Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
Na een halve eeuw.
| |
[pagina 557]
| |
geheimzinnig, bovennatuurlijk gevoel, waardoor bloedverwanten onbewust tot elkaar getrokken worden. In oude romans en tooneelstukken is van die stem des bloeds op belachelijke wijze misbruik gemaakt; wist de schrijver geen raad om aan zijn stuk een einde te maken, dan kwam ‘de stem des bloeds’ en alles wat gestolen, verdwaald, verruild of gevlucht was, herkende elkaar, schonk elkaar desnoods vergiffenis en omarmde elkaar en dan sloeg men het boek dicht of zag het scherm vallen en de zakdoeken kwamen voor den dag en men was diep getroffen en gesticht. In onze dagen nu hypnotisme (opvolger van mesmerisme en magnetisme) weldra als hoogste wetenschap geldt, nu het stoutste ongeloof door spiritisme, theosophie, telepathie enz. enz. in blind mysticisme overgaat en zelfs de allerlosbandigsten onder onze jonge kunstenaars hun heil zoeken in symboliek en mystiek, nu zal toch de ‘stem des bloeds’ niet meer geheel geloochend worden. De wetenschap zegt niet meer ‘dat is onmogelijk,’ maar de wetenschap heeft in deze stellig nog niet gesproken. Na het beeld geheel voltooid te hebben keert de schr. tot zijn onderwerp terug: hij wenschte muziek te hooren en denkt dus aan de piano, de ‘oude’ Broadwood, inderdaad in 1871 al een zeer oud, beter nog verouderd fabrikaat; het is eene piano uit een Engelsche fabriek in 1732 gesticht, maar die in 1862 met den dood van Thomas Broadwood zijn besten steun verloor. Sedert werden de deugdelijke Engelsche piano's verdrongen door de Fransche, die al lange jaren heftige concurrenten waren, maar die nà 1870 toen de Duitsche werklieden Frankrijk verlieten, overal door de Duitsche verdrongen werden. Aan die piano denkende, denkt de schr. eerst aan den veel sierlijker vorm der Erard's, Pleyel's en Herz'en, waarbij de zeer eenvoudige achttiende-eeuwsche modellen van Broadwood scherp afsteken; maar van de piano komt de schr. op de muziek en hij denkt aan die liefelijke, treffende romancen, arias en zeer eenvoudige liedjes, die in elken kring werden gehoord. De kunst was niet zoo groot, maar het gevoel zong mee, de snaren der ziel trilden mee en de muziek wekte in hoofden en harten nog andere gedachten dan die aan kunst. De schr. is blijkbaar anti-Wagner, maar hij spreekt toch ook in het algemeen afkeurend van die muziek, die alleen de kennis, de kunst of de conventie kan begrijpen. De schr. twijfelt aan de zegepraal der nieuwe, kunstige muziek. Hij laat het oordeel aan de toekomst | |
[pagina 558]
| |
over: zangeressen als PattiGa naar voetnoot1) en Jenny LindGa naar voetnoot2) mogen dan de muzeGa naar voetnoot3) der kunst uit die latere eeuw op Wagner'sGa naar voetnoot4) graf huldigen. Jonathan kan zich met die nieuwe muziek nog maar niet vereenigen en hoezeer hij de muziek ook lief heeft, hij wordt scherp ironisch, als hij denkt aan de melomanie, de muziekwoede of muziekziekte, die in 1871 nog niet zoo algemeen was, dat er bijna geen gezonden meer overbleven, en spijtig zegt hij, dat de knnst-harmonie dan ook zeker zal bewerken, dat de menschen harmonie gevoelen in hun binnenste. Men bedenke, dat juist in die dagen de hevige politieke twisten begonnen, die sedert in heftigheid aangroeiende, het aantal politieke tinnegieters heeft doen toenemen, als het zand aan den oever der