| |
| |
| |
De onderwijzer en de etymologie.
Een programma voor 't een of ander examen te ontwerpen is eene hachelijke taak. Beknopt moet het zijn, maar tevens duidelijk; een ideaal-programma zou geen verschil van opvatting toelaten. Maar eenige ruimte van beweging moet er toch blijven, zal niet de opleiding voor het examen gevaar loopen in dressuur te ontaarden.
Wat intusschen duidelijk is voor den een, is het niet altijd ook voor den ander. Meermalen is een schrijver duister gescholden door personen, wien het eenvoudig ontbrak aan de ontwikkeling en de algemeene kennis, die de auteur bij zijne lezers voorondersteld had. Nu kan de schuld ten deele liggen bij den auteur, voor zoover hij zich een te hoog peil van ontwikkeling gedacht heeft, maar niet zelden ligt ze grootendeels bij den lezer.
Zoo ook is het soms met de duidelijkheid van een programma. 't Kan duidelijk zijn voor den ervaren meester, en tevens onduidelijk voor den leerling. Zoolang er echter geen ideaal-programma's verschijnen - en deze zullen zich even lang laten wachten als ideaal-menschen en ideaal-maatschappijen - zoolang zal elk programma aanleiding geven tot verschillende opvattingen, welke te bedenkelijker voor de candidaten worden, naarmate ze meer uiteenloopen.
Zoo meen ik, daarbij steunende op mijne ervaring, dat er verschil van opvatting bestaat ten opzichte van de volgende zinsnede uit het programma van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres: ‘Kennis van de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming.’ 't Schijnt mij daarom geen nuttelooze arbeid, eene poging te wagen om uiteen te zetten, hoe mjjns inziens deze examen-eisch dient te worden opgevat. Te eer ga ik hiertoe over, wijl het mij zelfs enkele malen gebeurd is, dat een mede-examinator, steunende op de aangehaalde zinsnede uit het programma, vragen stelde, waarvoor ik onmogelijk de verantwoordelijkheid op mij meende te kunnen nemen.
| |
| |
De woordvorming of etymologie houdt zich bezig met de afzonderlijke woorden in hunne historische ontwikkeling. Ze is de grondslag en de onderbouw van alle taalonderzoek. Als wetenschap dateert ze van de 19e eeuw. Dit wil echter niet zeggen, dat men zich vroeger niet met etymologiseeren bezig hield. Integendeel, men etymologiseerde er te moediger op los, naarmate men oppervlakkiger te werk ging. Van methode was er geen sprake; door uiterlijke overeenkomst liet men zich leiden en maakte aldus niet zelden gevolgtrekkingen, die onzen lachlust opwekken.
Vrij algemeen bekend is het, dat Johannes Goropius Becanus, alias Jan van Gorp uit Hilvarenbeek - een zeer geleerd geneesheer - in 1569 tot de merkwaardige ontdekking kwam, dat de oorspronkelijk door het menschdom gesproken taal Vlaamsch was geweest. De eigennamen, in Genesis voorkomende, verschaften hem de noodige bewijsgronden. Kaïn was eigenlijk Kwâ-zin; Nimrod beteekende oorspronkelijk Neembrood, enz.
Vermakelijke staaltjes van woordafleiding geeft ook de in meer dan één opzicht voor den tijd harer verschijning verdienstelijke ‘Twespraack van de Nederduitsche letterkunst,’ in 1584 uitgegeven door de Amsterdamsche Kamer ‘in Liefd Bloeyende.’ Daar toch verzekert de heer Gedeon zijnen neef Roemer o.a., dat basterd komt van ‘bast ende aard, die niet na het pit maar na de bast aard’; avontuur van ‘avond ende uur, alzo men zeyt Ghod gheef u een ghoed avond uur (voor ghoet gheluck) dezen dagh’; voorts komt banket van bank en eet, partijen van paart en tijen, enz.
Tuinman in 't voorbericht van zijn ‘Fakkel der Nederduitsche Taale’ hield er allerlei huismiddeltjes op na. Hij ‘ziftte letters uit’ of laschte ze in, waar 't hem dienstig scheen om tot eene etymologische verklaring van een woord te geraken.
