| |
| |
| |
Vorm- en woordverklaring.
Alle menschenwerk is onvolmaakt: ook onze grammatica's, ook hot taalonderwijs, ook mijne aanmerkingen op beide. Maar mijn doel is even goed als dat van ieder ander, die over spraakkunst schrijft of spreekt en haar laat dienen ‘om de taal te leeren kennen, begrijpen en gebruiken,’ zooals die is.
Niet, zooals die zijn moest. Toch schrijft: Terwey, Ned. Spraakk. 7e druk: het gebruik van ten en ter voor een bezittelijk voornaamwoord, ten zijnent, ter uwer verjaring, is ‘ongeoorloofd.’ ‘Eigenlijk ongeoorloofd’ is ter rechter tijd. ‘Niet aan te bevelen’ is het betrekkelijk voornw. hetgeen; enz. een en ander, omdat het niet historisch is te verdedigen. Maar dan mag men zeer zeker niet schrijven ten prooi en vlug ter been, dan is schoe beter dan schoen, letst beter dan lest, dan is u hebt foutief en kom jij eens hier verkeerd, dan is hij darf en hij ist te verkiezen boven hij durft en hij is, dan is navolgen of gevolgd naar ongerijmd, dan schrijve men met eene veeren penne of liever eene vederen of nog liever eene vederene, enz., maar dan is alles alleen goed in den 2den nv., dan is er niets ‘eigenlijk geoorloofd’, omdat niets onveranderd is gebleven.
Evenmin als honden zich zouden storen aan de opmerking van een dierkundige, dat slappe ooren niet deugen, of eigenlijk niet deugen, of niet aanbevelenswaardig zijn, evenmin luistert een schrijver naar het gebod eener spraakkunst. Een taalgeleerde is als een wetgeleerde: hij weet, wat er staat, en hoe het er is gekomen, maar het volk - zoo onlogisch en inconsequent, als het is - het volk is de ‘spraekmakende gemeent’ en heeft algemeen stemrecht. Ook de vrouw, want het geldt de moedertaal; ook de dooden, die blijven leven, waartoe Schaepman in 't bijzonder de dichters brengt. Maar dan altijd ingericht als het nieuwe Belgische stelsel: Potgieter bijv. heeft meer stemmen dan ‘gij, die dit leest en ik, die dit schrijf’ te zamen.
| |
| |
Maar ik heb eene andere aanmerking. Het onderwijs in de natuur- en scheikunde bestaat voor de helft in het nemen van proeven; de historieschrijver beroept zich op de bronnen, aan den voet der bladzijde geciteerd; de wiskundige kent geen stellingen zonder bewijzen. Er is geen wetenschap, of ze heeft en geeft de gronden van hare waarheden. Zelfs in het gewone leven maakt men, iets vertellende, gaarne de vraag overbodig: hoe weet ge dat? - Alleen in de spraakkunsten vindt men tal van beweringen zonder zweem van bewijs. Hoe zal men het kaf van het koren scheiden? Want naast het goede vindt men veel, dat onjuist is. Zoo staat in het reeds genoemde en bij onderwijzers veel gebruikte leerboek, dat gelieve (te melden) gebiedende wijs is; dat gewrocht komt van worken; dat kater en schrijver hetzelfde achtervoegsel hebben, geslonken uit -aar; dat -dom beteekent werking, vandaar wasdom ‘het groeien’ en als gevolg der werking een toestand, bv. rijkdom; dat het lidwoord de ontstond uit die; dat berucht komt van een zelfst. nw. rucht; dat in kindsheid eene s is ingelascht en het woord gevormd als menschheid; dat hoedanig en zoodanig gemaakt zijn van de losse woorden hoe, zoo en daan door middel van 't achtervoegsel -ig, dus samenstelling door afleiding; enz. enz. Nu vermindert het aantal van deze en dergelijke onjuistheden wel bij iederen nieuwen druk en zullen zij bij Van Helten of Cosijn niet voorkomen, maar wat heeft men dan nog aan eene kennis, die men niet kan verantwoorden? Als in Terwey's volgenden druk de verklaring der
spreekwijze van den os op den ezel springen is geschrapt, wat voorbeelden van metathesis houdt men dan in § 361 over? Barnen van branden? Dertien uit drietien? Kloveniersburgwal naast kolvenier? Het een zoo min als het ander!