zee. Waar sprake is van harmonie, denkt de schr. aan nadere aansluiting van de menschen, aan vereeniging; spoorwegen, telegrafen, posterijen hebben daartoe zeer veel bijgedragen, nu ook nog eene wereldtaal. Zoo eene was eenmaal in de oudheid het Grieksch; van den tijd der Romeinsche keizers tot de 17e eeuw het Latijn; in de diplomatie het Fransch; in zeezaken Engelsch en Spaansch. De schr. denkt waarschijnlijk aan eene kunsttaal, zooals Leibnitz (1646-1716) en later Lepsius (1810-1884) beide op wetenschappelijken grondslag wilden vormen, de eerste sprak in de arte combinatoria (1666) over pasilalie, later pasilogie gr. (taal voor allen), de laatste gewaagde van pasigraphie (schrift voor allen), waartoe hij een alphabet bedacht, waarmede 120 talen konden geschreven worden. Nadat vele geleerden beproefd hadden het denkbeeld uit te werken, trad in 1886 Heiner op met zijn pasilingua en later Schleyer met Volapuk. Het in dezen bereikbare is bereikt in den internationalen telegraaf- | |
[pagina 559]
| |
code, waardoor een Rus aan een Spanjaard telegrafeert en zij elkaar volkomen begrijpen, zonder dat zij elkanders taal verstaan. Toen de schr. deze bladzijden schreef was het Middelbaar Onderwijs sedert negen jaar ingevoerd en de schr. een en zestig jaar oud. Onverdeeld was de bewondering voor de Hoogere Burgerscholen niet en ook de schr. beklaagt de hardwerkende leerlingen, hoewel men toch vóor dien tijd ook drie vreemde talen leerde en Agron, Meidinger, Télémaque en the Vicar of Wakefield waren getuigen van heel wat benauwde gezichten en behuilde oogen der ‘kielendragers en kort-gejurkten.’ Van zijn onderwerp afdwalende, valt des sch. oog op de klok en eene wijle houdt hem de gedachte bezig, in hoeverre hij den tijd nuttig heeft besteed, de gelegenheid heeft aangegrepen om beter te worden, d.i. de volmaaktheid nader te komen. Daarbij gewaagt hij van Titus, den Romeinschen keizer, van den Pactolus (eigenlijk Paktolos) een rivier in Lydië, in welks bedding goudzand gevonden werd (denkelijk de tegenwoordige Sarabat) en van den Britschen denker. In het bewustzijn zijner tekortkomingen denkt de schr. aan de door het Evangelie gepredikte verzoenende liefde van Jezus en wijst op de Drie slagen (symbool der drie-eenheid), op den Goeden dag (Goeden Vrijdag) toen Jezus het laatste kruiswoord sprak het is volbracht, of gelijk het in de Vulgata heet: Consummatum est. Daarbij denkt schr. aan 1 Korinthe XV vs. 55-57, waarvan hij in zijne eigen woorden den inhoud tamelijk wel in zijn geheel weergeeft. Daar staat: ‘Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus.’ Verder rondziende valt des sch. oog op zijn boekenkast, hij denkt aan de dooden onder de hem bevriende schrijvers, wier werken in een sanctum, in het heilige, geborgen waren. Voor hen, die met helder vcrstand en studie den voortloopenden gang onzer letteren volgen, is hetgeen nu volgt, van zeldzame beteekenis. In 1832 stierven Göthe, Walter Scott en Bilderdijk, drie dichters, waarvan de eerste twee bij alle beschaafde volkeren der aarde gewaardeerd worden, waarvan de derde eenmaal door geheel het geletterd Nederland werd vereerd of bestreden. De schr. vraagt zich af, welke groote mannen de plaats der ge- | |
[pagina 560]
| |
