Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Concrete en abstracte substantieven.
| |
[pagina 512]
| |
dingen (een kamer). Maar bijzonder of algemeen, het zijn en blijven complexen van gewaarwordingen, d.i. beelden. Anders is het met de begrippen. Een begrip is een complex van oordeelen, die het wezen van een ding omschrijven. Begrippen ontstaan door het nadenken over de voorstellingen, en er bestaan dus evenzeer bijzondere als algemeene begrippen. Zij beginnen met zeer onvolkomen en onnauwkeurig te zijn, maar naderen door ervaring en studie langzaam tot een ideaal, nl. het wetenschappelijk begrip. Nu kan een naam betrekking hebben op een voorstelling, maar ook op een begrip. In het eerste geval is die naam een klankgewaarwording, die met de voorstelling geassocieerd is, in het tweede geval een klank, die het begrip vertegenwoordigt en dus als een symbool daarvan, als een gedachtemunt te beschouwen is. Er zijn namen, waaraan zoowel een voorstelling als een begrip verbonden is, b.v. stoom. Er zijn er ook, die uitsluitend een begrip vertegenwoordigen, b v. beweegkracht. Een begrip, waarnaast niet tevens een voorstelling staat, kunnen wij een abstract begrip noemen. Als tegenstelling zijn dan die begrippen, waarmede wel een voorstelling gepaard gaat, concreet. Wil men een begrip anders dan door de definitie verduidelijken, dan kan dit geschieden door een opsomming van de concrete begrippen, die er onder te brengen zijn. Zoo wordt het begrip beweegkracht verklaard, door de vermelding, dat de kracht van menschen, van dieren, van den wind, van stroomend water, van den stoom, van de electriciteit, enz. onder dat begrip te brengen zijn. | |
VI.Gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen zijn alzoo verschijnselen in ons bewustzijn en de namen, die er aan verbonden zijn, hebben dus allereerst betrekking op deze verschijnselen in ons. Zoo is het namelijk, als de zaak van den psychologischen kant onderzoekt. Maar zoo is het met die namen niet gesteld in de algemeen gangbare opvatting. En daarmede moeten wij rekening houden, want de taal is niet het product van wetenschappelijk onderzoek, maar van de groote meerderheid der tusschen schijn en werkelijkheid dwalende menschen. Die taal blijft dan ook immer het duurzaamste monument van hun dwalingen en daardoor dan ook zulk een groot gevaar voor de bestendiging er van. Elk geslacht | |
[pagina 513]
| |
opnieuw moet door onderwijs leeren, dat ‘de zon gaat op en onder’ slechts een manier van spreken is. Zoo staat het ook met de namen. Voigens de algemeene opvatting hebben die voor een klein deel betrekking op dingen in ons eigen bewustzijn en in ons eigen organisme, maar voor de groote rest op dingen buiten ons. Daardoor wordt het vraagstuk, dat ons bezig houdt, zoo ingewikkeld. Wij moeten niet alleen nagaan, hoe de verhouding is tusschen de woorden en de verschijnselen in ons, maar ook tusschen die woorden en de dingen buiten ons. Daarmede naderen wij het groote vraagstuk, dat vele eeuwen lang de denkers over het wezen der dingen heeft bezig gehouden; de vraag nl. hoe ons bewustzijn er toe komt, in de gewaarwordingen en voorstellingen, die zijn allereersten inhoud uitmaken, de weerspiegeling van een ons omgevende werkelijkheid te zien, hoe het ons, d.i. ons bewustzijn, klaar wordt, dat zijn inhoud geen droom, geen hallucinatie, maar realiteit is. De groote meerderheid der menschen heeft omtrent het bestaan van dit vraagstuk in het geheel geen vermoeden. En als zij er voor het eerst van hooren, dan maakt dit een eenigszins verbijsterenden indruk op hen. 't Is of hun de grond onder de voeten dreigt weg te zinken, wanneer zij vernemen, dat ons bewustzijn niet de dingen en verschijnselen om ons heen zou kennen, maar alleen den indruk, dien zij in dat bewustzijn te weeg brengen; dat alle weten derhalve een subjectief karakter zou dragen. Waar is dan nog eenig houvast? Deze naïeve ongerustheid is een bekend gevolg van de oppervlakkige en fragmentarische wijze, waarop philosophische waarheden gewoonlijk tot het groote publiek doordringen, vooral waar het een vraagstuk geldt als het hier bedoelde, waaromtrent in den loop der tijden tal van afwisselende meeningen geopperd zijn. En hier sta ik zelf voor de groote moeilijkheid, dat in dit bestek en voor het hier beoogde doel toch ook niet anders dan eenige zeer algemeene aanduidingen te geven zijn. Intusschen kan ik er niet buiten, het althans te beproeven. In het algemeen kan men zeggen, dat een mensch begint met objectivist te zijn. Hij neemt de dingen om zich heen waar en vertrouwt er op, dat het beeld der wereld, hetwelk hij door zijn zinnen ontvangt, inderdaad met die wereld in volkomen overeenstemming verkeert. Het komt niet in hem op te vermoeden, dat de indrukken, | |
[pagina 514]
| |
die hij van die wereld krijgt, afhankelijk zouden kunnen zijn van de wijze, waarop zijn bewustzijn waarneemt en denkt. En gelijk ik reeds opmerkte, het populaire bewustzijn komt over die beschouwingswijze niet heen, doch het ondervindt er ook niet veel last of moeite van. Er zijn intusschen aanwijzingen, die het nadenken tot wantrouwen stemmen. Een zelfbedrog van de meest kolossale afmetingen is het b.v. geweest, dat de menschheid, een aantal eeuwen door, de aarde voor het centrum van het heelal gehouden heeft, waarom een eindelooze reeks van werelden dagelijks gemoedelijk heen wentelden. Maar ook dichterbij in onze omgeving ondervinden wij nu en dan, dat sommige indrukken onzer zinnen correctie noodig hebben. Wij zitten in een stilstaanden trein en moeten, als zich daarnaast een tweede in tegengestelde richting begint te bewegen, naar de andere zijde van den wagon uitzien, om ons te overtuigen, dat we in werkelijkheid nog stilstaan. We zien sommige kleuren bij kunstlicht anders dan over dag. Wie electrisch licht of gasgloeilicht in zijn woning heeft, ondervindt dat de straatlichten, die hij vroeger geel zag, een rossen gloed afgeven. Zoo begint hij te bevroeden, dat de kleuren, die hij bij dag ziet, ook wel een gevolg kunnen zijn van de samenstelling zijner oogen. Hij begrijpt, hoe het misschien mogelijk is, dat wat hij groen noemt, op het oog van zijn buurman een anderen indruk maakt dan op het zijne, al blijven ze beiden dien gezichtsindruk groen noemen, ja, dat er zelfs geen middel bestaat, om daaromtrent tot zekerheid te komen, aangezien beiden van der jeugd af geleerd hebben, aan die wellicht zeer verschillende gezichtsgewaarwordingen den naam van groen te geven. Door dergelijke ervaringen en overwegingen geleid, komen we er toe, den aard van ons kennen wat beter in te zien; we beginnen scheiding te maken tusschen onze voorstellingen en de objecten, waarvan zij de weerspiegeling zijn. En heeft die scheiding voor ons denkend bewustzijn plaats gehad, dan dringen zich twee belangrijke vragen aan ons op: 1o. hebben we ook voorstellingen, die niet correspondeeren met objecten buiten ons? en 2o. zijn we zeker, dat onze voorstellingen overeenkomen met de objecten buiten ons? De eerste vraag is op bl. 253 en 254 van dezen jaargang buiten het hier besproken vraagstuk om, reeds bevestigend beantwoord en de voorstellingen, die niet aan de ervaring ontleend worden, werden daar verbeeldingen genoemd. De opmerking werd er | |
