Noord en Zuid. Jaargang 18
(1895)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Haar op de tanden hebben.Ziehier wederom eene spreekwijze, die m.i. nog niet op alleszins afdoende wijze verklaard is. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft Tuinman in zijn werk ‘De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, dl. I, bl. 286, haar het eerst trachten te verklaren en wel op de volgende wijze: “Dit ziet op de barsse knevels, hoedaanige de Zwitsers tot een teken van hunne manhaftigheid plagten te dragen, als waren het slagzwaarden, die zy om hunne ooren konden winden.” Hetzelfde herhaalt hij in dl. II, bl. 83: “knevel wil zyn een geknevelde, die hair op zyn tanden heeft, naar de mode der Zwitsers.” Harrebomée vermeldt de uitdrukking in zijn Spreekwoordenboek, dl. III, LXXXVII en voegt er ter opheldering aan toe: “Zij heeft haar om de kiezenGa naar voetnoot1). Men bezigt dit uitsluitend van een vrouw, die op scherpen en ruwen toon van zich afspreekt. In denzelfden zin zegt men mede: Hij heeft haar op zijn tanden, dat niet zelden ook op eene bitse vrouw kan worden toegepast.” In de oudste woordenboeken, die mij ten dienste stonden, wordt zij niet aangetroffen. In het Mnl. Wdb., bij Oudemans, Kiliaen, Van der Schueren en Mellema zocht ik haar te vergeefs. Wel trof ik haar aan bij Halma (18de eeuw): “Hij heeft hair op zijne tanden. Il a du sang aux ongles”; en eveneens bij Weiland: “Zij heeft haar op de tanden, zegt men van een bits wijf.” Zijne verklaring der uitdrukking kan men vinden in voce tand, waar staat te lezen: “Haar op de tanden hebben, eenen baard hebben, de ondervinding en den moed van eenen man bezitten.” Verder wordt zij nog opgegeven door Van Dale en in de Vlaamsche woordenboeken van De Bo en Schuermans. De eerste verklaart haar door “zich stoutmoedig en triomfantelijk weten te verdedigen, bez. met woorden”; Schuermans door: “manlijk, kloekmoedig zijn.” | |
[pagina 10]
| |
Ook bij onze naburen is de spreekwijze lang niet onbekend. In Grimm's Wtb. wordt ze uitvoerig besproken; tevens wordt daar gewezen op het Deensche: at have haar paa taenderne, vaere klog, erfaren, met verwijzing naar Kristiansen, 115. Aangaande de verklaring der spreekwijze zijn de meesten der boven geciteerde uitleggers het eens, tenminste voor zoover zij er zich over uitlaten. Tuinman en Weiland zien in het znw. haar, en daar komt het hier op aan, crinis, en wel bepaaldelijk een knevel of een baard, eene verklaring, die mij onaannemelijk voorkomt, 1e omdat op de tanden geen haar groeit; 2e omdat de uitdrukking vooral gebezigd wordt van bitse vrouwen, zooals Harrebomée en Weiland zelf getuigen, en dezen toch in den regel een dergelijk sieraad missen. In Grimm's Wörterbuch, IV2, 17, wordt ook beweerd, dat men bij haar aan crinis moet denken. Immers haar is een teeken van kracht, en wat moet hij dan sterk zijn, wien het haar zelfs op de tanden groeit! “Wir müssen bei würdigung jener reden vielmehr unter aus gang von dem starken haarwuchse als zeichen der kraft und stärke das behaartsein an ungewöhnlichen stellen, an solchen wo sonst kein haar wächst und wachsen kann, als zeichen einer ungewöhnlichen manneskraft nehmen.” Het is duidelijk, dat men in het Wtb. niet geweten heeft, wat men er mede moest aanvangen, en toen dit er op gevonden heeft. Immers “haar op de tanden hebben” beteekent niet sterk, doch bits, scherp zijn, goed van zich weten af te bijten, niet op zijn mondje gevallen zijn. Een ander Duitscher, Wilh. Borchardt, bekend door zijn werkje over de Duitsche spreekwoorden, is het dan