vallenen gaan innemen. Les rois s'en vont, de koningen gaan heen, ze sterven uit. We zijn in 1871 en sedert 1866 zijn er heel wat kronen gevallen. Jonathan denkt aan groote dichters, aan kleinere, maar exceptis excipiendis (uitgezonderd, die uitgezonderd moeten worden) maar nu zijn we aan de veel kleineren. Het getal neemt toe, maar het gehalte neemt af, of zoo als het Fransche spreekwoord zei: La poésie s'en va, mais les poètes arrivent (de poëzie verdwijnt, maar de dichters komen). Le roi est mort! Vive le roi! (De koning is dood! leve de koning!) een land is geen oogenblik zonder koning, op het oogenblik, dat de koning sterft, is diens opvolger koning. Va-t-en voir enz. (Kijk eens of ze komen, Jan, Kijk eens of ze komen!) zegt de schr., denkende aan die verwachte terugkomst van hen, die de verdwenen dichters moesten vervangen. Na een zeer gepaste lofrede op de taal der werken in dien tijd, hekelt de sch. terecht de Poëzie-albums, mooi ingebonden boeken, waarmede de dames zich een soort van letterkundige beteekenis wilden geven, en waarmede zij de menschen naliepen, om er een versje in geschreven te krijgen. Dat daarbij evenmin aan poëzie als aan kunst gedacht werd, kan men begrijpen. De bekende mathematicus, thans de prototype van den zoogenaamd geleerden man, kan een dergelijke uitroep op zijne rekening hebben, het qu'est ce que cela prouve? (wat bewijst dat?) is ook een woord van Charles Nodier, die echter volstrekt niet ongevoelig was voor poëzie. Men zou zich alle poëzie kunnen ontzeggen, meent de schr., even als de Trappisten, de leden der strengste monnikorde, zich het spreken ontzeggen, zich veroordeelen tot zwijgen in strijd met de natuur. Wat er nu volgt is eveneens van bijzondere beteekenis voor de beoefenaren van de geschiedenis der letterkunde. In 1870, zoo hoort de sch. beweren, hebben de menschen het te druk, om zich met poëzie bezig te houden. Het is mogelijk, neen waarschijnlijk, dat men het zoo druk had met beuzelingen, met het oprichten van Vereenigingen, Bonden, Banken, Maatschappijen enz., alles pogingen om beroemd te worden zonder verdienste en rijk zonder werken, dat men door de vele vergaderingen geen tijd had om aan wat degelijks te denken. Maar de sch. wijst meteen op den veelbewogen tijd, toen de Fransche letterkunde haar gouden eeuw | |
[pagina 561]
| |
beleefde, toen werd er veel gedaan en veel groots tot stand gebracht, maar inderdaad, toen had men toch tijd om poëzie te genieten. Het is niet waar, wat een vleiend Fransch dichter zong: Un coup d'oeil de Louis enfantait des Corneilles,
nl. dat: Een blik van Lodewijk Corneilles riep in 't leven,
maar behalve in Duitschland, waar de bloeitijd der letteren samenvalt met de overheersching van Napoleon, is de schitterendste periode der letteren gewoonlijk ook die van den staatkundigen bloei: in Nederland in de dagen van Frederik Hendrik, in Frankrijk onder de regeering van Lodewijk XIV, in Engeland in de regeeringsjaren van Elisabeth, in Italië in de dagen van de Medicis, in Spanje onder de regeering der Philipsen, in Portugal onder Johan II en Emmanuel. Terecht verklaart echter Taine, dat men niet moest zeggen, dat Shakespeare leefde onder de regeering van Elisabeth, maar dat ten tijde van Shakespeare over Engeland Elisabeth regeerde. Immers geen vorst is in staat, genieën te scheppen. Het krachtig leven van de natie wekt den geest des dichters, de bloei van den staat geeft den dichter gelegenheid, te leven en te