bij Bergen (19 Sept. 1799), waar hij gewond werd, grooten roem behaalde.’Ga naar voetnoot1). Of de krijgsman naar den dichter hooren zou? Wie er aan twijfele, de dichter zelf niet. Hij verzekert met nadruk: (vs. 5.
‘Gij luistert, Mavors, ja, gij luistert naar mijn smeeken!’
En waaraan ontleent hij die zekerheid? (vs. 6).
‘Ik ben. door Phebus dienst, uw gunstige aandacht waard:’
Hoe moeten we dat verklaren? Phebus (= de lichtende, de glanzende) is de zonnegod, die als god der dichtkunst Apollo heet. Omdat Staring dus priester is in Apollo's dienst, omdat hij dichter is, verdient hij de gunstige aandacht van Mars. Nu rijst er echter een nieuw ‘waarom’? De dubbele punt (:) achter vs. 6 geeft reeds te kennen, dat we op dit ‘waarom’ het antwoord mogen verwachten. (vs. 7-8).
‘De vreêgezinde Lier is als het Oorlogszwaard,
Aan 't hemelwelf een sterreteeken!’
| |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Zoo is het, Lier en Zwaard zijn sterrebeelden, doch wat heeft dat met de kwestie te maken? 't Schijnt mij toe, dat St. dit zeggen wil: De Lier en het Zwaard, symbolen van de Dichtkunst en van den Oorlog, prijken aan het hemelgewelf als getuigen, dat zoowel de dicht- als de krijgskunst hoogere kunsten zijn, die door goden worden vertegenwoordigd, dat alzoo Apollo en Mars broeders zijn, en op grond dier verwantschap mag de dienaar des eenen een luisterend oor verwachten bij den ander. We weten nog niet, wat de Dichter te smeeken heeft, doch in de 3e strophe blijkt het ons spoedig, dat hij in nood verkeert: (vs. 9).
‘Zoo help, zoo red mij dan, die hopend tot u vlood!’
luidt het, en men ‘vliedt’ toch alleen, wanneer er gevaar is. Bovendien lette men op den climax in de woorden ‘help’ en ‘red.’ Ik kan u helpen, eene kast te verzetten, doch die hulp is pas redding, wanneer gij b.v. onder de kast dreigt te bezwijken; redden is helpen uit gevaar. Uit welk gevaar moest nu de Dichter gered worden? Eerst zegt hij, welke gevaren hem niet bedreigden: (vs. 10 en 11).
‘Ik zie geen diefschen tros hier in de bosschen loeren;
Mij dreigt geen vork of zeis, 't geweer van dolle boeren;’
en hoe komt hij er toe, ons aldus in te lichten omtrent hetgeen niet het geval was? Die ‘diefsche tros’ of diefachtige troep is een rooverbende, en die ‘dolle boeren’ zijn opgestane boeren. Tegen deze woestelingen was het inroepen van des krijgsmans bijstand begrijpelijk geweest; de soldaten konden de roovers verdreven, de boeren bedwongen hebben. Doch, hoe verklaarbaar het is, dat Mars bij 't smeeken om zijne hulp door een land-edelman, denkt aan roovers, die de bosschen onveilig maken, of aan boeren, in opstand tegen hunne heeren, 't een noch 't ander is 't geval, (vs. 12).
Het ergste dreigt mij: Watersnood!’
In 't voorbijgaan merk ik op, dat ‘geweer’ in vs. 11 ‘wapen’ beteekent; vroeger onderscheidde men ‘schietgeweer’, waarmede kogels werden geschoten, en ‘zijdgeweer’ of sabel. Thans weten we, wat de Dichter naar den Krijgsman heeft gedreven: Watersnood! en nu vernemen we, hoe de Dichter daarvan last kon hebben. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
(vs. 13-16).
‘In 't hart der heuvels, die mijn worstlend Erf bezoomen,
Verborg de Poelgod, ons ten Dwingland opgeleid,
Zijn kruik. uit leem gekneed, en laat onvruchtbaarheid
Naar de overstelpte vlakte stroomen.’