De van buiten geleerde wijsheid vult het hoofd met verwarde en onbegrepen kennis, kweekt betweters en beunhazen en doodt den lust tot waarlijk weten. Er is veel geklaagd over slechte resultaten van het taalonderwijs bij de examens. Dit ligt niet aan het bevattingsvermogen der leerlingen noch kan liggen aan de moeielijkheid van 't vak; maar het moet liggen aan die onderwijzers, die zich door het leerboek de wet en de les, den gang en de stof slaafs laten voorschrijven. De kweekeling leert van buiten de verbuiging van 't betr. voornw., zooals ons voorgeslacht de tafel van vermenigvuldiging, maar blijft op het examen een voorbeeld van den 2en nv. onz. enk. schuldig. Hij leert van buiten: ‘De wijzen der werk- | |
| |
woorden zijn vormen om de betrekkingen aan te duiden, waarin de gedachte in een volzin uitgedrukt naar de voorstelling van den spreker staat tot de werkelijkheid,’ en op het examen weet hij geen aantoonende van aanvoegende wijs te onderscheiden. Hij zegt op naar het boek: ‘de aanwijzende voornaamwoorden stemmen overeen met het natuurljjk geslacht’, maar begint op het examen te twijfelen, of hij zich.... misschien.... vergist. In plaats van regels af te leiden uit gegeven zinnen, leert hij de regels, met of zonder de boekvoorbeelden, van buiten, zonder ze ooit te hebben toegepast.
Het ergste is, dat de lagere school daarvan de gevolgen ondervindt. Kinderen van twaalf jaar leeren van buiten de sterke en zwakke verbuiging van het bijv. naamw. en Terwey's verklaring van de tijden der werkwoorden. Zulke geleerdheid maakt de hersenen ziek: het onderwijs, in stede van een zegen, wordt een vloek; in plaats van voor het leven, bereidt de school voor tot het graf.
Ik wil in eene spraakkunst geen bewering lezen zonder bewijs; gaat dit te diep, dan bljjve de bewering achterwege. Ik wilde De Genestet's ‘Gelooven op gezag, Dat mag Niet meer in onze dagen!’ ook toegepast zien op de grammatica.
Ik zal eene poging doen om aan het genoemde bezwaar eenigermate tegemoet te komen door voorbeelden te geven, waaraan men zijne kennis kan toetsen, volzinnen vooral uit de 13e tot de 15e eeuw, waaruit men den vroegeren vorm der woorden kan leeren kennen; want die kennis is noodig tot begrip van den tegenwoordigen toestand: In 't Verleden ligt het Heden!
| |
I.
De vervoeging van de sterke werkwoorden.
1.[regelnummer]
Te hant so sendde hier na
Pylatus wijf, ver Publica,
2.[regelnummer]
Die hystorie doet kont, dat Johannes van den keyser Domiciaen
om des evangelijs wille in ellende ghesent was.
3.[regelnummer]
Ay here, soe waren wi ghescent,
Worde dit hof met allen ghestoert.
| |
| |
d i. Het zou voor ons een schande zijn, als dit hof geheel verwoest werd.
4.[regelnummer]
Het trac in ten zelven tide
De hertoghe Jan an dander zide
Die van den lande vreyschen tgene
Ende trecten teghen op de were.
d.i. Toen de bevolking daar zag, dat de hertog naar Waalwijk trok, trok zij uit om hem tegen te houden.
5.[regelnummer]
Hierna quam Pieter dhermite
Anegetrect met groten vlite
Met eenen ongetelden here.
6.[regelnummer]
Doe balch hi harde ende wart onvro.
d.i. Toen werd hij boos en bedroefd.
7.[regelnummer]
Maer de godtloose sullen van de aerde uytgeroeyt werden,
Soo waren alle de daghen van Noach 950 jaer: ende hi sterf.
Doch hij barmhertigh zijnde verzoende de ongerechtigheyt ende verdorf se niet.
Indien ghij de sone Godts zijt, worpt u selven van hier nederwaerts. (Statenbijbel.)
8.[regelnummer]
Omdat hi sprak roemeghe woert,
Wart vrouw Venus op hem ghestoert,
Soe dat sijt namaels op hem wrac.
d.i. Door zijn grootspraak werd Venus verstoord, zoodat zij zich later op hem wreekte.