genieten en aan de twee eischen voor eene bloei-periode is voldaan. Indien het einde der 19e eeuw dus nergens sporen van letterkundigen bloei vertoont, dan kan dit geen andere oorzaken hebben, dan achteruitgang: grootsche en degelijke zaken komen niet voor, alles gaat onder in kleingeestig gekibbel, en de ‘duitenplaterij’ van ‘hoog en laag gemeen’ staat den bloei en de welvaart van staat en stad in den weg. Er volgt een keurige tegenstelling tusschen 1672 en 1870: in den tijd van Lodewijk XIV schreven Corneille en Racine die pseudoklassieke drama's met dien rijkdom van gedachten, die men thans meerendeels niet meer begrijpt, eensdeels omdat de kennis der oude geschiedenis en der mythologie veelal geheel ontbreekt, anderdeels omdat de reinste, edelste en verhevenste bedoelingen veelal overvleugeld worden door zoogenaamde wetenschap zonder eenige waarde voor de maatschappij, uitkomsten van peuterachtig zoeken van aan monomanie lijdende kamergeleerden. Boileau schreef de Art poetique, eene zeer vrije vertaling van de Ars poetica van Horatius, gelijk ook Opitz dit in Duitschland deed. Pascal schreef les Provinciales, gelijk het heette, brieven van een eenvoudig man uit de provincie, waarin de R.C. Kerk, maar vooral de Jezuïten vreeselijk gehavend worden, scherp en geestig. Bossuet en Bourdaloue | |
[pagina 562]
| |
zijn voorbeelden van kanselwelsprekendheid, wellicht nooit overtroffen, mannen, die zich ook niet ontzagen den Koning met zijne veelvuldige afdwalingen de woorden der waarheid te doen hooren. In den veelbewogen tijd van Lodewijk XIV had men dus dichters. In 1813 dichtte Körner met de grootste bezieling in de dagen van den strijd tegen Napoleon, toen stortten zooveel groote geesten in Duitschland hunne heerlijkste gedachten uit. Maar in 1870 mist de schr. een Tyrtaeus, den schoolmeesterdichter-legeraanvoerder in den Messenischen oorlog, die met een gedicht van honderd regels de geheele schaar bezielde en allen tot helden maakte. Voor Lieder der Schutz und der Trutz leze men Lieder zum Schutz und Trutz in dien titel komt Schutz und Trutz overeen met houw en trouw of ‘of- en defensief verbond.’ Daarbij zinspeelt de schr. op de omstandigheid, dat Victor Hugo, die zulke geweldige accoorden aan zijne lier had ontlokt, zich toen bezighield met het schrijven van romans, die natuurlijk wèl den stempel van het genie droegen, maar aan kunstwaarde en bezieling ver beneden alles stonden, wat de schrijver van ‘Notre Dame de Paris’ en ‘Hernani’ had gedicht. Het jaar 1870 leverde bovendien een voorraad slechte romans, als geen jaar voor dezen: daar waren tijdromans, oorlogsromans, vaderlandslievende romans, persoonlijke herinneringen enz. enz. en alles even toasterig, blufferig, snoeverig, anti-Fransch. Een legietje op de Chûte des feuilles enz. Voor eene halve eeuw kon men geen Fransch leeren zonder van buiten te kennen La chûte des feuilles beginnende met De la dépouille de nos bois
L'automne avait jonché la terre,
Le bocage était sans mystère,
Le rossignol était sans voix.
Daarin werd verteld van een (natuurlijk teringachtig) jongmensch, die voor het laatst in het bosch wandelde en hoopte, dat als hij dood zou zijn, zijne beminde zijn graf zou bezoeken. Mais son amante ne vînt pas
Visiter la pierre isolée
Et le pâtre de la vallée
Troubla seul du bruit de ses pas
Le silence du mausolée.