Het adjectief ‘worstlend’ bij ‘Erf’ wijst er duidelijk op, hoe langdurig en vermoeiend en hopeloos de strijd van den Erfbewoner tegen 't water is; er zal geen einde aan komen; pas is het water weggevoerd en 't land droog, of daar vloeien weer nieuwe massa's aan. Vanwaar komt al dat vocht? 's Dichters landgoed wordt begrensd door heuvels, en te midden dier hoogten ‘verborg de Poelgod zijn kruik.’ Van een Poelgod heb ik nooit gehoord. Misschien heeft Staring hem het aanzijn geschonken als verwant van de Riviergoden, die als zonen van Oceanus, den zeegod, over de rivieren, beken en bronnen heerschten. ‘Zij worden doorgaans afgebeeld onder de gedaante van een ouden man, zittende aan eene bron, het hoofd met waterriet bekranst, een kruik of urn, uit welke water vloeit, in den arm houdende.’ Deze Poelgod is der streek ten Dwingland opgelegd: hij tiranniseert de omgeving door onophoudelijk water te doen stroomen naar de reeds overstelpte vlakte. Gewoonlijk brengt het water vruchtbaarheid aan, doch hier, omdat de vlakte reeds overstelpt is, voert het onvruchtbaarheid mee. Het adjectief ‘overstelpt’ verklaart alzoo de ‘onvruchtbaarheid.’ De gevolgen van deze overstroomingen worden in de vijfde strophe genoemd. Niet alleen zijn deze vier regels m. i de beste uit dit gedicht, maar ze behooren tot het fraaiste, wat St. geschreven heeft. Daarom wil ik op de schoonheden dezer strophe in 't bijzonder de aandacht vestigen. De dichter klaagt dan: (vs. 17-20)
‘Een kracht die graan zou' voên, wordt door de bies verslokt!
De kruipwilg rooft een gunst, waarvan ons ooft zou gloeien!
Het welig zuiglam kon in malsche beemden stoeien,
Waar nu de vorsch in modder wrokt!’
Gaan we den inhoud dezer verzen eens nauwkeurig na, dat treft het ons, dat a. in vs. 17 een halm (graan) wordt gesteld tegenover een halm (bies); b. in vs. 18 een heester of boom (ooft) tegenover een heester of boom (wilg); c. in vs. 19 en 20 een dier (zuiglam) tegenover een dier (vorsch). | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Er konden dus zijn: gele graanvelden, boomgaarden met blozende vruchten, dartele lammeren; en er zijn: bosschen van biezen, rijen kruipwilgen, wrokkende kikvorschen. Behalve door de logische ordening der stof (men lette ook op den climax: halm, boom, dier!) munt deze strophe uit door de juiste keus der werkwoorden; immers: het edele graan wordt gevoed, doch de gulzige bies verslokt de groeikracht des bodems; het blozend ooft kan gloeien, terwijl de kruipwilg gunsten rooft; het welig zuiglam stoeit, (wat aardige voorstelling!) maar de vorsch wrokt (zoo'n modder-bewoner!) Op de volgende wijze is de geheele tegenstelling wel het gemakkelijkst te overzien:
Nog wijs ik op het klankeffect van de letters o en r en w in de laatste woorden: de vorsch in modder wrokt. Vooral het woord wrokt is een aardig voorbeeld van klanknabootsing. Dat St. terecht Huygens' woorden als motto bij zijn gedicht mocht plaatsen, blijkt bij lezing van (vs 21-24).
‘Wie waagt den Halfgod onze grenzen uit te dringen!
Gij waagt het, Mars, en strijdt, niet slechts voor ons en de eer:
Een Vest, u toegewijd, bescherm' zich door dat Meer,
Dat ons verdervend kwam bespringen.’
