Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
De causatieven en hun voorwerpen.In de spraakkunsten vindt men gewoonlijk een groepje werkwoorden, dat met den naam causatieven of factieven bestempeld wordt. Zij geven alle te kennen, dat het onderwerp het voorwerp een werking doet verrichten of in een toestand brengt, bijv. drenken, de werking drinken doen verrichten, leggen, in den toestand brengen van iemand, die ligt. Het verrichten dier werking, of het verkeeren in dien toestand wordt dan uitgedrukt door een werkwoord, dat van denzelfden oorsprong is als het causatief, en immediatief genoemd wordt. Het aantal causatieven is beperkt. In het Nederlandsch vindt men:
Van deze immediatieven bestaan kwelen en zinden niet meer; het eerste beteekende vroeger pijn lijden, verdriet hebben, het andere gaan, reizen; van winden en genezen is de vroegere beteekenis, keeren en behouden blijven, geheel gewijzigd in de tegenwoordige taal. Die oudere beteekenissen zijn de immediatieven der causatieven wenden en zich generen. Onze taal verloor het vermogen om causatieven te vormen. Toch bleef de behoefte bestaan om uit te drukken, dat het onderwerp de oorzaak was van het verrichten eener handeling door het voorwerp | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
en de spraakmakende gemeente moest dus naar andere middelen omzien om aan die behoefte te voldoen; zij vond zelfs meer dan één middel. Vooreerst waren er oorspronkelijk overgankelijke werkwoorden, die in den loop der tijden naast hun overgankelijke beteekenis een onovergankelijke kregen; tot die werkwoorden behooren o.a. buigen, braden, koken, breken, sluiten, draaien. Na dezen overgang werd het overgankelijke werkwoord als causatief van het onovergankelijke gebruikt. Vergelijkt men De wind buigt den tak met De tak buigt, dan is het duidelijk, dat de wind oorzaak is van het buigen van den tak en dat dus het onovergankelijke buigen in dezelfde verhouding staat tot het overgankelijke als een immediatief tot zijn causatief. Ten tweede werd er een middel aan de hand gedaan door de beteekenis der denominatieven, afgeleid van bijvoegelijke naamwoorden. Deze denominatieven kunnen uitdrukken: 1o. dat het onderwerp de door het bijvoegelijk naamwoord aangegeven eigenschap vertoont of verkrijgt, zonder medewerking eener andere zelfstandigheid, zooals dartelen, (dartel zijn) en rijpen, (rijp worden); 2o. dat die eigenschap door een of andere zelfstandigheid aan het onderwerp gegeven wordt, zooals witten, wit maken. Vandaar dat weeken zoowel kan beteekenen week worden in De boonen weeken als week maken of week doen worden in De meid weekt de boonen en zoo kan het overgankelijke weeken dienst doen als causatief van het onovergankelijke. Andere voorbeelden daarvan zijn: drogen, vermeerderen, verkleinen, veranderen, verarmen, enz. Niet alle van bijvoegelijke naamwoorden afgeleide denominatieven hebben evenwel zulk een dubbele beteekenis en men moest zich dus van een ander middel dan afleiding door een achtervoegsel gaan bedienen om naast de overgankelijke beteekenis een onovergankelijke uit te drukken en omgekeerd. Hiertoe gebruikt men de omschrijving: waar het denominatief een overgankelijke beteekenis had, werd de onovergankelijke omschreven door zijn of worden, waar het een onovergankelijke beteekenis had omschreef men de overgankelijke door maken. Zoo bestaat naast warmen, (warm maken) warm worden, naast groenen, (groen worden) groen maken. Zijn, worden en maken vormen dan met het volgende woord slechts één begrip, al worden Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
zij los van deze woorden geschreven. In goedmaken, in de uitdrukking een fout goedmaken is het zelfs er mede verbonden. Behalve maken kunnen nog andere werkwoorden ter vorming van overgankelijke denominatieven gebruikt worden; zij zijn laten in loslaten, vrijlaten; zetten in iemand iets betaald zetten (maken dat iemand voor iets betaald is, dat hij zijn loon er voor ontvangt); stellen in vrijstellen, schadeloosstellen. Zij komen hierin met maken overeen, dat men in de genoemde uitdrukkingen evenmin aan laten, zetten of stellen denkt, als aan maken in gelukkig maken; zij zijn bloot vormwoorden geworden. Zij verschillen echter in dit opzicht van maken, dat hun gebruik tot een zeker aantal bestaande uitdrukkingen beperkt is, terwijl maken in bijna alle gevallen dienst kan doen. Soms wordt zoowel met laten als met maken van hetzelfde woord een omschreven denominatief gevormd; er is dan verschil in beteekenis; bijv. vrij maken, (vrij doen zijn), vrij laten, (vrij doen blijven.) Eindelijk nam men in alle gevallen, waarin men een causatief noodig had en dit niet bestond, zijn