En dit onwetenschappelijk geliefhebber trof men ook aan buiten de grenzen van Nederland. Het gaf Voltaire het sarcasme in de pen, dat ‘de etymologie eene wetenschap is, waarin de klinkers volstrekt niets beteekenen en de medeklinkers zeer weinig.’
Bilderdijk's verdiensten jegens de Nederlandsche taal schuilen ook allerminst in zijne etymologische gissingen en beweringen. Ik zal mij van 't aanhalen van voorbeelden onthouden en alleen nog een antwoord trachten te geven op de vraag, waaraan die steeds waar te nemen zucht tot etymologiseeren is toe te schrijven? De algemeenheid van het verschijnsel wijst op algemeene oorzaken. En één
| |
| |
dier oorzaken is duidelijk aangewezen door Max Müller, als hij zegt: ‘In den menschelijken geest ligt een verlangen naar etymologie, eene begeerte om, op welke wijze ook, te ontdekken, waarom dit of dat zoo heet. Men is ervan overtuigd, dat er in iederen naam eene beteekenis schuilt en deze wil men met de middelen, die men in zijne eigen taal bezit, duidelijk doen uitkomen, hoe zonderling en dwaas de redeneering ook zij, waardoor men tot zijn doel komt.’
De weetgierigheid van den mensch is derhalve een hoofdfactor ter verklaring van genoemd verschijnsel. En deze weetgierigheid is prijzenswaardig en natuurlijk. De niet verstompte mensch streeft er naar, de woorden, die hij bezigt, te begrijpen. Bij gemis van de daartoe vereischte wetenschappelijke kennis, gaat hij op den klank af verwantschap zoeken tusschen verschillende woorden; wat hij in kennis te kort schiet, vult hij aan door meer of minder vernuftige gissingen en - hij is bevredigd. Streng logische eischen stelt men zich in den regel bij die gissingen niet. Men verandert de o van verknocht in e en herkent het woord als het voltooide deelwoord van een niet bestaanden infinitief verknechten; ‘de vogel kanteklaar (cantecleer) zingt,’ wordt omgezet in ‘de vogel zingt kant en klaar;’ de oud-Hollandsche koomenij is den vernufteling onbekend, hij gaat spreken van een ‘kom-en-eisch-winkel.
Maar we zouden, op deze wijze voortgaande, het gebied der volksetymologie doorloopen, en daarmede ons bewegen buiten de grenzen van ons onderwerp.
Sedert door de ontdekkingen van onzen Lambert ten Kate, van de gebroeders Grimm e.a., vooral door de studie van het Sanskrit de historische taalstudie tot eene wetenschap verheven is, diende het uit te zijn met het etymologisch gebazel, waarop ik hierboven de aandacht vestigde. Onze oude, in menig opzicht verdienstelijke taalminnaars mogen we wegens hunne etymologische dwalingen niet hard vallen, - de taalwetenschap toch is van onze eeuw -; maar in het laatste decennium der 19e eeuw daaraan mee te doen, zou dwaasheid zijn. Vooral de onderwijzer onthoude er zich zorgvuldig van, opdat hij nimmer in de verzoeking kome, schijnwijsheid (d.i. dwaasheid) in de school te brengen, waardoor hij de leerlingen in een verkeerd spoor zou leiden. Van tweeën één: of hij bestudeere de etymologie langs wetenschappelijken weg, of hij onthoude er zich geheel en al van.
Is 't eerste mogelijk? Mag het van den onderwijzer geëischt worden?