[pagina 515]
| |
aan toegevoegd, dat die verbeeldingen betrekking kunnen hebben op objecten, waarvan we, niet door eigen ervaring doch van hooren zeggen, aannemen dat ze in werkelijkheid bestaan; maar dat er ook andere zijn, die we alleen als eigen scheppingen van ons bewustzijn erkennen en waaraan we dus geen werkelijkheid toeschrijven. Hier zou het de plaats zijn om te onderzoeken, hoe we er toe komen in den eenen of den anderen zin te beslissen. Intusschen we moeten later toch op dit onderwerp terugkomen en laten die vraag daarom hier ter zijde. Bovendien zal het blijken, dat het antwoord daarop vanzelf volgt uit de beantwoording van de tweede vraag. Die vraag luidt dan: hoe hebben we de zekerheid, dat onze voorstellingen overeenkomen met de objecten, waarvan ze afkomstig zijn? Bij het weinige, dat we hier over dit onderwerp zeggen kunnen, moet allereerst opgemerkt worden, dat het woord zekerheid een aantal beteekenissen hebben kan. Om te beginnen is er directe en indirecte zekerheid, d.w.z. een zekerheid, onmiddellijk door gewaarwording van en in het bewustzijn verkregen, en een andere zekerheid, die het gevolg is van nadenken over het verband tusschen onze gewaarwordingen en de oorzaken daarvan. Dit aangenomen zijnde, kunnen wij beginnen met te constateeren, dat we alleen directe zekerheid hebben van onze gewaarwordingen, voorstellingen, begrippen, aandoeningen, stemmingen, drijfveeren, enz kortom van alles wat in ons bewustzijn is, en slechts indirecte zekerheid van hetgeen daarbuiten bestaat. Als een voorstelling in ons bewustzijn opkomt, dan twijfelen we geen oogenblik aan haar bestaan als voorstelling, en ze mag deugden of gebreken hebben, maar dat ze er niet zijn zou, niet de onze zijn zou, daarvan is geen sprake. Yan haar alleen hebben we dus volstrekte zekerheid. Wordt ze nu in ons verwekt door een ding buiten ons bewustzijn, dan hebben wij van dat ding alleen in zooverre zekerheid, als geconstateerd kan worden, dat het met de voorstelling overeenkomt. En daar dit constateeren alleen door ons denken geschieden kan, kunnen wij van dat ding niet anders dan indirecte zekerheid hebben. Hoe meer deze beschouwingswijze ons eigen wordt, hoe meer het naïeve objectivismus ons verlaat, waarmede elk mensch begint en dat geen twijfel kent aan de werkelijkheid der dingen, die hij waarneemt. We bewegen ons dan in de richting van het subjectivismus, een denkrichting, waarvan Berkeley, Fichte, Schopenhauer en Stuart Mill de voornaamste vertegenwoordigers zijn. | |
[pagina 516]
| |
Dit subjectivismus legt er den nadruk op, dat ons kennen bepaald blijft binnen de grenzen van ons bewustzijn. Het kan wel doordrongen zijn van de wenschelijkheid en noodzakelijkheid, dat wij onze voorstellingen, door vele, herhaalde en nanwgezette waarnemingen steeds in deugdelijkheid doen toenemen, maar hoe ze ook de volmaaktheid naderen, ze zijn en blijven in de eerste plaats voortbrengselen van ons zelf, d.i. van ons bewustzijn. De waarde van deze denkwijze bestaat vooral hierin, dat er een sterke drang van uitgaat, om niet te lichtvaardig over de werkelijkheid om ons heen uitspraak te doen en ons zelf streng rekenschap af te vragen van de manier, waarop wij aan de trekken gekomen zijn, waaronder wij ons die werkelijkheid voorstellen. Het is intusschen ook voorgekomen, dat dit inzicht tot een dogma wordt verheven en dan wordt de opvatting bedenkelijk. Dan ontstaat de waan, dat het bewustzijn het beeld der wereld alleen uit zich zelf zou voortbrengen, dat het zou scheppen in plaats van na te scheppen, de dwaling waartoe vele romantiekers vervallen zijnGa naar voetnoot1) en die de aanleiding was tot de goedkoope aardigheden, waarmede slechte verstaanders en grappenmakers Fichte's leeringen trachtten te ridiculiseerenGa naar voetnoot2). Fichte leerde, dat het niet-ik voor het ik slechts bestond door een werkzaamheid van dat ik. Welnu, daarmede werd niet het bestaan van dat niet-ik ontkend, maar alleen beweerd, dat het ik het niet-ik slechts kent door den invloed, dien het er van ondervindt, en dat het er alzoo geen objectieve kennis of zekerheid van bezit. Staat het op dien grond vast, dat wij geen directe of objectieve zekerheid van de buitenwereld bezitten, het verbijsterende van die waarheid verdwijnt, wanneer wij met WundtGa naar voetnoot3) en anderen gaan inzien, dat de indirecte zekerheid nog in soorten te onderscheiden is. Er is gewone zekerheid, wetenschappelijke zekerheid en philosophische zekerheid. De eerste berust op de ondervinding, dat de ervaring steeds voortgaat met onze voorstellingen te corrigeeren. Kinderen en natuurmenschen moeten een langdurige en dikwijls vrij strenge leerschool doorloopen om ook in de grofste gevallen schijn van werkelijkheid te | |
[pagina 517]
| |
leeren onderscheiden. Zoo ontstaat het besef, dat wij met de zinnen waarnemen, maar tevens, dat die zinnen ook kunnen bedriegen. Met schade en schande worden wij steeds wijzer. Het is wel geen axioma, dat één getuige onbetrouwbaar is en twee getuigen de waarheid spreken, doch wanneer de waarneming door twee of meer zintuigen tot een zelfde resultaat leidt, dan is die overeenstemming al een vrij aannemelijke grondslag voor de gewone zekerheid. Steviger wordt zij, indien er overeenstemming blijkt te bestaan tusschen verschillende waarnemingen van hetzelfde ding of verschijnsel bij een zelfden waarnemer. En nog meer neemt zij toe, als ook de waarnemingen van verschillende waarnemers overeenstemmende resultaten opleveren. Deze drie soorten van overeenstemming zijn het, waarop de gewone zekerheid in het algemeen berust en voor de praktijk van het leven is die zekerheid dan ook zeer voldoende. Nu en dan mag eens iemand door bedrieglijk ijs zakken of in een moerasgrond blijven steken, maar anders moet hij wel zeer abnormaal wezen, als hij het water voor een weg aanziet of met zijn hoofd door een muur wil loopen. En de overgroote meerderheid der menschen denkt er niet aan, dat er andere waarborgen voor zekerheid verlangd zouden kunnen worden dan de hierboven vermelde. In het zoeken van die nadere waarborgen gaan natuurwetenschap en philosophie op zeer verschillende wijze te werk. De wetenschap, die de dingen en verschijnselen meer stuk voor stuk onderzoekt, volgt principiëel eigenlijk dezelfde methode, als waardoor de gewone zekerheid verkregen wordt. Ook zij begint met aan alles, wat bestand blijkt tegen de contrôle van verschillende nauwgezette waarnemingen, een objectief bestaan toe te kennen. Zij is echter minder voorbarig en gaat met grooter zorg, met strenger nauwkeurigheid, met meer wantrouwen te werk. Zij verwerpt alles wat een schijn van subjectiviteit heeft, rust niet voor zij van een nieuwe verschijning het oorzakelijk verband met andere doorzien heeft, zij houdt stand voor iedere tegenstrijdigheid, die zij ontmoet, en waar zich verschillende mogelijkheden voordoen, zal zij niet van zekerheid gewagen, indien zij niet in staat is van alle op één na de onmogelijkheid aan te toonen. Wetenschappelijk zeker heet alzoo slechts datgene, wat onmogelijk langer op wetenschappelijke gronden bestreden kan worden. Er zijn te allen tijde geleerden geweest, die geweigerd hebben dit zekerheid te noemen. Voor hen - Eduard von Hartmann is de | |