ook niet met bovengenoemde verklaring eens. Immers hij zegt (p. 189): “Ganz unzureichend ist die Deutung, welche auf den Bart, der auf den Zähnen aufliegt, als den Begriff des Männlichen hinweist”. Hij slaat daarom eene andere verklaring voor. Na opgemerkt te hebben, dat Haare auf den Zähnen haben gezegd wordt van hem, “der sein Recht verteidigt, der sich die Butter vom Brote nicht nehmen läszt,” en dus niet van iemand, die buitengewoon krachtig is, gaat hij aldus verder: “Hergenommen von den Raubtieren, die sich die Beute, welche sie einmal auf den Zähnen, d.h. im Maule haben, nicht wieder entreissen lassen. Diese Herleitung wird bestätigt dadurch, dasz man im 16 Jahrhundert allgemein sagte, nicht: Haare auf den Zähnen”, sondern: “Haare auf der Zunge haben”, Het “allgemein” gebruik van deze laatste spreekwijze wordt bevestigd | |
[pagina 11]
| |
door slechts één citaat uit Seb. Franck “Es ist kein pfaff frumb, er hab dann haar auf der Zungen”, doch dat wil m.i. zeggen: kein pfaff ist frumb, daar niemand haar op de tong heeft. Evenzoo beteekent, ‘der Müller ist fromm, der Haar auf den Zähnen hat’, es giebt keinen frommen MüllerGa naar voetnoot1) “Haar auf der Zunge haben” wil dus eenvoudig iets onmogelijks aanduiden, iets dat nooit voorkomt, en heeft derhalve volstrekt niets te maken met roofdieren, die hunne prooi (= haar?) niet uit den bek laten nemen, en evenmin met de fr. uitdr. Renart qui dort la matinée, n'a pas la langue emplumée, waarmede Borchardt haar vergelijktGa naar voetnoot2). Ook deze verklaring moeten we dus beleefd afwijzen. Doch zal wellicht iemand hiertegen inbrengen: is de opvatting van haar in de beteekenis van crinis, fr. poil, zoo onwaarschijnlijk, en is de meening van Tuinman niet te verdedigen, als zouden wij aan mannen met knevels moeten denken? Men spreekt immers thans nog van een sterken knevel! De opmerking zou iets te beduiden hebben, indien met dit knevel de knevelbaard werd bedoeld, doch dat dit niet het geval is, heeft Dr. van Helten reeds aangetoond in zijne Proeven van Woordverklaring, bl. 86, waar we lezen: knevel, bij Rijndorp, Gestrafte Vrijgeest, 18, als homo bardus, rusticus voorkomende, en ontstaan uit knevel, stipes, malleolus, bacillus (Kil.). Ook het ndd. heeft het woord in dien zin.’ We dienen hier dus denzelfden begripsovergang aan te nemen als bij vlegel, hark, gaffel, kruk, kinkel, kloot, kloen, schudde (Ned. Klass. II, 21), bengel, knul, enz.Ga naar voetnoot3) Naast de verklaring van haar in den zin van poil, bestaat er nog eene andere, die reeds in 1803 is voorgesteld, door Joannes Lublink den Jongen, in zijne Brieven en BriefwisselingGa naar voetnoot4), bl. 82, waar verwezen wordt naar Adelung: ‘Hair op de tanden hebben dient eigenlijk om uit te drukken, een eerwaardigen baard hebben’. In den | |
[pagina 12]
| |
zesden brief, bl. 96, lezen we verder het volgende: ‘Op de vierde uitlegging moet ik alleen aanmerken, dat ik die spreekwijs ook meermalen van Vrouwen heb horen bezigen: “zy heeft hair op de tanden” ik verzeker u, 't is een vrouw, die hair op de tanden heeft’, - gelijk men ook van een kibbelachtige vrouw, meer dan van een' man hoort zeggen: zy is hairig. Ik verbeelde my dierhalven, te meer daar de opvatting van Adelung toch wat gedrongen voorkomt, en daar men die spreekwijs ook niet zoo algemeen gebruikt van alle gebaarde mannen, in tegenstelling van baardelooze jongelingen, - maar meer bepaald van sommige persoonen, die boven anderen zich doen gelden - dat wy die spreekwijs nog niet recht verstaan, en dat men het mogelijk in een andere (misschien verouderde) beteekenis van het woord hair zal moeten zoeken, waartoe my aanleiding geeft, 't geen ik by Kilaan vinde: Haer j. hader, lis; hair-man j. haeder-man, haervlieghe, litigiosus, haerachtig s. haederachtig, litigiosus. Immers dit laatste is juist ons tegenwoordige haerig.’ Bijna tachtig jaar later is deze meening, als zouden we in haar den samengetrokken vorm van hader (twist) moeten zien, nog eens verdedigd door Prof. Moltzer in De Volksverbeelding in het rijk der taal, bl. 10: ‘Indien nog in het begin dezer eeuw van een kibbelachtige vrouw werd gezegd: zij heeft hair op de tanden’ en ‘zij is hairig’, ja dan moge deze en gene nog aan 't bij Kiliaen voorkomende haer, kibbelarij, en haeren, kijven, en haerachtig, twistziek, hebben gedacht, maar wie denkt tegenwoordig meer aan de genoemde woorden?’ Tot nu toe heeft men de door Lublink voorgestelde meening als de juiste aangenomenGa naar voetnoot1), blijkens de woorden van Prof. Moltzer en hetgeen Prof. Te Winkel schrijft in zijne Grammatische Figuren bl. 198, waar verwezen wordt naar bovengenoemd geschrift van Prof. Moltzer. Het is mij echter onmogeljjk, me met deze verklaring tevreden te stellen. In de eerste plaats komt het me zeer onwaarschijnlijk voor, dat men van eene twistzieke vrouw zou zeggen, dat ze twist op de tanden heeft, eerder zou men verwachten twist op de tong; doch mijn tweede bezwaar is gewichtiger. Hoe komen de Duitschers er toe te zeggen ‘Haar(e) auf den Zähnen haben’, ter- | |
[pagina 13]
| |
wijl bij hen de samengetrokken vorm haar voor hader niet wordt aangetroffen?Ga naar voetnoot1) Volledigheidshalve maak ik nog melding van eene verklaring voorkomende in Noord en Zuid, V, 269, waar S.N.N., na gewezen te hebben op zij is hairig, aldus vervolgt: ‘Hoe nu die overgang van zij is hairig tot zij heeft haar op de tanden in het werk is gegaan, kan wel gegist, maar wellicht nooit bewezen worden. Ik meen, dat de volgende gissing niet te gewaagd is: Twistende wijven zijn sterk in het laten zien der tanden en in het bewegen daarvan; vandaar ook de spreekwijze “zij laat haar tanden zien.” Twee spreekwijzen naast elkander staande oefenen in vele gevallen invloed op elkander uit en smelten vaak, om zoo te zeggen, ineen. Dit kan zeer gemakkelijk ook hier het geval geweest zijn.’ Deze gissing van S.N.N. zullen we laten voor hetgeen ze is. Langer dan ik gewild heb, moest ik stilstaan bij de vroeger gegeven verklaringen onzer spreekwijze; het is trouwens gemakkelijker iets te beweren, dan de onjuistheid of de onwaarschijnlijkheid dier bewering aan te toonen. Waar nu haar in de beteekenis van twist en van knevel niet het juiste woord kan zijn, moeten we naar eene andere, passender verklaring zoeken. In de middeleeuwen bestaat een znw. haertant, voorkomende in den Reynaert II, 5120 var. Vrou Rukenau, Reynaerts moeie, die apinne, is bezig den vos te verdedigen voor 's konings hof. Als bloedverwant houdt ze zooveel van Reintje, dat ze zelfs hare drie kinderen voor hem zou opofferen. Hoe groot die opoffering zijn zou, blijkt hieruit, als zij de deugden van hare spruiten gaat opsommen: vs. 5109:
Dat eerste is Biteluus, mijn kint
dien heb ic altoos gemint
want nie ensach men enen so cloec
om een out vuul hemde of een broec
dat nadich is mit veel cnopen
dat te besien ende over te lopen
ende te suveren van den gaudinenGa naar voetnoot2)
| |
[pagina 14]
| |
ribauden, boeven en cockinen
hebben daer seer vercoren om
si gheven hem appel haerre som
die si ghecrighen ter luden huus
so gaet weder Biteluus
die hairtande dair doorsteken.