Men ziet het: ook hier drie redenen voor een, om de Bede te verhooren. Maar, indien we lezen, dat Mars den Poelgod uit ‘onze grenzen’ zal ‘dringen’, tenminste het waagstuk zal ondernemen, is dit wel een weinig in strijd met Staring's aanteekening, waarop ik reeds in den aanvang gewezen heb, en waaruit blijkt, dat de Krijgsman niet den Poelgod had te verjagen, dus niet zelf het werk - welk? - had te beginnen, doch alleen regeeringssteun voor onzen dichter had te verwerven, zoodat deze de hand aan 't werk mocht slaan. Ik vroeg daar: welk werk? Met opzet onthoud ik mij hier van de toelichtingen, welke voor den weetgierigen lezer in 't reeds genoemde opstel des heeren Mulder te vinden zijn, omdat ik zooveel | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
mogelijk een gedicht wil verklaren en genieten met de gegevens, door den dichter in zijn versbundel verstrekt. En nu kan ons antwoord op de gestelde vraag nog slechts onvolkomen zijn. Dit begrijpen we: eene bron, in de onmiddellijke nabijheid van Staring's landgoed, maakte door overvloedigen watertoevoer de streek onvruchtbaar, en nu moest dit water worden afgeleid. Hoe? Natuurlijk door een kanaal. En het waarschijnlijkst is alzoo, dat St. een kanaal wenschte te graven. Hierbij had hij echter niet alleen zijn eigen belang op het oog. We lezen immers, dat Mars niet slechts strijden zou voor ons en de eer, maar ook voor ‘Een Vest, u toegewijd’, welke Vest, blijkens de noot, ‘Zutphen’ is. (N.B. Is niet elke vesting aan Mars toegewijd, en zijn die woorden ‘u toegewijd’ dus niet te veel? Of doen zij juist daardoor Mars te beter gevoelen, dat ook zijn belang er bij betrokken is?) ‘Dat Meer’ zou nu, wanneer het afgevoerd werd, de vesting Zutphen beschermen. Men lette er weer op, hoe de woorden ‘beschermen’ en ‘verderven’ juist tegenover elkander staan. Vóór de dichter ons nadere aanduidingen geeft van het werk, zingt hij in lyrische verheffing: (vs. 25-28).
‘Belang van Vrede en Krijg! te schaars vereend belang!
Hoe godlijk is de magt, die u te saam zal paren!
Triomf! De Vloed krimpt weg! 't Moeras teelt nikkende aren!
Het poelgeschreeuw wordt veldgezang!’
Voorzeker, de belangen van Vrede en Krijg zijn gewoonlijk tegenstrijdig. De jongelingen, die achter de ploeg moesten gaan, worden bij het kanon geplaatst. En daarom terecht: ‘Hoe godlijk is de macht, die zulke tegenstrijdige belangen vereenigen kan.’ Reeds ziet Staring, wat door Mars' tusschenkomst verkregen zal worden: de Vloed krimpt weg! Ook wij zien het water langzaam wegvloeien; hoe fraai drukt het woord ‘krimpen’ dit uit. En nu waagt St. de stoute metonymia's: ‘'t Moeras teelt nikkende aren’, ‘Het poelgeschreeuw wordt veldgezang’; waar eens zich het moeras bevond, vol biezen, groeien nu korenhalmen, waarvan de aren overbuigen van zwaarte, en waar eens de vorschen in de poel schreeuwden, zingen nu in het veld de vogels. De woorden ‘poel-geschreeuw’ en ‘veld-gezang’, op dezelfde wijze gevormd, maken eene mooie, dubbele tegenstelling. Waar is nu het water heen gevoerd? En hoe kan het de vesting Zutphen ten goede komen? | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
(vs. 29-32).
‘Ginds jaagt nu 't loome nat; o Berkel, met uw plassen,
Wanneer de Nood gebiedt, aan 't eigen perk gestuit;
En breidt, om Zutphens Muur, zich in de kolken uit,
Die zijn bespringren tegenwassen.’
Uit deze regels komen we te weten 1o, dat het eertijds loome nat nu jaagt, dat alzoo het eerst stilstaande water met groote snelheid wegvloeit, en 2o dat het met ‘uw plassen, o Berkel’, dus met het Berkelwater vereenigd, aan 't eigen perk, d.i. op dezelfde plaats gestuit wordt, wanneer de Nood gebiedt. Deze Nood kan wel niet anders zijn dan krijgsnood. Immers, vs. 31 en 32 lichten ons in, dat het Berkelwater, vermeerderd met het afgevoerde bronwater, zich, als 't gestuit wordt, om de muren van de vesting Zutphen uitbreidt, en rijst, zoodat de vijand, die de stad ‘bespringt’ als 't ware door de klimmende wateren besprongen wordt. Zoo strekt dus het bronnat den grondeigenaar niet meer tot last, en der vesting ten zegen. Nog andere voordeelen ziet de dichter als gevolgen van het gewenschte werk, (vs. 33-36).