[pagina 518]
| |
jongste vertegenwoordiger van dit standpunt - is zekerheid slechts de hoogste graad van wetenschappelijke waarschijnlijkheid. Het recht van die beschouwing kan, gelijk uit het bovenstaande blijkt, niet geheel ontkend worden. Maar op dat standpunt wordt aan de woorden zekerheid en waarschijnlijkheid toch geweld aangedaan. Het laatste woord namelijk is in de wetenschap slechts dan gepast, wanneer een tweede of derde mogelijkheid opengelaten wordt. Zoo zijn er tal van wetenschappelijke stellingen, die slechts relatieve zekerheid hebben, b.v. dat ook de zon met al haar trawanten een eigen beweging heeft. Maar als geen andere mogelijkheid erkend wordt, b.v. in de stelling, dat de planeten zich om de zon bewegen, dan is ‘uiterst waarschijnlijk’ een te zwakke uitdrukking daarvoor, die niet dan verwarring kan stichten. Eindelijk is er sprake van philosophische zekerheid. Waar deze gezocht wordt, geschiedt dit langs een weg, welke geheel tegengesteld is aan die, waarop men wetenschappelijke zekerheid zoekt. De philosophie, die niet de afzonderlijke verschijnselen, maar hun samenhang naspoort, begint met het inzicht, dat al ons kennen subjectief is; dat wij niet de dingen zelf gewaarworden, maar dat onze gewaarwordingen in overeenstemming zijn met den toestand, waarin onze hersenen geraken, wanneer de van die dingen uitgaande invloeden zich door de wegen onzer zintuigen daarheen voortplanten. Wij zien kleuren, hooren geluiden, ruiken geuren, proeven smaken, voelen aanrakingen, maar de vraag is, of alle menschen al die kleuren, geluiden, enz. op gelijke wijze gewaarworden, dan, zoo dit het geval mocht zijn, of we niet iets geheel anders zien, hooren, enz. zouden, indien onze oogen, ooren, enz. anders ingericht waren, dan ze nu zijnGa naar voetnoot1). Het zoeken naar philosophische zekerheid bestond daarom steeds hierin, zoo mogelijk kenmerken te vinden, die het bewustzijn zouden dwingen, om het objectief bestaan van dingen buiten zich aan te nemen. Bestond, zeg ik, want het zoeken heeft de eeuwen door geduurd en houdt nog niet op. De strijders zijn hoofdzakelijk in twee groepen te rangschikken: de aprioristen, die het bestaansbewijs der dingen zoeken in zekere algemeene ideeën, die aan het menschelijk bewustzijn oorspronkelijk eigen zouden zijn, en de empiristen, die geen ken- | |
[pagina 519]
| |
nen aannemen, dan dat uit de subjectieve ervaring af te leiden valt. De eersten worstelen met de moeilijkheid om den oorsprong dier aprioristische aanschouwingsvormen en begrippen aan te wijzen, de laatsten met het niet minder groote bezwaar om uit den subjectieven ervaringsinhoud van het bewustzijn iets op te diepen, waaraan objectieve zekerheid toe te kennen zou zijnGa naar voetnoot1). Er zijn verschillende redenen, om hier over dit onderwerp niet verder uit te weiden. Vooreerst leent het zich allerminst tot een zeer beknopte behandeling. In de tweede plaats begint de belangstelling voor den philosophischen strijd over den aard van ons kennen in de laatste tijden zeer af te nemen; vragen van ethiek en religie komen er voor in de plaats en zijn ongetwijfeld van hooger praktisch belang. Het eenig resultaat toch, dat die strijd in de laatste kwarteeuw heeft opgeleverd, bestaat hierin, dat ook de subtielste overwegingen ons niet verder brengen, dan dat ‘das Ding an sich,’ het van ons bewustzijn onafhankelijke wezen der dingen aan, maar ook over de grenzen van ons subjectief kennen ligt, en een geheimzinnige X is, die als de noodzakelijke voorwaarde van al ons kennen aangenomen moet worden, maar onmogelijk binnen de grenzen van dat kennen te brengen valt. Zoo moet het natuurlijke denken zich tevreden stellen met de zeer waarschijnlijke veronderstelling, dat ons beeld der wereld van de werkelijkheid niet al te veel zal verschillen, en de strenge wetenschap moet het aan de bespiegeling, zoowel de wetenschappelijke als de dichterlijke, overlaten, omtrent het wezen van die gesluierde X aannemelijke voorslagen te doen. Doch dit is geen weten meer. Maar de laatste en meest afdoende reden, om dit vraagstuk verder te laten rusten is de overweging, dat het behandelde onderwerp er niet door beheerscht wordt, en we na deze korte uiteenzetting der verschillende beteekenissen van het woord zekerheid met ons onderzoek kunnen voortgaan. | |
VII.Waarom wordt ons vraagstuk door de quaestie der philosophische zekerheid niet beheerscht? Die vraag moet alleerst even behandeld | |
[pagina 520]
| |
worden. En het antwoord moet luiden: omdat de taal een product is van de groote meerderheid der menschen en niet van de weinigen, die psychologie en philosophie beoefenen; omdat zij alzoo sterk onder den invloed staat van het verleden, waaruit zij ons is overgeleverd. Daardoor is zij, gelijk reeds in den aanhef van het vorige hoofdstuk gezegd werd, een vrij duurzaam monument der menschelijke dwalingen en staat zij nu en dan aan de waarheid in den weg. Zij weet niets van het onderscheid tusschen onze voorstellingen en de daarmede in verband staande objecten. Goud is voor die taal niet de naam van de in ons bewustzijn samengesmolten gewaarwordingen geel, glanzend, zwaar, hard, enz., maar van de stof, die deze eigenschappen bezit en aan welker bestaan zij geen oogenblik twijfelt. Wat echter het vraagstuk zoo ingewikkeld maakt, is dit, dat de taal niet alleen het in de wereld waargenomene benoemt, maar evenzeer namen geeft aan tal van bewustzijnsproducten, aan verbeeldingen, begrippen, enz, welke namen niet anders dan langs psychologischen weg te verklaren zijn. Wij geven goud den naam van goud, als iets dat we door waarneming als een ding buiten ons hebben leeren kennen en dat we door dien naam van andere stoffen onderscheiden. Maar we noemen het ook ruilmiddel, omdat we door nadenken de beteekenis van het metaal in het verkeer der menschen hebben leeren begrijpen. Zoo mengt de taal het voor het populaire bewustzijn onafhankelijk bestaande en het door het bewustzijn voortgebrachte dooreen in haar naamgevingen, en ziedaar de groote oorzaak van de onjuistheden, die wij te constateeren hadden bij de critiek der loopende definities omtrent concrete en abstracte substantieven, waaraan het eerste hoofdstuk dezer beschouwingen gewijd wasGa naar voetnoot1) Het bleek toen, dat noch de ‘al- of niet waarneembaarheid’, noch het ‘al- of niet op zich zelf bestaan’, een afdoend criterium aanboden tot het onderscheiden der echte of zoogenaamde concrete zelfstandigheden. En na den vrij langen weg, die we thans afgelegd hebben, staan we nu voor de vraag: hoe ontkomen we aan die onjuistheden?