| |
[pagina 563]
| |
Zoover citeer ik uit het geheugen en hoop, dat het juist is; voor kleine jongens, die Fransch moeten leeren, was dat misschien niet de meest geschikte lectuur.... och, de methode was misschien ook niet de beste, maar.... men leerde zuiver Fransch schrijven en dat is toch bij slot van rekening, wèl wat waard, al zouden methode en wetenschap te wenschen overlaten. De sch. doelt alleen op den titel van het toen in alle scholen bekende gedicht en zegt, dat de laurierboom (zinnebeeld der overwinning) over de schoonste kunst haar bladen laat vallen en dat hij aan die chûte des feuilles (val der bladeren) een treurlied wijdt. Als oratio pro domo d.i. als een redevoering voor (het eigen) huis, dus in eigen belang is het, omdat de sch. zelf dichter is (hij zegt: ‘ik geloof, dat ik een verren neef onder de dichters heb’). Behoefte aan poëzie zal ieder mensch hebben, die nog aan iets anders denkt dan aan zijn eigen vermeerdering van fortuin; maar die poëzie behoeft niet in verzen te bestaan, behoeft juist geen kunstzin te wezen, het is allicht eenvoudig gevoel voor de door anderen uitgedrukte poëzie. A genio lumen (lat.) licht uit het genie. Thorwaldsen, beroemd Deensch beeldhouwer, 19 Novemb. 1770-24 Maart 1844. De Travailleurs de la mer (1866) behoort tot de minst beteekenende werken van den genialen Victor Hugo, in hooge eere had deze dichter bij de jongeren gestaan (men denke aan Hildebrands vertaling van Lorsque l'enfant paraît: ‘Als 't kindje binnen komt’ enz in de Camera Obscura,) en nu staan die jongeren thans oud geworden voor een monster-roman als dit boek, speelwerk, sissers en zevenklappers, waartusschen nog eens een enkele maal de stem van den grijzen bard weerklinkt, spoedig tot zwijgen gebracht door al het geknetter. Droevige ballingschap van Victor Hugo: na den coup d'état van 2 December 1851 werd hij verbannen en woonde eerst te Brussel, toen op Jersey en in 1854 op Guernsey, waar hij heftige boeken tegen Napoleon schreef, die algemeen verspreid werden. In 1871 werd hij lid van de nationale vergadering van Bordeaux. Giet olie in de albasten vaas, zegt de sch., hij wil een nieuw licht doen ontsteken, den dichter nieuwe wegen wijzen. | |
[pagina 564]
| |
De kamer verder rondziende ontdekt de schr zijn kinderportret, waarover reeds vroeger uitvoerig werd geschreven. Een oude met bril en toer, nl. met een strookje op gaas gespannen haar, dat oude dames op het voorhoofd droegen ter vervanging van eigen haar en tevens om er aan weerszijden twee of meer krullen op ijzerdraad aan te dragen of aan te hangen. Tegnèr, Esaias Tegnèr, beroemd Zweedsch dichter (13 Dec. 1782 - 2 Nov. 1846) de wereldberoemde dichter van de Frithjofssage. Schleiermacher, Friedrich Daniel Ernst S. een der geestigste en invloedrijkste theologen van alle tijden (21 Nov. 1768 - 12 Febr. 1834). Nog in 1884 werden zijne werken herdrukt en in 1889 verscheen er nog een herdruk van eene studie over Schleiermacher. Dwergen, die den reus nadoen zijn zij, die den hoogen toon aanslaan, die een waarlijk groot man doet vermoeden, maar die door hun domheid of dwaasheid bewijzen inderdaad nog kinderen te zijn. Kind-vrouw in het Engelsch child-wife, de naam, waarmede Dora Spendlow haar man David Copperfield verzocht, haar aan te spreken of eigenlijk, waaronder hij aan haar denken moest, als hij zoo zag, dat haar elk spoor van practische opvatting of levensernst ontbrak. Nebo is de hoogste top van het gebergte Pisga, noordwestelijke uitlooper van het gebergte Abarim, oostelijk van de Doode Zee (thans Dschebel el Tarfûjeh en Dschebel el Ghuweiteh) op dien berg is Mozes gestorven; Deuter. XXXII: 49. De