‘Ja, 'k zie de Toekomst reeds van Wondren zwaar! De stroom
Laat vlot en vrachtboot op zijn spiegel veilig wiegen.
Ik zie door 't bruin der hei de blanke zeilen vliegen.
Genoeglijk schouwspel! Gouden Droom!’
Van welken stroom is hier sprake? 't Gaat, dunkt mij, niet aan, het nog te graven afwateringskanaal een stroom te noemen, zoodat m.i. gedacht moest worden aan de Berkel, indien uit het ‘Aanhangsel’ van dit gedicht niet bleek, dat St. wel deeglijk het kanaal op het oog had. Dit kanaal dan zou zoo diep en breed gegraven moeten worden, dat vlotten en vrachtbooten er zich veilig op konden voortbewegen. Reeds ziet St. de schepen varen? Neen, ‘de blanke zeilen vliegen.’ Hoe veel schilderachtiger is de laatste uitdrukking! 't Is alsof de dichter in dien enkelen regel (vs. 35) ons een Geldersch landschapje voor oogen toovert: De uitgestrekte ‘bruine’ hei, waarover zich de bewolkte hemel welft en waardoor ‘de blanke zeilen’ zich als rappe vogels voortspoeden. Dit schouwspel mag hij met recht ‘genoeglijk’ noemen, een ‘gouden Droom!’ ‘Vervul hem, Juno's Telg!’ Aldus wordt in de laatste strophe Mars weer aangesproken. Is er kans op, dat de oorlogsgod die bede zal verhooren? Ja, meent Staring, (vs 37-40).
‘Zoo dichters waarheid spreken,
En 't minnewekkend schoon u zoet in de oogen speelt?
| |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Geen Voorspraak boven Haar, die mijn verlangen deelt!
De blonde Ceres helpt mij smeeken!’
Alzoo, indien de dichters waarheid spreken, die ons verhalen, dat Mars zeer gevoelig is voor 't vrouwelijk schoonGa naar voetnoot1), dan mogen wij hopen; immers, dan kan de invloed der blonde graangodin iets goeds uitwerken, en zij zal natuurlijk Starings verzoek steunen, daar ook zij gaarne moerassen in bouwlanden herschapen ziet
De ‘Bede aan Mavors’ werd in 1801 geschreven. Dat zij niet verhoord werd, blijkt uit de aanteekening, waarin St. van dat ‘belangrijke werk’ zegt: ‘Hetzelve kwam, zonder die hulp, (der regeering) min volmaakt tot stand, dan de alleszins goede en hoogst gemeennuttige bedoeling was.’ Ook blijkt het uit het volgende gedicht, in 1804 geschreven: ‘Spoor aan den naneef. Aanhangsel van de Bede aan Mavors’, 't welk we thans zullen lezen. II. Spoor aan den Naneef.
'k Riep Mavors aan, te lang gesard;
Den Poelgod sloeg de vrees om 't hart;
Hij week uit onze dalen!
Hij kwam den IJzren Wreker voor!
De hand der Onmagt dolf zijn spoor,
Bekneld in enge palen.