Het komt mij voor, dat we tot de oplossing dezer vraag al een schrede gevorderd zijn, doordat het voorafgaande onderzoek ons geleerd heeft, hoe de substantieven een dubbel karakter hebben; | |
[pagina 521]
| |
hoe zij nl. aan den eenen kant namen zijn voor verschijnselen in ons (d.i. in ons bewustzijn), en aan den anderen kant voor verschijnselen buiten ons (d.i. buiten dat bewustzijn). Dat tweeledig karakter is aanleiding tot tweeërlei indeeling: een psychologische, gegrond op de indeeling der bewustzijnsverschijnselen, en een andere, gegrond op den aard der objecten, waarmede deze bewustzijnsverschijnselen correspondeeren. Ik stel voor, deze laatste indeeling, omdat zij een gevolg is van ons nadenken over den aard dier objecten, een logische te noemen. Volgens de phychologische indeeling zijn de substantieven namen van voorstellingen of van begrippen. Door analyse van de voorstellingen komen we verder tot namen van de daarin aanwezige elementen: nl. van gewaarwordingen, en (in verband met het besprokene in hoofdstuk II, bl. 243 van den jaargang) van aandoeningen en begeerten. Zoo is perzik de naam voor het beeld, en ook voor het begrip van de vrucht; maar we bezitten ook middelen om van haar kleur, geur, waas, donzigheid, sappigheid te spreken, en tevens van afkeer of van een verlangen naar een perzik te gewagen. Alleen moet opgemerkt worden, dat dan dikwijls tot samenstellingen of omschrijvingen de toevlucht moet genomen worden, bv. perzikgeur of trek in een perzik, omdat de taal voor het benoemen van de elementen der voorstellingen op verre na zoo rijk niet is als voor die voorstellingen zelf. Dit is alzoo een indeeling, voortvloeiende uit de met veel abstractie (= concentratie) gepaard gaande analyse der voorstellingen. Daarnevens staan dan de uit de beschouwing van voorstellingen verkregen begrippen. Maar daar niet alleen de voorstellingen zelf, doch ook hare elementen tot een voorwerp van nadenken kunnen gemaakt worden, zoo volgt daaruit, dat ook het wezen dier elementen in oordeelen kan uitgedrukt worden en dat er derhalve ook begrippen van gewaarwordingen, aandoeningen en begeerten moeten bestaan.
Een indeeling van geheel anderen aard krijgen wij, wanneer wij niet het bewustzijn zelf beschouwen, maar die objectieve wereld, waardoor het bewustzijn aan zijn inhoud komt, en waarvan - dit mag niet vergeten worden - wij zelf met ons bewijstzijn mede een deel uitmaken. Wij beginnen met die wereld te kennen als een zich steeds uitbreidende verzameling tamelijk on veranderlijke eenheden van allerlei slag, totdat bij het toenemen onzer kennis langzamer | |
[pagina 522]
| |
hand die verzameling voor ons het karakter krijgt van een reusachtig, onrustig geheel, waarvan geen enkel punt is aan te wijzen of er is beweging en aanraking met een ander punt. Ons denken, geleid door de invloeden, die het van dit geheel ondervindt, brengt meer en meer orde in dien chaos. Dat is al weer een uitdrukking, die goed verstaan moet worden. Het denken schept namelijk die orde niet, maar het wordt meer en meer gedwongen die te erkennen. Nog juister is het wellicht te zeggen, er komt orde in het denkend bewijstzijn. De wereld onzer ervaring scheidt zich in deelen en het denken gaat die deelen weer analyseeren en brengt de constante elementen in rubrieken. Daarom spraken wij straks van een logische indeeling. En nu ligt het op onzen weg, om een voor de practijk van taalstudie en taalonderwijs bruikbare indeeling te vinden, die het overzicht van hetgeen de taal al zoo te benoemen heeft, vereenvoudigt en verheldert. Om het betoog gemakkelijker te doen volgen, zullen wij bij elk onderdeel het te behandelen onderwerp vooraf aangeven.
Zelfstandigheden (zinnelijke). Na het voorafgaande zal het duidelijk zijn, dat het geen lichte zaak is, het begrip zelfstandigheid te omschrijven. ‘Wat een eigen, onafhankelijk bestaan heeft,’ is niet anders dan een uit het woord afgeleide omschrijving, die, gelijk in hfdst. I bleek, tegen geen nader onderzoek bestand is, daargelaten nu nog het philosophische bezwaar, dat het eigen wezen der dingen buiten de grenzen onzer kennis ligt. Praktisch moet de vraag alzoo luiden: hoe komen wij er toe, den naam zelfstandigheid aan iets toe te kennen, en wij moeten dus beproeven langzamerhand tot een bruikbaar criterium daarvoor te naderen. Het meest toegankelijk zijn ons de zinnelijke zelfstandigheden. Het zijn de vaste punten, die wij in de beweeglijke wereld om ons heen onderscheiden. Vragen wij ons echter ernstig af, wat zulk een zelfstandigheid eigenlijk is, dan bemerken wij, dat wij voor een groot vraagstuk staan, en het niet gemakkelijk valt, de kenmerken te vinden, die ons dwingen een zelfstandigheid als zoodanig te erkennen. Is het bestaan uit een zekere (vaste, vloeibare of gasvormige) stof zulk een kenmerk? De philosophie deinst er voor terug dit aan te nemen. Zij beweert terecht, dat wij de stof niet kennen, maar alleen haar eigenschappen en toestanden, d.w.z. de van de stof op onze zinnen uitgaande invloeden. Voor het voorzichtige denken is | |
[pagina 523]
| |
dus een zelfstandigheid een complex van eigenschappen en toestanden. Dit heeft geleid tot de vraag: lossen dan de zelfstandigheden zich in haar attributen op? Eigenschappen en toestanden moeten toch eigenschappen en toestanden van iets zijn. En over die vraag is in den loop der eeuwen heel wat gestreden. De wijsgeeren kwamen er toe, een blijvend zijn aan te nemen, dat achter de dingen verborgen zou wezen. Locke sprak van een geheimzinnigen drager van het complex, en Hume nam evenzeer zulk een drager aan, maar verklaarde dien tegelijk voor een fantasie, zoodat voor hem het complex toch weer het reëele was. Intusschen wij hebben reeds opgemerkt, dat die drager, de geheimzinnige X van straks, aan de bespiegeling overgelaten moet worden. Het natuurlijke denken weet van geen drager der eigenschappen, en het moet er mede tevreden zijn, een zelfstandigheid te beschouwen als een complex van eigenschappen en toestanden, waaraan het door nadenken een zekere eenheid toekent. Populair gesproken zou er in de meerderheid der gevallen niet veel tegen zijn, om met het bekende voorbehoud de stof of de stoffen voor die eigenschappen en toestanden in de plaats te zetten, maar dan stuit men later op het bezwaar, dat er zinnelijke zelfstandigheden te constateeren vallen, waaraan de materie gedeeltelijk of geheel ontbreekt. Men denke b.v. aan een vlek, een beeld in een kaleidoskoop, een schaduw, een beeld door spiegels voortgebracht. Het zou niet aangaan, dergelijke zaken van het begrip ‘zinnelijke zelfstandigheid’ uit te sluiten. Hoe echter komen wij er toe, aan een geheel van eigenschappen een zekere eenheid toe te kennen? De bijvoeging ‘een zekere’ waarschuwt er reeds voor, dat er op geen absoluut kenmerk te rekenen valt. Intusschen kunnen we toch een tweetal kenmerken vaststellen, die tot de meest constante elementen in onze aanschouwingen van zelfstandigheden behooren, nl.: ruimte en tijdduur. Absolute kenmerken zijn dit intusschen, gelijk we voorspeld hebben, niet. Met een zekere willekeur beslist ons denken, of we aan een verschijning ruimte en duur zullen toekennen. Wat de ruimte betreft, zoolang er drie afmetingen zijn, is er geen bezwaar. Maar ons denken weigert den naam van zelfstandigheid evenmin aan hetgeen maar twee of één afmeting heeft. En ook, waar het een korten duur geldt, gaat het denken zoo ver als maar eenigszins vol te houden is. Voorbeelden van het een zoowel als het ander zijn: een vlak, | |