| |
| |
Deze eisch zou de onredelijkheid zelve zijn. Wie ook maar even een blik slaat in het programma van het examen voor hoofdonderwijzer zal dit onmiddellijk toegeven. De hoofdonderwijzer mag, volgens dat programma, geen vreemdeling zijn in de geschiedenis, algemeene en vaderlandsche beide; van hem wordt eene vrij nauwkeurige bekendheid geëischt met de belangrijkste landen en volken der aarde, terwijl heldere begrippen van de natuurlijke gesteldheid der aarde en van de plaats, die ze in ons zonnestelsel inneemt, niet mogen ontbreken; de hoofdzaken uit het bijna grenzenloos gebied van plant- en dierkunde en physica, benevens de eenvoudigste verbrandingsverschijnselen moeten bestudeerd zijn; de theorie van het rekenen.... doch laten we de opsomming staken. Het aangestipte is, dunkt mij, meer dan voldoende om, wie 't nog niet mocht weten, te doen zien, dat er veel van den onderwijzer gevergd wordt. Neemt men hierbij in aanmerking, dat hij het grootste gedeelte van den dag zich aan zijne den ganschen mensch eischende schooltaak heeft te wijden en dat derhalve zijn studietijd beperkt is, dan zal men moeten erkennen, dat het niet aangaat, den eisch te stellen, dat de onderwijzer thuis zij in dat onderdeel der taalwetenschap, 't welk men gewoonlijk etymologie noemt. Wie in weerwil van het aangevoerde te dezen aanzien nog mocht twijfelen, dien wijs ik nog even op het feit, dat etymologische studie onmogelijk is zonder historische taalstudie en o.a. onderstelt kennis van de physiologie der spraakklanken, van eene reeks van klankwetten, van de Indo-Germaansche taalgroep.
Wij komen derhalve tot het besluit, dat de onderwijzer verstandig doet zich van deze studie te onthouden. Men leide hieruit echter niet af, dat ik de woorden: “Kennis van de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming” uit het programma voor hoofdonderwijzer wensch te schrappen. Ik wil ze slechts houden of brengen binnen de grenzen van het mogelijke en van het practisch-nuttige. Erkend moet worden, dat hier ruimte blijft voor subjectieve opvattingen en ik acht het niet wel mogelijk de grenzen zoo scherp te trekken, dat alle subjectiviteit buiten gesloten wordt, aangenomen zelfs, dat dit wenschelijk werd geacht.
Onder de “hoofdzaken uit het gebied der woordvorming” wensch ik te verstaan:
1o. de leer van de samenstelling der woorden, voor zoover de samenstellende deelen nog duidelijk herkenbaar zijn;
| |
| |
2o. die van de samenstellingen door middel van afleiding;
3o. die van de beteekenis der voor- en achtervoegsels, welke dienen om woorden te vormen, voor zoover zij nog als afzonderlijke lettergrepen voorkomen.
Bij het sub 1 genoemde treedt op den voorgrond de betrekking, waarin de leden der samenstelling tot elkander staan. Men denke, om een enkel voorbeeld te geven, aan gastvrij en drankvrij, aan gitzwart en krachtvol, aan destijds en deskundig. Bij de samengestelde werkwoorden krijgen die, welke nu eens scheidbaar, dan weer onscheidbaar zijn samengesteld, den meesten nadruk.
Omtrent punt 2 stip ik aan, dat ik den candidaat volkomen vrij wensch te laten, wanneer verschillende taalkenners het in een of ander opzicht oneens zijn. Zoo zal de een reikhalzen, klappertanden enz. onder de samenstellende afleidingen brengen, terwijl een ander ze tot de groep der denominatieven rekent.
Punt 3 inzonderheid vereischt nadere bespreking. Ook hier acht ik beperking wenschelijk en noodig. Daarom heb ik uitgesloten de afleiding uit wortels, waarvan o.a. Dr. van Helten in zijne Kleine Nederlandsche Spraakkunst gewag maakt. Dit schijnt mij een te gevaarlijk terrein voor wie geen taalgeleerde is. Zeker, 't is gemakkelijk na te gaan, dat b.v. gift afgeleid is van een wortel gaf; maar hoe licht zal de jonge onderwijzer er toe komen om, ziende, dat bloem staat naast bloeien, langs den weg der analogie toom te plaatsen naast tooien en zijn geest afmatten om een verband op te sporen, dat niet bestaat. Ook den examinator dreigen hier klippen. Of heb ik niet hooren vragen naar de afleiding van hulk en van zwerk? Blijkbaar meende de vrager hier te doen te hebben met afleidsels van hul en van zwaar!