De dichter stelt het in deze regels voor, alsof hij, na lang, te lang door den Poelgod getergd te zijn, eindelijk de hulp van Mars inriep, op welk verzoek de Poelgod aanstonds zoo bang werd, dat hij uit de lage streek vluchtte, en aldus den sterken, wrekenden arm van den oorlogs-god overbodig maakte. Hij kon echter niet de wijk nemen, als hem geen weg gebaand, of juister, geen weg gegraven werd, waarom, bij gebreke aan een sterkere, de hand der Onmagt zijn spoor dolf, dat thans smal genoeg was. Indien we deze allegorie met de werkelijkheid vergelijken, bemerken we spoedig, dat zij er bitter weinig op lijkt. Immers, we hebben het in de aanteekening gelezen, de Poelgod voorkwam Mars niet, maar Mars bleef eenvoudig weg, en de Poelgod kon veilig tusschen zijne heuvels blijven, totdat de zwakke hand des Dichters hem eindelijk verdreef. 't Is óók een beetje zonderling, dat de Poelgod, die uit onze dalen week, niet vluchten kon, zonder dat zijn bestrijder hem daartoe ‘een spoor had gedolven.’ Zoo vluchtte hij en werd | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
hem tegelijk behoorlijk uitgeleide gedaan! Of eigenlijk niet behoorlijk: 't pad, waarlangs hij gaan moest, was toch wat smal, te smal voor zijn rang als Poelgod. Dit meent de Dichter tenminste, daar hij voortgaat: O, had hij voor 't vermeesterd veld
Zich kampend in de bres gesteld!
Hij moest, als nu, ook wijken;
Maar liet, door Hemelkracht betemd,
In minder slaafschen boei geklemd,
Nog Godenafkomst blijken!
De dichter verwijt den Poelgod dus, dat hij in zijne vrees voor Mars, te gauw gevlucht is. Had hij de komst van den Krijgsgod afgewacht, en het veld, eenmaal door hem vermeesterd, thans met kracht verdedigd, - o, ongetwijfeld zou hij 't verloren hebben, maar door een God overwonnen, in stede door een zwak mensch, zou hem een veel eervoller aftocht geschonken zijn. Wanneer we ons bij lezing der eerste strophe den Poelgod in zijn wegtrekken hebben voorgesteld, zagen we hem langs een ‘gedolven spoor’ gaan, dat in enge palen ‘bekneld’ was, doch nu is in de tweede strophe dat nieuwe spoor eensklaps veranderd in een ‘slaafschen boei’ en zien we den vluchtende in ketenen geklonken. Dit zal echter wel niet Staring's bedoeling zijn geweest. Hij zal de ‘enge palen’, de nauwe grenzen van het gegraven spoor overdrachtelijk boeien hebben genoemd, zonder te willen, dat de lezer zich een geboeiden Poelgod voorstelde. Dan is echter het beeld als beeld van geene beteekenis meer. Een beeld is er, om gezien te worden. Wee hem, dien Zwakheid overmogt!
Hoe rekt hij daar zijn kronkeltocht
Aemechtig door de zanden!
Zoo had geen Mavors hem verneerd!
Een Held wordt door een Held vereerd!
Al klonk hem 't Lot in banden.
Wie is die ‘Zwakheid’, welke den Poelgod overmocht? Wanneer we de werkelijkheid raadplegen, zooals bij de verklaring der eerste strophe, is zij de Dichter zelf, die hoewel zwak, zonder regeeringshulp het afwateringskanaal heeft gegraven. Er is echter ook eene andere opvatting mogelijk, volgens welke de ‘Zwakheid’ niemand anders is, dan de eigen zwakheid, de vrees van den Poelgod. Zijne eigene zwakheid was dan ‘de hand der Onmagt’, die zijn spoor dolf. De Poelgod was te lafhartig, om Mavors af te wachten, vlood, moest zich dientengevolge met smalle | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
wegjes behelpen en maakte, door eigen zwakheid verwonnen, een treurig figuur. 't Was of hij, op die wijze vluchtende, zichzelf in slavenboeien had geslagen. Deze verklaring, welke ik 't laatst geef, omdat zij na lezing der derde strophe het aannemelijkst schijnt, heeft dit voor, dat de allegorie meer één geheel is, maar dit tegen, dat zij meer met de werkelijkheid in strijd is. Toch houd ik haar voor de juiste en neem daarmee mijn opmerking betreffende dat vluchten en tegelijk uitgeleid worden natuurlijk terug. Nu we dit in 't reine hebben gebracht, naar ik hoop, vestigen we onze aandacht op de verzen. ‘Hoe rekt hij daar zijn kronkeltogt Aemechtig door de zanden!’ Niet alleen zien we hier het kronkelende water (van alle laagten schijnt gebruik gemaakt bij 't graven van 't kanaal; vanwaar anders dat kronkelen?) zich zeer traag door de hei voortbewegen, maar bij overluid lezen hooren we, vooral door de werking der r in 't woord rekt, door het enjambeeren ('t overloopen des eenen versregels in den anderen) en door het afmattende ‘aemechtig’, hoe het vocht, de Poelgod, zich met moeite langs den zandigen grond voortsleept. De laatste drie regels drukken in hunne beeldspraak krachtig uit, dat de toestand bij tusschenkomst van Mars zoo geheel anders ware geweest. De Dichter heeft zich een breed en diep kanaal voorgesteld, dat druk bevaren kon worden, en nu Wee hem! geen zeil, in top gezet,
Mag, spelend op zijn bogtig wed,
Eens landmans oog verheugen!