[pagina 524]
| |
een kant, een punt van een naald, een rimpel of kring in het water, een golf, een regenbobbel, een vonk, enz. Ook is op te merken, dat ons denken even weinig bezwaar tegen eenige willekeur in de begrenzing heeft. Daardoor zijn ook de deelen van zelfstandigheden op zich zelf weer zelfstandigheden voor ons, en zoo geven we dien naam niet alleen aan wat wij voorwerpen noemen, maar ook aan de stoffen met haar zeer veranderlijke begrenzingen: zand, klei, lood, enz., maar ook aan een neus, een oksel, een rug, een boezem, een tak, een zoom, een franje, enz., dingen waarvan de grenzen voor een deel met die van andere deelen ineenvloeien. Buiten ruimte en duur is er intusschen nog een derde kenmerk bij zelfstandigheden waar te nemen, dat door zijn regelmatig voorkomen als criterium kan dienen. Tusschen de waargenomen eigenschappen moet namelijk samenhang bestaan, en in den aard van dat verband moet een zekere mate van bestendigheid heerschen. Een rij van losse spoorwegwagons maakt voor ons geen zelfstandigheid uit; wel als zij onderling en met een locomotief verbonden zijn tot een trein. Een verzameling kralen of ringen wordt eerst een zelfstandigheid, als zij verbonden zijn tot een ketting of armband, enz. Ook hier is echter weder een zekere willekeur te constateeren. Een algemeene regel voor den aard der verbondenheid en de mate van bestendigheid, die het complex hebben moet, is niet te geven. De gewone ervaring kent dan ook geen onveranderlijke dingen. Eerst beschouwing en nadenken doet ons in het veranderlijke het blijvende vinden en vasthouden. Niet echter het veranderlijke, maar dat blijvende is het, wat aanleiding wordt om een complex een zelfstandigheid te noemen. En voor die bestendigheid is geen andere maat aan te geven, dan dat ons bewustzijn die maat voldoende moet vinden. Een man en een vrouw, die toevallig in een gezelschap naast elkander staan vormen nog geen paar, worden niet als een eenheid beschouwd. Maar er behoeft niet veel te gebeuren om dit wel het geval te doen zijn, b.v. als iemand bij zich zelf de opmerking maakte, hoe goed zij bij elkander zouden passen, of wanneer zij aangewezen zijn om naast elkaar aan te zitten, als zij samen dansen, enz. enz., en in al die gevallen zoo goed, als wanneer zij zich verloven of gaan trouwen. Ja, wanneer er in een zelfstandigheid groote afwisselingen plaats hebben, dan verdwijnt het dingbegrip niet, indien die wisselingen maar een nieuwen samenhang tengevolge hebben. Alleen wordt dan in den regel naamsverandering noodzakelijk. Een vaas, die in gruis valt, houdt op een ding te zijn; | |
[pagina 525]
| |
maar ijs is een ding, en water is een ding, en damp is een ding. Zoo komen wij tot de conclusie, dat het toekennen van den naam zelfstandigheid op tweeërlei grondslag berust: 1o. op zekere kenmerken, die aan het waargenomene eigen zijn en die zich aan ons bewustzijn opdringen, en 2o. op een werkzaamheid van ons bewustzijn, dat beslist - en in sommige gevallen met een machtspreuk beslist, - of die kenmerken in voldoende mate aanwezig zijnGa naar voetnoot1). En het gezegde samenvattende, komen wij tot een definitie als de volgende; een (zinnelijke) zelfstandigheid is een geheel van (zinnelijk waarneembare) eigenschappen en toestanden, dat ruimte, duur en een zekere bestendigheid in zijn samenhang vertoont.
Willekeur in de toepassing der criteria. Wanneer wij ons niet op een terrein bewogen, waarop de grenzen, die de verschillende gevallen uiteenhouden, zoo buitengewoon vlottend zijn, dan zouden wij een zelfstandigheid, die aan al de gestelde voorwaarden voldoet, een echte zelfstandigheid kunnen noemen. Maar echt en onecht zijn hier volstrekt niet door een scherpe belijning gescheiden. Hebben wij straks geconstateerd, dat het bewustzijn bij elk der gestelde voorwaarden met een zekere willekeur beslist, of die in eenig complex in voldoende mate aanwezig zijn, we moeten nog van meer en andere willekeur gewagen. Wij worden namelijk gedwongen zaken, die niet in volstrekten zin aan al de gestelde criteria voldoen, toch als zinnelijke zelfstandigheden te beschouwen, al moeten wij tegelijk bekennen, dat het bewustzijn in die gevallen ernstig begint te twijfelen. Ik heb hier op het oog zaken als: licht, kleuren; trompetgeschal, orgelmuziek, donderslag, geschreeuw; muskuslucht, bloemengeur, rioolstank; vleeschsmaak, oliesmaak, kaneelsmaak, enz. Wij weifelen hier in de beslissing, of wij met eigenschappen of met zelfstandigheden te doen hebben. Wat eigenschappen zijn, hebben wij tot dusver nog niet onderzocht en dit maakt de bespreking der quaestie eenigszins moeilijk. Maar wij kunnen de vraag zoo stellen: dwingt de ervaring ons in de opgenoemde zaken slechts bestanddeelen van iets anders te erkennen, of is onze eerste indruk, dat we ook hier tegenover zelfstandig- | |
[pagina 526]
| |
heden staan? En dan moet het antwoord zijn, dat er meer aanleiding is, om de laatste dan om de eerste vraag bevestigend te beantwoorden. Vanwaar echter de twijfel, die zoo moeilijk te onderdrukken is? Het kenmerk van duur is duidelijk aanwezig. Dat van ruimte evenzeer, doch de begrenzing is zoo vaag, als men zich die maar denken kan. Maar wat wel de grootste aanleiding tot twijfel geeft, indien er van samenhang sprake is, dan is het alleen een samenhang tusschen geheel gelijksoortige elementen. Immers het zijn alle objecten, door de hulp van slechts één zintuig waargenomen, terwijl de tastzin, die anders zoo dwingend op het bewustzijn werkt, er geheel buitenblijft. Nochtans kunnen wij - gelijk vooral uit het vervolg zal blijken, - aan dat zintuig geen allesbeslissenden invloed toekennen, en blijft er na overweging van alle bezwaren toch niets anders over, dan de genoemde zaken eveneens zelfstandigheden te noemen. Althans in al die gevallen, waarin de gewone waarneming - niet de min of meer wetenschappelijke - scheiding aanneemt tusschen het waargenomene en de oorzaken er van. Licht, geluiden en geuren denken wij ons heel gemakkelijk los van die oorzaken; kleuren en smaken daartegen minder.