toevlucht tot hetzelfde middel als bij de boven genoemde denominatieven, men omschreef het door een hulpwerkwoord en wel door laten of doen. Ook deze werkwoorden vormen dan met den daarbijbehoorenden infinitief één causatief begrip. Vergelijkt men toch doen of laten drinken met drenken, doen zitten met zetten, doen buigen met het overgankelijke buigen, dan bemerkt men, dat ook hier de begrippen, uitgedrukt door twee woorden, niet verschillen van die, uitgedrukt door één woord, en dat derhalve de omschreven vormen als een enkel woord beschouwd en behandeld kunnen worden. De opmerking, dat de causatieven niet altijd door een vorm met doen omschreven kunnen worden, is hier wellicht niet overbodig. In uitdrukkingen als: het dorstende aardrijk drenken, zijn zinnen op iets zetten, iemand een antwoord in den mond leggen, een grooten staat voeren, een lui leven leiden, het geweer vellen, iemands belangstelling wekken, zou zulk een omschrijving kwalijk passen. Men bedenke evenwel, dat in deze uitdrukkingen de causatieven in afgeleide beteekenis voorkomen. Uit de beteekenis drenken, (doen drinken) ontwikkelde zich gemakkelijk die van drinken geven, dorst lesschen, laven en in deze laatste beteekenis paste het zeer goed bij het dorstende aardrijk, als dit door den regen bevochtigd werd. Zetten heeft tot immediatief zitten, dat reeds | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
in zeer oude tijden nog andere beteekenissen had, dan de tegenwoordige; het komt voor in den zin van wonen, gevestigd zijn, verwijlen, en hieruit laat zich gemakkelijk verklaren, dat zijn zinnen op iets zetten gebruikt kon worden voor zijn zinnen bij iets doen verwijlen, voortdurend met zijn gedachte daarbij zijn. Wat later over de voorwerpen bij de causatieven gezegd zal worden, geldt ook voor hun afgeleide beteekenissen, doch het is niet mogelijk ze altijd door een infinitief met doen te vervangen. De voorwerpen bij de causatieven bekleeden een eigenaardige plaats onder de objecten: zij staan tusschen de lijdende en medewerkende voorwerpen in. In een vroegeren jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) geeft de heer Den Hertog de volgende bepaling van het meewerkend voorwerp: ‘Het meewerkend voorwerp is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, die in het algemeen op actieve wijze betrokken is in de werking of den toestand, welke het gezegde van het onderwerp vermeldt.’ Als een der gevallen, waaruit de activiteit van het meewerkend voorwerp blijkt, noemt hij dan het verrichten eener handeling, welke noodzakelijk is, om de handeling van het onderwerp mogelijk te maken. Vergelijkt men nu de zinnen: De stalknecht voorziet het paard van drinken en De stalknecht drenkt het paard, dan blijkt, dat bij het voorzien van drinken het paard in het geheel niet actief optreedt, hel kan zelfs afwezig zijn, terwijl de stalknecht zijn werk verricht. Bij het drenken moet het paard tegenwoordig zijn, want drenken is niet mogelijk zonder dat het paard drinkt. Het voorwerp bij drenken is dus op actieve wijze in de werking betrokken en wel door het verrichten eener handeling, welke noodzakelijk is om de handeling van het onderwerp mogelijk te maken. Dit nu is het geval met de voorwerpen bij alle causatieven: de werking van het onderwerp is slechts mogelijk, wanneer het voorwerp de werking verricht, die door het immediatief wordt uitgedrukt: men kan geen hout buigen, zonder dat het hout buigt; geen muur wit maken, zonder dat de muur wit wordt; geen kachel doen branden zonder dat de kachel brandt. Maar op pag. 355 van bovenbedoelden jaargang zegt de heer Den Hertog: ‘Een belangrijk hulpmiddel om te onderscheiden, of een naamwoord tegenover een werkwoord in de functie van lijdend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorwerp voorkomt, is het onderzoek, of dit naamwoord als onderwerp van den lijdenden vorm van dat werkwoord kan gebruikt worden. Past men nu dit hulpmiddel toe op de voorwerpen bij causatieven dan ziet men, dat zij alle, behalve die, welke met doen en laten omschreven zijnGa naar voetnoot1), tot onderwerp van den lijdenden vorm gemaakt kunnen worden, en die voorwerpen vertoonen dus eensdeels de natuur der lijdende, anderdeels die der medewerkende voorwerpen. Deze dubbele natuur zal wel de oorzaak zijn, dat men soms in het onzekere is over den naamval, waarin die voorwerpen staan. Nog is men het er niet over eens of leeren in de beteekenis van onderwijzen een derden of een vierden naamval van den persoon bij zich heeft en of men moet schrijven: Die in één jaar twee groote koninkrijken
Tot drie maal toe de trotsche vlag deed strijken
dan wel Die in een jaar twee grooten koninkrijken, enz.