9.[regelnummer]
Ende alse hi geent cleet hadde an,
Nachts clagedi ende stan.
d.i. In dat kleed klaagde en steende hij.
10.[regelnummer]
Dat deurkijn heefti gesteken (= opengestooten)
Ende heeft sijn hooft in gedaen.
11.[regelnummer]
Si was oec so wel haer gespele,
Dat dene der ander niet ne hal,
Soene seide haer, dat soe wiste, al.
d.i. Die vriendinnen waren zoo intiem, dat ze elkaar niets verborgen, (heelde) maar alles zeiden, wat ze wisten.
12.[regelnummer]
Daer si vant een scone swaert,
Dat Otto hadde harde waert,
Want sijns vader hadde gewesen.
d.i. Daar vond zij een schoon zwaard, waaraan Otto zeer gehecht was, omdat het van zijn vader was geweest.
| |
| |
13.[regelnummer]
Voert toter noenen was soe mede
In haer ambacht ende waf.
d.i. tot den noen was zij bezig te weven (weefde zij).
14.[regelnummer]
Walewein hi sachse hem slaen
Metter vust, die sere wach (= veel gewicht had)
Van den wapinen, die hire an droech.
15.[regelnummer]
Die daer op sittet, heeft die waghe in die hant, dat is die heilighe
scrijft, daert goede ende quade in gheweghen wort.
16.[regelnummer]
Mi hebben bewegen (beweget) die deerlijcke clachten mijns volcks.
17.[regelnummer]
Ic hebbe al uwe muse geten,
Met rechte soudijs mi danc weten.
18.[regelnummer]
Si prijsden nochtan meer dat manna, dat haer ouders plaghen te
19.[regelnummer]
Ende daeromme soe worden die martelaers soe seer gheprijst,
omdat zij zooveel leden om die minne Gods.
20.[regelnummer]
Die valt daer men niet en rijst,
Dat is den meesten val ghewijst.
d.i. Te vallen, vanwaar men zich niet weer kan verheffen, dat wordt de grootste val geoordeeld.
21.[regelnummer]
Bij den doortocht door de Roode Zee wierden de wateren gekloven. (Statenbijbel)
22.[regelnummer]
So herde waren si gheladen,
Dat si vloecten, die se loet.
d.i. Er was zooveel in gepakt, dat de dragers hem vloekten, die ze, (de korf) had geladen.
23.[regelnummer]
Haer handen hoeven si te Gode.
24.[regelnummer]
Daerna onse here sijn oghen ophoef in den hemel ende Lazarus
overmits macht sijnre stemmen verwecte
25.[regelnummer]
Alle dieghene, die hem verheffen, sullen vernedert werden ende
die hem vernederen, sullen verhaven warden.
26[regelnummer]
In Justiniaens XXVIIIste jaer
Starf Clothilt, weet men vor waer,
Dien hier voren gewagen waert.
d.i. waarvan hiervoor, in den Spiegel Historiael, gewag werd gemaakt.
27.[regelnummer]
Jhesus gheboet hen harde starclec, dat si des niemene en gewoegen,
d.i. dat zij daarvan, van de opwekking van Jaïrus dochter, tegenover niemand gewaagden.
| |
| |
28.[regelnummer]
Als die liede saghen dit,
Waren si blide ende si loeghen.
29[regelnummer]
Daerom is alle die weke vol pinen gheheten, want hi alle die
weke arbeyde om te vermaken den menschen, ghelike als hi die
eerste weke wrochte, als hi dye werelt scoep.
30.[regelnummer]
Gisteren boec ic dit broet mit mijnen handen. - Si deden calc in
't meele, daer si broet af bieken.
31.[regelnummer]
Ende vele geloofden ane hem, maer sine dorstens niet lien (= belij-
den) om de vrese van den pharisensen, dat men se biene uter
32.[regelnummer]
Starke orsse, die men daer aen spien,
Dede men den wagen vorwaert tien.