In het Mnl. Wdb. wordt dit hairtantGa naar voetnoot1) verklaard door ‘een met haar begroeide tand, een scherpe tand’. De eerste verklaring, als zouden we hier met een behaarden tand te doen hebben, is m.i. onaannemelijk, dewijl op de tanden geen haar groeit; de tweede duidt juist het hier vereischte begrip aan. Biteluus heeft scherpe, fijne tanden voor zijne bezigheid noodig. Het eerste deel der samenstelling houd ik niet voor het znw. haar, doch voor het adjectief haar, dat in 't mhd. hare, har, here, her luidt, en wrang, bitter, scherp beteekent. Daarnaast is een znw. hâr (scherpte) en een wkw. haren (scherp zijn en scherp maken) bekendGa naar voetnoot2). Dit werkwoord haren heeft sedert de middeleeuwen ook bij ons bestaanGa naar voetnoot3). Thans beteekent het nog ‘het scherpen der zeis met een haarhamer op de haar (een werktuig, waarop men zeisen en zichten scherpt)’. Deze haarhamer draagt in Drente den naam van haarspit (De Jager, Archief I, 266), en in Vlaanderen dien van arhamer, harhamer (De Bo). In Amsterdam wordt haren nog gebruikt in den zin van ‘scherp zijn in de keel’, eene beteekenis, die in Friesland zeer gewoon is. Het znw. haar (scherpte), vgl. mnl. hare (scherpe wind), komt volgens Oudemans nog voor bij Cats, die spreekt van de haer van den ploeg. Onbekend is deze woordfamilie dus bij ons niet, en daarom durf ik met het oog op het mhd. hâr (scherp) gerust aannemen, dat we dit adjectief nog aantreffen in haertant, scherptand. Dergelijke samenstellingen van het adjectief in onverbogen vorm met het substantief zijn in de middeleeuwen reeds niet zeldzaam, zooals armman, goetman, groothere, grootmeester, grootvrouwe, jonchere, joncman, joncwijf, hoochboete, hoochkerke, hoochmisse, cleincamere, enz.Ga naar voetnoot4) Adjectief en substantief vormen eene eenheid; de samenstelling wordt hier niet meer gevoeld. Denkelijk zal haertant uit- | |
[pagina 15]
| |
gesproken zijn met versterkt accent van het adjectief; vgl. thans zuurkool, grootvorst, hoogtijd, enz. Spoedig schijnt men de ware beteekenis van dit adjectief haer niet meer begrepen te hebben, en werd het vereenzelvigd met het substantief haar (crinis). Volkomen hetzelfde verschijnsel nemen we tallooze malen waar; men denke slechts aan adelijk, pootig, hond, fiool (flesch, later: violen laten zorgen), kees (kaas, later: klaar is Kees (eigennaam)Ga naar voetnoot1), misselijk, handvatGa naar voetnoot2), enz. Al in de 17de eeuw werd de ware beteekenis van het adjectief niet meer gevoeld, en werd het met haar (crinis) in verband gebracht. Toen zeide men tenminste al: haar op de tanden hebben, blijkens hetgeen ik lees in W.A. Winschootens Seeman, bl. 242 (Leiden, anno 1681): die hem (een flink man) aan pakt sal hij lustig in den baard vaaren: want dan laat hij blijken, dat hij haar op sijn tanden heeft: dewijl hij niet vies is, om (des nood sijnde) sijn tanden te laaten sien’Ga naar voetnoot3) De Duitschers zijn evenals wij de kluts kwjjt geraakt, en zagen in haar niet het znw. hâr (scherpte)Ga naar voetnoot4) doch crinis, zoodat ze het nu in het meervoud zetten: ‘Haare auf den Zähnen haben’. De Franschen ontleenden de uitdrukking aan het Vlaamsch en zeggen thans ook: il a du poil sur les dentsGa naar voetnoot5). Amsterdam, December '94. F.A. Stoett. |
|