Onzinnelijke (of geestelijke) zelfstandigheden, De twijfel, bij de behandeling van het voorafgaande onderdeel geopperd, mocht niet onuitgesproken blijven, omdat het kwalijk aangaat, scherpe lijnen te trekken, waar het recht er toe ontbreekt. Zij heeft echter ook het voordeel gehad, duidelijk te doen uitkomen, welk een grooten invloed ons denkend bewustzijn heeft bij de beslissing over de vraag, of we al of niet met een zelfstandigheid te doen hebben. Zoo is dit gedeelte van het onderzoek een geschikte voorbereiding geweest voor hetgeen nu aan de beurt is. Immers het wordt thans duidelijk, hoe het bewustzijn er toe gekomen is om het dingbegrip uit te breiden en op onstoffelijke dingen over te brengen, zoodat de stoffelijke dingen, waaraan dat begrip ontleend werd, dientengevolge ook volgens het spraakgebruik slechts een soort van dingen worden. Want de taal levert hier het voornaamste bewijs, dat er uitbreiding heeft plaats gehad. De kenmerken, die wij vonden: ruimte, duur en samenhang, komen welbezien hierop neer, dat zij met hun drieën één zelfde doel helpen bereiken, nl. het trots alle wisselingen constateeren van eenheden, verschillend van ons eigen zijn. Maar we | |
[pagina 527]
| |
kwamen daarbij tot geen andere scheiding tusschen ons en de wereld dan die, welke in de hoofdstellingen van Fichte's philosophie is uitgedrukt: ons ik wordt beheerscht door het niet-ik en het ik kent het niet-ik alleen als beheerscht door het ik; wat, populair gesproken, hierop neerkomt: ons denkend bewustzijn is niet vrij, maar het staat onder den invloed, den dwang der buitenwereld; doch die buitenwereld kennen we uitsluitend in het licht van ons bewustzijn. Ziedaar de oorsprong van het verschijnsel, dat dit bewustzijn in de wisselwerking tusschen ik en niet-ik beurtelings actief en passief optreedt. Maar wat meer direct met ons doel in verband staat, is dit, dat hierdoor de deelbaarheid van ons bewustzijn verklaard wordt, nl. hoe het er toe komen moest, ook zich zelf als een eenheid, dus als een zelfstandigheid te beschouwen. Het actieve bewustzijn toch staat niet alleen als waarnemer tegenover dingen buiten zich, maar ook tegenover zich zelf. Zoo krijgt het buiten de uiterlijke ervaring, waarvan de zinnen de middelaars zijn, ook een innerlijke ervaring, de kennismaking met een even beweeglijke wereld in zich zelf. En gelijk het bewustzijn in de uiterlijke wereld rust- en steunpunten vindt in de zelfstandigheden, die het, door de zinnen gedwongen, als bestaanseenheden moet erkennen, zoo vindt het evenzeer zulke vaste punten in zich zelf en erkent het zich zelf als No. 1 in de rij der onzinnelijke of geestelijke zelfstandigheden. Ziedaar de oorsprong van ons ik-begrip, de reden; waarom wij niet zeggen: ‘het denkt, het gevoelt, het wil in dezen waarnemer’, maar ‘ik denk, ik gevoel, ik wil.’ Het aannemen van geestelijke zelfstandigheden is alzoo een gevolg hiervan, dat het bewustzijn het dingbegrip, hetwelk het ontleend heeft aan de zinnelijke dingen, overbrengt op zich zelf en de verschijnselen in zich zelf. Ons bewustzijn, zeiden wij, is de eerste in de rij dier zelfstandigheden. Als wij nagaan, in hoeverre het aan de criteria voldoet, die wij voor de zelfstandigheden gevonden hebben dan blijkt het, dat het bewustzijn ook een complex van eigenschappen en toestanden is, dat het geen ruimte, maar wel duur vertoont, en er tevens een groote mate van bestendigheid in zijn samenhang te constateeren valt. Wat het laatste kenmerk betreft, merken wij alleen op, dat welke veranderingen en vervormingen er ook in ons bewustzijn plaats hebben, het geen oogenblik in ons opkomt er aan te twijfelen, of het wel ons bewustzijn is. Alleen wanneer er storingen zijn, | |
[pagina 528]
| |
dan kan de samenhang schijnbaar of werkelijk verbroken worden. Zoo b.v. wanneer er groote revoluties in ons innerlijk plaats hebben, bij het bereiken der lichamelijke of geestelijke rijpheid, bij het ontwaken van een grooten hartstocht, bij een snelle bekeering tot een of andere geestesrichting, enz.; in zulke gevallen kan het voorkomen. dat een mensch gaat twijfelen, of hij wel zich zelf is. Zoo ook bij krankzinnigen, als er scheiding ontstaat tusschen de uren hunner hallucinaties en hun kalme oogenblikken. Dan kan er evenals bij gehypnotiseerden een intermitteerende opheffing van het bewustzijn ontstaan, of liever een afwisselend dubbelbewustzijn, elk met zijn eigen herinneringen. Ook is bij sommige lijders een drie-, ja een vijfvoudig bewustzijn geconstateerd, met slechts zeer enkele gemeenschappelijke herinneringen, vijf ik's alzoo achtereen, en wat niet minder wonderbaar is, zelfs gelijktijdig dubbelbewustzijn of twee ik's naast elkanderGa naar voetnoot1). Hoe belangwekkend dergelijke verschijnselen ook zijn, ik stipte ze alleen even aan, om te constateeren, dat we naar den regel ons bewustzijn als een eenheid voelen; alleen in oogenblikken van innerlijken strijd spreken wij soms half schertsend van een duiveltje in ons of van ons beter ik. En zoo behoeft de overweging, dat het ruimtekenmerk hier ontbreekt, niet te beletten om het bewustzijn een zelfstandigheid te heeten. We hebben straks reeds bemerkt, dat dit kenmerk, hoe invloedrijk ook bij beslissingen omtrent de eenheid der dingen buiten ons, nu en dan zelfs daar van mindere beteekenis werd. Bovendien, geheel ontbreekt dit ruimte-kenmerk bij ons ikbewustzijn zelfs niet. ‘Ze is heel in ieder lid’, zong Vondel in zijn Lucifer van de ziel. En inderdaad is ons geestelijk wezen begrensd door ons lichaam en voelen wij ons ik leven in al de deelen er van, inzonderheid in die, waar ons willen op werken kan, in ons hoofd en in ons hart, in ons oog en in onze stem, in onzen arm en in onze vuist, in onze teenen zoo goed als in onze vingertoppen. Intusschen, al is die begrenzing niet te ontkennen, toch nemen wij voor ons bewustzijn geen ruimtekenmerken aan. Alleen door een soort van mythologisch, d.i. het onzinnelijke afbeeldend denken kan aan geestelijke dingen een door de zinnen waarneembaren vorm toegekend worden. Maar moet dus toegegeven worden, dat het | |
[pagina 529]
| |
ruimte-criterium bij de beoordeeling van ons bewustzijn niet aanwezig is, aan den anderen kant doet zich hier een overtuigingsmiddel voor, dat bij de zelfstandigheden der buitenwereld ontbreekt. Van deze namelijk heeft ons ik slechts indirecte zekerheid, aangezien het er alleen kennis van krijgt door de tusschenkomst der zinnen en deze zinnen bedriegen kunnen. De zekerheid, die het ikbewustzijn van zich zelf heeft, is daarentegen direct; het neemt zich zelven waar en wij zullen er nimmer aan twijfelen, of datgene, wat ons ik in zich zelf waar neemt, wel zoo is. Hier wordt de eenheid der innerlijke dingen alzoo niet in de ruimte gezien en getast, maar innerlijk gevoeld. En op deze wijze worden wij gedwongen, geestelijke eenheden in ons te erkennen.