Dus, de voor ieder duidelijk te onderkennen voor- en achtervoegsels; meer niet. En van deze vrage men niet in de eerste plaats: Waar komen ze vandaan? maar: Wie zijn ze? Met andere woorden: hoofdzaak zij het, te onderzoeken, of de candidaat de levende taal verstaat, of het hem helder is, welke wijzigingen de beteekenis van een grondwoord ondergaat door de toevoeging van prae- en suffixen. Kent de candidaat niet de geschiedenis van 't achtervoegselaard, is hij niet bekend met den zwerftocht van dit suffix uit de Duitsche talen door de Romaansche naar het Middel- en het Nieuw-Nederlandsch, het worde hem niet euvel geduid; - ziet hij niet in, dat -dom een afleidsel is van denzelfden wortel als doen, -
| |
| |
is de verwantschap tusschen -schap en 't werkwoord scheppen hem niet bekend, - weet hij niet, dat -lijk vermoedelijk samenhangt met het eerste deel van lichaam, het worde hem niet als tekortkoming aangerekend. Maar wel moet hij toonen, 't verschil in beteekenis te weten tusschen menschdom en menschheid, tusschen kinderlijk (adj), kînderachtig en kindsch, tusschen hoogte en hoogheid, tusschen onmeetbaar en onmetelijk, enz. Wel mag van hem geëischt worden, dat hij met voorbeelden wete toe te lichten het verschil in beteekenis, tusschen -er, in snuiter, klopper en in schrijver, kiezer; hij mag het suffix -ing in wandeling niet verwarren met -ing in hemeling, kweekeling.
't Zelfde geldt van de voorvoegsels. Ook hier wensch ik enkele voorbeelden ter toelichting van mijne bedoeling te geven. De wetenschap, dat aarts- van Griekschen oorsprong is, heeft voor den niet-Graecus geen waarde; wel echter dient hij opgemerkt te hebben, dat dit voorvoegsel vóór Nederlandsche woorden eene ongunstige beteekenis heeft, zoodat vormingen als aartszegenaar, aartsweldoener af te keuren zijn. - Wederom, de vraag naar de herkomst van ont- blijve achterwege. Maar na te gaan, welke kracht dit praefix heeft in ontloopen, ontbinden, ontluiken, ontslapen (met verwijzing naar Huygens’: ‘Hier is alle dier ontslapen’, uit Batava Tempe), dit heeft ter dege zijn nut en mag geacht worden binnen den studiekring van den onderwijzer te liggen.
Evenzeer dient de candidaat-hoofdonderwijzer te weten, dat on -nu eens uitdrukt zuivere ontkenning (onbaatzuchtig, ongaarne), dan weer absolute ontkenning (ondank, ongeluk) of eindelijk ontaarding (ondier, onmensch).
Ik vlei mij, door de bijgebrachte voorbeelden duidelijk te hebben gemaakt, wat ik meen te mogen eischen in zake de woordvorming. 't Zou mij niet verwonderen, dat iemand mij wat al te bescheiden vond in mijne eischen. Daarom wensch ik nog 't een en ander aan te stippen van 't geen mij tot die beperking noopt.
Er is reeds terloops gewezen op de hooge eischen aan den candidaat-hoofdonderwijzer gesteld. De veelheid der vakken, waarover hij zijn beperkten studietijd heeft te verdeelen, plaatste ik op den voorgrond. Deze leidt allicht tot fragmentarische kennis, te eerder, naarmate men den omvang van elk vak van studie uitbreidt. En wie zal niet eene kleine hoeveelheid goedgeordende en behoorlijk verwerkte kennis stellen boven onsamenhangende veelweterij, eene
| |
| |
veelweterij, die toch meestal bestaat in het nazeggen, van wat men men hier en daar in korte aanteekeningen, in sprokkelingen, of wel in een etymologisch woordenboek gelezen heeft. Men versta mij wel: ik wensch allerminst den staf te breken over dergelijke werken; maar ik meen, dat van den adspirant hoofdonderwijzer de bestudeering er van niet mag geëischt worden, èn omdat daarvoor de studietijd te kort is, èn omdat de daaruit te putten kennis niet die is, welke mij voor den onderwijzer het meest noodig dunkt. Ik herhaal, het gebied der etymologie is voor den niet taalwetenschappelijk ontwikkelden jongeling een terrein, waar hij telkens gevaar loopt te struikelen en te vallen, tot schade van hemzelf en ook soms van zijn onderwijs. Want nog altijd blijft Starings woord van kracht:
De Meester, in zijn wijsheid, gist;
De Leerling, in zijn waan, beslist.