Palmstad is Jeruzalem en den Hemel noemt men wel ‘het Hemelsch Jeruzalem’; het eeuwige leven, zoo zegt de schr, verbindt onmerkbaar Dood en Eeuwigheid, het doodsbed met den Hemel. Het strand kussen is een bewijs van diepen eerbied in het Oosten (wellicht ook thans nog) gebruikelijk, de onderdanen kusten den vorst den zoom zijns kleeds of kusten den grond voor zijne voeten, ten teeken van diepe onderwerping. De Sausure, een Fransch natuuronderzoeker (1740-1799) was de eerste, die den top van den Montblanc besteeg (in 1787); als gids van Dr. Paccard had Jacques Balenat uit Chamounix op 8 Augustus 1786 het eerst den berg bestegen zonder den top te bereiken. Verder rondziende ontdekt de schr. weer een ander der vroeger genoemde en besproken voorwerpen nl. den bijbel, waarin de ge- | |
[pagina 565]
| |
boorte- en sterfdagen werden opgeteekend. De schr. noemt die stamlijst zijn ‘Genesis X’ omdat in dat hoofdstuk de geslachtslijst der kinderen van Noach staat opgegeven. Alle vleesch is als gras enz. I Petri I. 24. Stormen, die over den Bijbel heengingen, waren de ontdekkingen op wetenschappelijk gebied en de verbreiding van de uitkomsten der wetenschap; zoo deden wis-, natuur- en scheikunde bij velen het geloof aan wonderen verloren gaan, zoo bracht de wijsbegeerte zeer velen terug tot den staat van volslagen ongeloof, men denke daarbij in deze eeuw vooral aan de hoogeschool te Tübingen, waar David Friedrich Strauss (1808-1874) in 1835 een werk in twee deelen uitgaf over het leven van Jezus, waarin hij de geschiedenis der evangeliën als eene mythe voorstelt. Dat boek ontlokte aan den dichter ter Haar het bekende gedicht, ‘Aan een apostel des ongeloofs’ beginnende met: Is dat die twijflaar, die een wereld der verdichting
Van uit zijn brein te voorschijn riep? -
De held des ongeloofs, d' apostel der verlichting,
Die 't Christendom uit faablen schiep? -
Had dit boek in den kring der theologen groote ontroering teweeg gebracht, een veel kleiner werk ‘der alte und der neue Glaube’ werd letterlijk in alle kringen verspreid en besproken en bracht bijna eene omwenteling in de godsdienstige overtuiging te weeg; ook het Leven van Jezus door Ernest Renan werd in alle kringen gelezen. Hier te lande had prof. Dr. Johannes van Vloten de leer van Bruno Bauer bekend gemaakt en de ‘moderne’ theologie bracht scheuring in de kerk en velen scheidden zich af Een beeld van den strijd dier dagen geeft ons de Genestet in de ‘Leekedichtjes.’ Dien Benoni's een Benjamin; Benoni beteekent zoon der smarte, het was de naam, dien Rachel in haar smartelijke stervensure aan dezen jongsten zoon van Jacob gaf; de vader wilde dien naam vol droeve herinnering niet, maar noemde hem Benjamin, dat ‘zoon der rechterhand’ beteekent, dus zooveel als kracht en hoop. Gezegend Gij enz. Ps. CXVII, 36. Geen been van hem zal verbroken worden. Bij de instelling van het pascha wordt den kinderen Israëls bevolen een lam te slachten en dat met ongezuurde brooden en bittere saus te eten (Num. IX, vs. 11 en 12) en verder ‘zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen daaraan geen been breken.’ | |
[pagina 566]
| |