Alvorens wij verder gaan en enkele van die geestelijke zelfstandigheden opnoemen, moeten wij een vermoedelijke bedenking onder de oogen zien. Licht meent iemand nog, dat het verschil tusschen stof en geest toch wel een onderscheid is, dat beletten moest om met een zelfde recht den naam van zelfstandigheid aan de eenheden der buitenwereld en aan die der innerlijke te geven. In antwoord daarop moet er aan herinnerd worden, dat wij hier zoekende zijn naar het begrip zelfstandigheid, zooals de ervaring ons dat doet kennen, en niet van het wezen der substantie. Aan het slot van hoofdstuk VI is er op gewezen, dat ons kennen niet verder gaat dan de eigenschappen der dingen; hun wézen behoort tot het gebied der bespiegeling en der hypothese. De ondeelbare atomen der stof kennen wij evenmin als de primitieve, met geestelijke eigenschappen begaafde en ondeelbare wezensGa naar voetnoot1), die Leibniz, Herbart en laatstelijk Lotze als de elementen van alle zelfstandigheden aannamen, evenmin ook als de hypothetische elementen, die mettertijd wellicht nog zullen voorgeslagen worden, om tegelijk met het wezen der dingen ook de verhouding van stof en geest te verklaren. Die verhouding ligt buiten de grenzen van ons kennen en er kan alleen gediscussiëerd worden over de meerdere of mindere aannemelijkheid der daaromtrent bestaande hypothesen. Straks komen wij hierop nog even terug. Doch uit het voorgaande volgt dan ook nu al reeds, dat indien het onderzoek naar de criteria, waaraan wij de zelfstandigheden herkennen, binnen de | |
[pagina 530]
| |
grenzen der ervaring zal blijven, de stoffelijkheid der zelfstandigheden niet als wezenlijk kenmerk mag opgenemen worden. Het eenige verschil, dat tusschen zinnelijke en onzinnelijke zelfstandigheden op dit standpunt te constateeren valt, is dit, dat de eerste door de hulp der zintuigen, de laatste direct door het bewustzijn waargenomen en als zelfstandigheden erkend worden.
Alzoo zijn geestelijke zelfstandigheden de eenheden, welke onze innerlijke ervaring moet erkennen in die innerlijke wereld, waarvoor de taal de woorden bewustzijn, geest of ziel bezit, - termen, die eenigszins in verband staan met de verschillende inzichten, welke omtrent de verhouding van stof en geest in omloop zijn, maar waartusschen in den regel niet met kennis van zaken een keuze gedaan wordt. Voor ons doel behoeven wij bij dit punt niet stil te staan. Wel moet opgemerkt worden, hoe veel de dingen der uiterlijke wereld, wat de benoeming betreft, vooruit hebben boven die der innerlijke. Doordat ze zooveel gemakkelijker waargenomen worden, is er veel grooter eenstemmigheid in de naamgeving. De waarneming en benoeming van de verschijnselen in onze innerlijke wereld staat daarbij verre ten achter; en de psychologie heeft voortdurend te worstelen met termen, die hun ontstaan danken aan inzichten omtrent die inneriijke wereld, welke voor de strenge en voorzichtige wetenschap onhoudbaar gebleken zijn. Naïeve beeldspraak en verouderde philosophische terminologie houden alzoo op dit gebied tal van onjuiste opvattingen in leven of wekken bij herhaling reeksen van misverstanden. Zoo spreekt men, op grond van een zoo niet geheel als onhoudbaar bewezen, dan toch zeer voorbarig gebleken localisatie onzer bewustzijns-functiën, van iemands verstand, zijn geheugen, zijn verbeelding, zijn oordeel, zijn gemoed, zijn wil enz., terwijl zeer uiteenloopende begrippen aan die woorden worden gehecht, oud en nieuw vaak op de zonderlingste wijze dooreengemengd, zoodat men den wensch van Max Müller kan billijken, dat al deze en dergelijke termen bij de bespreking van psychologische onderwerpen verbannen mochten worden, ‘und nicht eher wieder aufgenommen würden, bis sie eine vollständige Klärung erfahren hättenGa naar voetnoot1).’ Men kan dien vromen wensch begrijpen, zeide ik, maar minst van al kan de spraakkunst op haar vervulling wachten. Deze moet het aan de psychologie zelve overlaten in dit opzicht de waarheid | |
[pagina 531]
| |
en de dwaling uiteen te houden. Hoogstens kan het de taak der lexicologie geacht worden, bij de beschrijving van woorden er voor te zorgen, dat er de juiste beteekenis aan verbonden worde. Voor de spraakkunst geldt alleen het feit, dat de taal namen heeft voor zelfstandigheden, die niet buiten, maar in het bewustzijn worden waargenomen, onverschillig of die waarneming al of niet juist is geweest. Het bestaan dier namen bewijst, dat het menschelijk denken met of zonder recht aan zekere verschijningen in ons bewustzijn zelfstandigheid heeft toegekend. Zoo is voor velen het geheugen een meer of minder soliede geestelijke bewaarplaats en het geweten een innerlijk waarschuwingsorgaan, al geeft de psychologie van die termen een geheel andere verklaring. De moeilijkheid, waarop wij hier stuiten, is niet anders op te lossen, dan door even na te gaan, waar zij uit voortspruit. Wij bewegen ons hier namelijk aan de grenzen van ons kennen en staan voor een probleem, afhankelijk van het groote mysterie betreffende het wezen van stof en geest en beider onderlinge verhouding. Wetenschap bezitten wij daaromtrent niet; wij kennen slechts mogelijkheden. Deze nu komen neer op vier hypothesen, één dualistische en drie monistische: 1o. (Dualistische hypothese). Lichaam en ziel zijn twee afzonderlijke wezens, tusschen welke echter een zeer innige wisselwerking bestaat. (Descartes). 2o. (Materialistische hypothese). De geestelijke verschijnselen zijn slechts vormen, functiën of producten van de lichamelijke. (La Mettrie en Holbach in de 18e eeuw en in de onze Karl Vogt, Büchner, Moleschott, Haeckel). 3o. (Spiritualistische hypothese). Het lichaam is slechts de vorm of het product van een of meer geestelijke wezens. (Leibniz, Herbart, Lotze). 4o. (Identiteits-hypothese). Lichaam en ziel zijn twee verschillende, maar paralelle openbaringsvormen van een en hetzelfde wezen; dat wezen zelf blijft verborgen, maar de beide vormen zijn het voorwerp van onze uiterlijke en onze innerlijke ervaring. (Spinoza, in zekeren zin Kant, verder Schelling en Hegel, Fries en Beneke, en in den laatsten tijd Wundt, Fechner e.a.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 532]
| |