Da Costa omschrijft zelfs in den regel uit Hagar: ‘In die lucht, die d' ademtocht doet derven
Aan wat daar adem zoekt.’
het voorwerp bij het causatief doen derven door aanGa naar voetnoot2). Afgezien evenwel van zulke op zich zelf staande gevallen, schrijven wij het voorwerp bij het causatief altijd in den vierden naamval en beschouwen het dus als lijdend voorwerp.
Toch is er geen eenstemmigheid bij de grammatici waar het de ontleding van zinnen met een door maken, doen of laten omschreven causatief geldt. Terwijl Brill (Syntaxis 3e uitgave pag. 61) in de bijvoegelijke naamwoorden, deel uitmakende van de omschreven denominatieven met causatieve beteekenis, zooals gelukkig in gelukkig maken, een vierden naamval ziet, geregeerd door het werkwoord, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
hier dus door maken, en zegt, dat doen en laten met den daarbij behoorenden infinitief één begrip uitmaken en dat beide vereenigd het voorwerp beheerschen, zoodat mij in gij doet mij lachen volgens hem lijdend voorwerp is bij doen lachen, rangschikt Den Hertog in meergenoemden jaargang van dit tijdschrift (pag 354) gij doet mij blozen onder de zinnen, waarin het lijdend voorwerp afhankelijk is van het werkwoord in den persoonsvorm, dus van doet. De infinitieven beschouwt hij evenals de adjectieven der omschreven denominatieven met causatieve beteekenis, als bijstellingen. Hierdoor ontstaan gewrongen verklaringen. Zoowel Brill als Den Hertog noemen hem in Die tijding maakte hem gelukkig een vierden naamval bij maken, ofschoon de beteekenis van dit werkwoord hier zoo verbleekt is, dat men zich onmogelijk daarbij nog een handeling kan voorstellen, veel minder een handeling, die overgaat op een of andere zelfstandigheid. Beschouwt men evenwel gelukkig maken als causatief van gelukkig zijn, als een begrip, dat door het enkele woord gelukkigen uitgedrukt zou kunnen worden, wanneer dit bestond, dan is het samenstel van den zin zeer gemakkelijk te verklaren; hem is dan lijdend voorwerp bij gelukkig maken. Hetzelfde is het geval met de voorwerpen bij met doen en laten omschreven causatieven. Ziet men, met Den Hertog, in mij het lijdend voorwerp van laten en doen in Hij laat mij komen, Gij doet mij lachen, dan stuit men op dezelfde moeilijkheid: beteekenis hebben doen in laten op zich zelf hier niet; zij zijn slechts vormwoorden en kunnen dus geen lijdend voorwerp bij zich hebben. Wel is dit het geval met doen lachen en laten komen als causatieven van lachen en komen. Het komt voor, dat zinnen met een omschreven causatieven als gezegde twee lijdende voorwerpen bevatten, één bij het causatief en één bij den infinitief, die daarvan deel uitmaakt. De moeilijkheid, die in de keuze tusschen beide voorwerpen zou kunnen bestaan, is gemakkelijk te overwinnen, als men in het oog houdt, dat het onderwerp der causatieven oorzaak is, dat het voorwerp een zekere handeling verricht of in een zekeren toestand komt en dat het verrichten van die handeling of het verkeeren in dien toestand uitgedrukt wordt door het immediatief: in de houthakker velt den boom bijv. is dezelfde zelfstandigheid, de boom, die het voorwerp is van vellen, het onderwerp van het immediatief vallen, want de boom valt als de houthakker den boom velt. Als regel kan men dus aannemen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat het lijdend voorwerp bij het causatief het onderwerp bij het immediatief is. Wil men nu onderzoeken of het kind in Ik laat het kind vaccineeren al of niet het lijdend voorwerp bij laten vaccineeren is, dan heeft men zich slechts af te vragen: Wat is het immediatief van laten vaccineeren? Het antwoord is, vaccineeren. Daar nu het kind niet vaccineert, maar gevaccineerd wordt is het ook niet het onderwerp bij het immediatief en dus ook niet het lijdend voorwerp bij het causatief laten vaccineeren, maar bij vaccineeren. Even gemakkelijk als het is, uit te maken, dat het kind niet het lijdend voorwerp bij laten vaccineeren is, is het te vinden, dat in den zin Ik laat den geneesheer het kind vaccineeren geneesheer wel het lijdend voorwerp bij dit causatief is, want de geneesheer vaccineert, als ik het kind laat vaccineeren. De ontleding van een zin als: De onderwijzer leert de kinderen de aardrijkskunde; de keuze tusschen groote en grooten in Die in één jaar twee groote koninkrijken
Tot driemaal toe de trotsche vlag deed strijken.
en de beoordeeling van het al of niet juiste eener constructie, als In die lucht, die d' ademtocht doet derven
Aan wat daar adem zoektGa naar voetnoot1).
worden langs dezen weg zeer gemakkelijk. De immediatieven van leeren (doen opnemen), doen strijken en doen derven, zijn leeren (opnemen), strijken en derven. Daar nu de kinderen leeren, de twee koningrijken de vlag strijken en wat daar adem zocht, d'ademtocht derft en dus de kinderen, twee groote koningrijken en wat daar adem zocht de onderwerpen zijn bij de immediatieven, zijn zij ook lijdende voorwerpen bij de causatieven en moet men dus schrijven groote koninkrijken en is de omschrijving met aan bij Da Costa niet geoorloofd uit een taalkundig oogpunt, want alleen de derde naamval kan met aan omschreven worden. De oorzaak van het verschijnsel, dat de ontledingen bij Brill en Den Hertog iets gewrongens gekregen hebben moet gezocht worden in een streven naar gelijkvormigheid in de verklaring van taalverschijnselen, waardoor gevallen bij elkander gebracht zijn, die slechts door overeenkomst in vorm bij elkander behooren. Beiden brengen wijsmaken, loslaten, gerust stellen, betaald zetten, onder één | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
rubriek met het glas leeg drinken, de vensters groen verven, het kind in slaap zingen, terwijl er toch een sterk sprekend verschil is tusschen de eerste en de laatste uitdrukkingen. Drinken, verven en zingen hebben hun beteekenis onverkort behouden; maken, laten, stellen en zetten hebben die geheel verloren en waar de eerste dus geheel als zelfstandige werkwoorden dienst doen, zijn de laatste, en daaronder vooral maken, slechts vormwoorden, slechts middelen ter afleiding van denominatieven geworden. Wil men in de ontleding geen onderscheid maken, dan komt het mij beter voor leegdrinken, groenverven, in slaap zingen als een begrip en het glas, de vensters en het kind als lijdend voorwerp daarbij te beschouwen, dan de deelen dier uitdrukkingen te scheiden en dan met niet te scheiden verbindingen op een lijn te stellen in de ontleding. Met een dergelijke verbinding van ongelijksoortige zaken heeft men te doen als Den Hertog zinnen als: Ik zie, hoor, voel den regen vallen, Ik vond het hoek liggen en zinnen als: Ik liet den zieke drinken en Gij doet het kind blozen, naar hetzelfde model ontleedt. Terwijl het toch zeer goed mogelijk is den regen te zien, te hooren, te voelen, het boek te vinden, zal niemand er iets van begrijpen als men verklaart den zieke te laten of het kind te doen. Doen en laten zijn in deze zinnen afleidingsmiddelen geworden, zij hebben hun beteekenis geheel verloren, hun eenige functie is het begrip, uitgedrukt door den infinitief, dien zij vergezellen, te wijzigen tot causatief. Amsterdam. H.W.J.A. Schook. |
|