Een gelijk gebod staat te lezen in Ex. XII, 46. - Zinnebeeldig wordt nu het lijden van Christus door den dood van dit lam voorgesteld en daarnaar wordt Jezus ook in Joh. I, 29 en 36 en I Petr. 1, 19 ‘het lam Gods’ genoemd. Als Jezus nu gekruisigd is, worden naar de gewoonte dier tijden de beenderen der beide moordenaren gebroken, maar die van Jezus niet en in Joh. XIX, 36 lezen we daarom: ‘Deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld wierd: ‘Geen been van hem zal verbroken worden.’ De schr. past dit toe op den bijbel, waarvan hij getuigt, dat die nog in alle waarde erkend wordt en nog door millioenen voor even heilig wordt gehouden, als voor eeuwen het geval was. Wij zijn als Eliza, namelijk zonder den moed te verliezen, ook waar de grootste gevaren dreigen. Verbum divinum enz. (het) woord (des) Heeren blijft in eeuwigheid. Lesrestes d' une voix enz. De (overblijfselen) laatste tonen eener wegstervende stem (stem, die valt) en van een ijver, die uitgebluscht wordt. Tres faciunt collegium, drie maken een college. Neratius Priscus tres facere existimat collegium luidde een rechtsregel der ouden, nam. dat er volgens het gevoelen van Priscus (Ao 100) minstens drie personen noodig zijn, om een rechtszitting te houden of wettig samen te zijn tot uitspraken. In het dagelijksch leven wordt de spreuk gebruikt om te verklaren, dat er minstens drie studenten moeten zijn, als de professor college zal geven of dat er drie personen moeten zijn om gezellig samen te wezen. Van daar het gezegde: ‘De derde man brengt de praat an.’ Hier doelt de schrijver op de Camera Obscura, Waarheid en Droomen en de Pastorie van Mastland werken, die gelijkelijk opzien baarden en geroemd werden. Moriturus te salutat (lat), hij, die sterven gaat, groet u, vervormd naar de kreet der Romeinsche zwaardvechters: Ave Caesar, morituri te salutant d.i. Vaarwel, keizer, zij die gaan sterven (die den dood te gemoet gaan) groeten u. Salve (lat.), wees(t) gegroet. Semper idem (lat), altijd dezelfde. De schr. werpt thans nog eens een laatsten blik om zich, ziet nog eens al de voorwerpen, waaraan hij beschouwingen vastknoopte en laat verder alles rusten. Veel, zeer veel is sedert die dertien jaar | |
[pagina 567]
| |
uit dezelfde welversneden pen gevloeid, in proza en in verzen, oorspronkelijk of vertaald uit het Fransch of het Latijn; schetsen en beschouwingen als deze heeft Jonathan niet meer geschreven. Andere stemmen riepen elders heen. Tot verder leven en werken opwekkend citeert de schr. Tollens' bekend gedicht beginnende met Nimmer moe gerende tijd,
Voerman, die den wagen rijdt
Over bergen en door dalen,
Laat mij, laat mij ademhalen.
maar als Tollens alles nog eens overweegt, komt hij tot de ontdekking, dat terugkeeren of stilhouden de zaak niet zal verbeteren en daarom, besluit hij, Voerman! rij in Godsnaam voort.
Na vijftig jaar is er veel veranderd aan hetgeen Jonathan lief was: de kunst, het huiselijk leven, de opvoeding, het onderwijs, de verhouding tusschen vorst en volk.... alles, alles is veranderd en hoezeer de schr. het leven zijns tijds meeleefde, hij heeft zijne innigste overtuiging behouden en moet in die verandering veel afkeuren. Een ding is gebleven, de Christelijke kerk met haar Bijbel, haar Geloof en haar Hope op de Eeuwigheid. Dat verjongde en vervroolijkte den meer dan tachtigjarigen Jonathan, den stichter der elfde kerk te Amsterdam. Kon het anders, of het naschrift bij dit boek moest een warme opwekking tot allen zijn, om zijn voorbeeld te volgen en in de Kerk het middelpunt van het maatschappelijk leven, in den Bijbel het richtsnoer voor alle daden, het wetboek voor alle handelingen te zien? Naarmate we in dat naschrift verder komen, wordt de toon ernstiger, klinkt de stem dringender, wordt de aandrang levendiger, als dacht de schr. thans het laatste woord tot zijne lezers te richten, de laatste poging te wagen om hen te bewegen, den weg te volgen, dien hij met zooveel blijmoedigheid zoo lange jaren betrad. De ‘Verspreide Stukken’, die nu volgen, dragen een geheel ander karakter en staan in geenerlei verband met het tot dusver behandelde. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|