Geen buit, dien 't rijpe woud ons gaf,
Vlot ooit zoo schaamlen ondiep af;
Mijn Gouden Droom werd leugen!
't Is wel wat zonderling, als we nog steeds aan den vluchtenden Poelgod denken, te hooren, dat er zich op zijn wed geen zeil beweegt. Hier is 't met de allegorie heelemaal gedaan; de weg, waarlangs een god vlucht, is reeds volkomen gemetamorphoseerd in een kanaal, waardoor het poelwater wegvloeit, de werkelijkheid heeft het beeld vervangen, ofschoon de dichter het, blijkens zijn ‘Wee hem!’ nog niet heeft losgelaten. Droomde Staring in zijn ‘Bede’ ‘de stroom
Laat vlot en vrachtboot op zijn spiegel veilig wiegen;
Ik zie door 't bruin der hei de blanke zeilen vliegen,’
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
thans luidt het: ‘geen zeil’, enz. ‘geen buit’, enz. Zijn Gouden Droom werd dus niet vervuld. Hoe eigenaardig klinkt dat ‘rijpe woud’, om uit te drukken, dat de stammen hoog en dik genoeg zijn, om gekapt te worden. Maar Gij, als nu de Hooijer juicht -
Het logge Rund zijn weelde tuigt,
Waar eens de baren gingen -
Als 't koude Leembed Oogsten draagt,
En 't Veenslijk ruischende Eiken schraagt.
Dan kroont mijn Werk, Nakomelingen!’
Dit is de laatste strophe, doch ook verreweg de fraaiste, - een juweel! Let eens op de volgorde; eerst is er sprake van den ‘Hooijer’, dus van grasland, daarna van het ‘logge Rund’, dus van veeteelt, vervolgens van ‘Oogsten,’ dus van landbouw, en eindelijk van ‘Eiken’ dus van boschbouw. Wanneer, zoo zegt Staring, het water is afgeleid, en hier dientengevolge vette weilanden met grazend vee, vruchtdragende akkers en dichte bosschen gevonden worden, bekroont dan mijn werk, door mijn afwateringskanaal te vergraven tot een scheepvaartkanaal. En - nog eens - hoe fraai verbindt hij, evenals in ‘'t Moeras teelt nikkende aren’, ook hier het onvruchtbare heden met de veelbelovende toekomst. Waar eens de baren gingen, niet maait, maar juicht nu de Hooijer en tuigt het logge Rund, niet alleen door zijn logheid, hoe goed hij 't in deze grazige weiden heeft, doch ook, hoe die weelde hem dartel maakt. Waar eertijds een koude leembedding was, zijn nu warme, gouden oogsten. Ja zelfs, het veenslijk van vroeger ondersteunt nu de forsche Eiken, met hun ruischend loover. Wie een eenigszins levendige phantasie heeft, kan bij Staring genieten, die herhaaldelijk in een strophe, in een regel, in een woord een schilderijtje of schets te aanschouwen biedt. Staring wacht met zijne overrijke stof nog altijd op zijn illustrator, hetgeen uit volgende artikelen van mijne hand meer en meer blijken moge. Voor ditmaal verzoek ik mijn lezers alleen, zich illustraties te denken bij vs. 35 uit de ‘Bede’ en verder bij die regels, welker inhoud hun na onze bespreking aanschouwelijk is geworden.
's-Gravenhage. Jan Ligthart. |
|