Ieder kan het getal voorbeelden uit zijn eigen lectuur vermeerderen. Zwakke vormen van schenden staan bij alle 17de eeuwsche schrijvers; bewegen is in den Statenbijbel zwak, hiet is in de 17de eeuw de gewone verleden tijd; gelijken is in de 16e eeuw nog zwak; bij Vondel vindt men trefte, getreft; geschach van geschien (later geschieden) bij Vondel, Brederoo, Westerbaen; gesteken en loeg komen nog bij dichters voor; - geweefde stoffen begint men voor winkelramen te koop aan te bieden; enz.
(Opmerkingen hij bovenstaande zinnen.)
1. | te hant beteekent terstond. Vgl. ons thans; ook naderhand.
ver bet. vrouw. Vgl. ons juffer, vroeger joncfer.
tote bet. tot, dat de e heeft verloren. |
2. | van bet. door. Vgl. ‘dat is goed van u gedaan’ en dgl. zinnen. om.. wille. Vgl. ‘om 's Hemels wil’, ‘om Gods wil’, ‘om mijnentwille’, enz.
ellende bet. ballingschap, uit welke bet. de tegenwoordige is ontstaan.
ghesent, sendde heetten ook wel ghesant, sandde. Vgl. het tegenw. Duitsch, waaraan wij het zelfst. gebruikte verl. deelw. gezant hebben ontleend. Terwey's verklaring § 308 is dus onjuist. |
3. | De onv. verl. tijd, aanvoeg. wijs had den klinker van het meervoud van den onv. verl. tijd, aantoon. wijs. Dus van werden worde.
met allen bet. geheel. Als versterking is het in niet met allen overgebleven. Later is met al, dat in dezelfde bet. voorkwam, door en al vervangen: ‘met wortel en al’ heet in den Warenar ‘met wortel met al.’
ghestoert. Vgl. voor de bet. ons verstoren b.v. in De Genestets Jong Hollandsch binnenhuisje. |
| |
| |
4. | het is gramm. onderw., nog gebruikelijk, als er een onbepaalde wijs of zelfst. zin als onderwerp volgt.
hertoghe, thans hertog, maar nog zwak verbogen.
tgene was aanwijzend voornaamwoord. |
5. | ongeteld is ontelbaar. Vgl. ongemeten, ongetemd, ongeschokt, enz. |
6. | harde thans hard, d.i. sterk, zeer, bv. hard roepen, ziek, enz. |
7. | Vóór r werd a wel e: vandaar sterf en ons werd, en e wel a (zie 25) of o: vandaar worpen en ons worden Het enkelv. richtte zich wel naar het meervoud: band b.v. werd bond; vandaar verdorf. |
8. | woert, d.i. woord en bet. woorden. Het meervond van langlettergrepige onzijdige woorden kreeg vroeger geen uitgang. Vandaar nog been, jaar, pond, enz. Andere woorden volgden dat voorbeeld. In Terwey § 251 is de zaak verkeerd voorgesteld. namaels bet. later, het tegengest. van voormaals. |
9. | geent bet. dat, aanwijz. vnw. onz., waarvan later de t (vgl. dat naast die, enz.) is afgevallen. |
10. | Voor de beteekenis van steken = stooten, duwen, vgl. steekspel, van wal steken, in zee steken, den ring aan den vinger steken, enz. |
11. | gespele is in 't enkelv. niet meer in gebruik. Vgl. kosten, inkomsten, zeden, enz. |
12. | scone, bijv. nw., ging vroeger op e uit, evenals thans nog blijde, bloode, moede, enz.
want bet. omdat.
vader en derg. verwantschapsnamen hadden in den 2n nv. geen s. Verg. nog vaderland, vadererf, enz.
wesen werd als andere werkwoorden van niet-verandering vroeger met hebben vervoegd, waarvan de onv. verl. tijd aant. wijs hadde luidde. |
13. | noene, later noen, was de hora nona, de negende ure van den dag, die om 6 uur begon. |
14. | orsse. De e was vroeger de meervoudsuitgang van vele woorden: vgl. nog alle daag, slaag, voet, allerhande, jelui, jullie: lie, lui uit liede, luide (vgl. ‘om land en luid' gebracht’). ors, tegenw. ros, bet. paard; vandaar roskam.
tien (vgl. zien) werd later, door invloed van den verleden tijd, tiegen en nog later, door verwarring met tijgen, ook tijgen. |
Groningen.
Dr. J. Bergsma.
(Wordt vervolgd).
|
|