Om niet misverstaan te worden, meen ik nog met een enkel woord in 't licht te moeten stellen, dat ik bij mijne opmerkingen alleen het oog gehad heb op de examen-eischen en niet op het aan aspirant-hoofdonderwijzers te geven taalonderwijs. Dit onderwijs heeft zeker rekening te houden met de in 't programma meer of minder duidelijk omschreven eischen, maar het behoeft zich niet angstvallig daaraan te binden. Ik keur het volstrekt niet af, dat de leeraar den jongen onderwijzers nu en dan een kijkje geeft in de werkplaats van den etymoloog. Nuttig b.v. acht ik het, de geschiedenis van aamborstig mede te deelen; èn omdat deze eenig denkbeeld kan geven van de uitgebreide en grondige kennis, waarover de etymoloog moet kunnen beschikken, èn wijl het eene ernstige waarschuwing tot behoedzaamheid kan zijn, te klemmender, als de leerling ziet, hoe zelfs een taalgeleerde als M. de Vries zich kon vergissen. - Voorts oordeel ik het wenschelijk, dat er gewezen worde op de vorming van woorden als oogenschijnlijk, onnoozel, in verband met de wijziging, die de beteekenis heeft ondergaan. Zoolang evenwel menig jong onderwijzer degelijke leiding bij zijne studie moet ontberen, zij de examinator bescheiden in zijne eischen.
De welwillende lezer dezer opmerkingen zal bespeurd hebben, dat het mijn streven is geweest, rekening te houden met bestaande toestanden. Niet, wijl ik meen, dat deze zijn ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes’, maar omdat ik 't practisch acht, de gebreken in het bestaande tot een minimum te herleiden en inmiddels naar vermogen mede te werken tot het voorbereiden van een beteren toestand.
| |
| |
Een betere toestand. - Wat uitgebreid veld van beschouwing voor een utopist! En, hoewel ik steeds er naar gestreefd heb, met de werkelijkheid rekening te houden, zou ook ik ettelijke pagina's noodig hebben om uiteen te zetten, hoe ik mij dien beteren toestand voorstel. Dit punt staat echter niet in zoo nauw verband met het onderwerp mijner beschouwing, dat ik eene breede uiteenzetting noodig, zelfs gewenscht acht. Ik bepaal mij daarom tot het allernoodzakelijkste. En dit is niet, invoering van slechts één examen voor onderwijzers. Ik zou dat een grooten stap achterwaarts rekenen. Hoofdeisch is m.i. eene betere opleiding. Eene opleiding van alle onderwijzers aan kweekscholen met klassen ook voor adspirant-hoofdonderwijzers zou een begeerenswaardige vooruitgang zjjn. Maar wie zal zeggen, hoeveel geslachten nog zullen bloeien en vergaan, eer we zoover zijn gekomen? Wachter, wat is er van den nacht? Daagt het reeds in het Oosten? Wellicht nemen scherper ziende oogen enkele lichtstrepen waar, die de schemering aankondigen; mij is dit nog niet gelukt.
Daarom deze bescheiden wensch: Naast een zoo groot mogelijk aantal kweekscholen worden opgericht een zoo groot mogelijk aantal cursussen - geen ‘papieren’ -, waar de jonge onderwijzers dien steun en die leiding bij hunne studiën kunnen verkrijgen, welke voor de niet bijzonder begaafden, dus voor de groote meerderheid, onmisbaar zijn.
Maar, welke veranderingen en verbeteringen de toekomst moge brengen in de voorbereidende studie, in de gelegenheden tot vakopleiding voor den onderwijzer en in de hiermede samenhangende examen-eischen, altijd zal de woordvorming zich met een bescheiden plaatsje moeten tevreden stellen.
Delft.
H.V. Leopold.
|
|