Het zou ons te ver voeren, over deze verschillende hypothesen hier uit te weiden. Alleen zij opgemerkt, dat de vierde de voorzichtigste en de minst voorbarige is. Indien echter ooit een beslissing omtrent haar juistheid mogelijk zal zijn, dan moet die van de voortgaande veroveringen der nieuwere psychologie verwacht worden. Voor ons doel was het alleen noodig, het bestaan dezer hypothesen te constateeren, omdat het dan begrijpelijk wordt, hoeveel verschil er zijn moet in het al of niet aannemen van geestelijke zelfstandigheden. Maar tevens wordt duidelijk, op welk standpunt wij bij een beschouwing van het taalgebruik ons moeten plaatsen. De taalpractijk weet van geen psychologische zwarigheden. Evenmin als zij rekening houdt met het stelsel van Copernicus, evenmin bekommert zij zich om de theorieën over materie en geest. Zij staat hoofdzakelijk op het meest populaire standpunt, het dualistische, en niet alleen den geest in zijn geheel beschouwt de gewone taal als een zelfstandigheid, maar ook al de onderdeelen, die zij daarin aanneemt. Het verstand, de verbeelding, het geheugen, het oordcel, het gemoed, het geweten, de wil, enz. zijn voor haar geestelijke zelfstandigheden, en wie van deze woorden in een wetenschappelijk betoog gebruik wil maken, hem schiet niet anders over dan goed te omschrijven, wat hij er mede bedoelt. Onverschillig alzoo of men de bewustzijnsverschijnselen voor toestanden, processen, functiën of vermogens houdt, in taalkundigen zin moeten wij zeggen, dat onder de geestelijke zelfstandigheden allereerst te brengen zijn de ziel (geest of bewustzijn) zelf en al de onderdeelen, die het populaire taalgebruik daarin aanneemt. De taak van andere wetenschappen is het, indien te onrechte sommige verschijnselen als zelfstandigheden aangenomen worden, daarin te voorzien. Vormen dan het bewustzijn en zijn onderdeelen een eerste rubriek van onzinnelijke zelfstandigheden, een tweede rubriek biedt de analyse van den inhoud van het bewustzijn. Hier is minder verschil in opvatting, omdat de kennis daarvan meer op ervaring en minder op theorieën berust. Meestal betreffen de verschillen dan ook hoofdzakelijk het inzicht in den samenhang en de classificatie van den bewustzijnsinhoud. Daarom kunnen wij hier volstaan, met van het standpunt der op bl. 521 gegeven psychologische indeeling, toegelicht op bl. 243-266 van dezen jaargang, tot de geestelijke dingen te brengen: 1o. Onze voorstellingen van zelfstandigheden en onze voorstel- | |
[pagina 533]
| |
lingsgroepen, zoowel waar het herinneringen, als wanneer het droombeelden, fantasiebeelden, nabeelden, visioenenGa naar voetnoot1) of hallucinaties zijn; 2o. De elementen dier voorstellingen: gewaarwordingen, aandoeningen en begeerten, zoodra deze elementen, die in den grond der zaak eigenschappen van de voorstellingen zijn, ons bewustzijn dwingen om ze eveneens als bewustzijnseenheden te erkennen; 3o. Onze begrippen of saamgevatte omschrijvingen van hetgeen wij voor het wezen der dingen houden. Hierbij is echter de volgende opmerking noodzakelijk. Zoodra voorstellingen betrekking hebben op objecten buiten ons, hetzij dat het herinneringen zijn van aanschouwde dingen, hetzij verbeeldingen van dingen, die we weten dat bestaan, zijn wij gewoon de namen van zulke voorstellingen allereerst als de namen van de objecten te beschouwen. Eerst als het verband, waarin die namen voorkomen, er ons toe dwingt, worden het vertegenwoordigers van de voorstellingen zelf voor ons. Erkennen we echter, dat zekere voorstellingen alleen verbeeldingen, dus loutere bewustzijnsproducten zijn, dan zijn we wel in staat de wereld om ons heen met die producten te bevolken, maar we zijn ons bewust, dat het slechts voorstellingen van ons zijn en de namen er van blijven voor ons namen van onzinnelijke zelfstandigheden. Natuurlijk volgt hieruit, dat de eene mensch hier anders catalogiseert dan de ander. Eenstemmig zijn we, waar het nimfen, elfen, najaden, kabouters, nikkers, enz. betreft. Het bijgeloof weigert intusschen al geen geloof aan spoken. En velen nemen het zeer kwalijk, als anderen aan duivelen, engelen, geesten, enz. realiteit ontkennen. Hier moeten alzoo de grenzen der rubriek wat vrijheid van keuze toelaten. Deze schommeling van ons bewustzijn tusschen onze voorstellingen en de van ons eigen zijn gescheiden objecten wordt geringer, waar we met namen begrippen te doen hebben. Begrippen zijn feitelijk geen dingen; dit volgt uit de definitie, die wij er van gegeven hebben, nl. dat het samengevatte oordeelen zijn. Hoe gebrekkig soms ook, zijn het producten van ons denken, die we dan wederom tot denkobjecten maken, d.i. als eenheden in nieuwe oordeelen kunnen gebruiken. Zoo komen we bv. door waarneming en nadenken tot de | |
[pagina 534]
| |
definitie van een zin en kunnen daarna allerlei min of meer belangrijke waarheden omtrent zinnen vermelden, waarin de naam van het begrip zin telkens vertegenwoordigt, wat wij daaronder verstaan. Toch komen wij er toe, ook die begrippen voor dingen te houden. Het recht daartoe berust voor een deel hierop, dat wij er ook eenheden in zien, die wij tot objecten van een innerlijk aanschouwen kunnen maken. Maar er is nog een andere oorzaak, die er ons toe brengt ook op de begrippen het dingbegrip toe te passen. Waar wij met concrete begrippen te doen hebben, dat zijn zulkeGa naar voetnoot1), waaraan ook een voorstelling is verbonden, daar treedt voor het begrip of de omschrijving heel licht de voorstelling of het beeld in de plaats, en daarvoor wederom het object zelf. We denken bv. over het begrip school en tegelijk komt het beeld van een school in ons op, correspondeerend met de een of andere school in den kring onzer ervaring. Niet veel anders is het proces, waar het abstracte begrippen geldt, nl. zulke waaraan geen bepaalde voorstellingen verbonden zijn. Wij hebben nl. gezien, dat een abstract begrip steeds te analyseeren is in een serie concrete begrippen, en in verband met het bovenstaande is hier dus slechts één schrede meer te doen om ook deze abstracte begrippen als dingen te beschouwen. Zoo denken we b.v. over een voortbrengsel en tegelijkGa naar voetnoot2) rijzen in ons bewustzijn de beelden van granen, vruchten, groenten, en van de duizenden artikelen, die de werkzaamheid der menschen te voorschijn roept, terwijl wederom die beelden met de dingen zelf in betrekking staan. Dit onderzoek naar de wijze, waarop wij er toe komen begrippen als dingen op te vatten, zou nog voort te zetten zijn, aangezien met het bovenstaande het onderwerp verre van volledig behandeld is. Er zijn o.a begrippen, die betrekking hebben op een samenhang van dingen, b.v. een ministerie, een volksvertegenwoordiging, een genootschap, of ook wel andere, die zoo abstract zijn, dat het volgen van een langen schakel van onderdeelen noodzakelijk is om ten slotte iets concreets te vinden, als: een staat, een godsdienst, een wet, een systeem, enz. Doch ik meen hier te kunnen sluiten en als slot- | |
[pagina 535]
| |
som te kunnen stellen, dat er alzoo twee groote groepen van zelfstandigheid te onderscheiden zijn: 1o. Zinnelijke zelfstandigheden, d.z. eenheden, die die de buitenwereld ons dwingt te erkennen en waarvan we kennis krijgen door tusschenkomst onzer zintuigen, en 2o. Onzinnelijke zelfstandigheden, d.z. eenheden, die we onmiddellijk door en in ons bewustzijn en bij overdracht ook in dat van anderen aannemen moeten. Dit voorbehoud is intusschen noodwendig, dat de nauwe betrekkingen tusschen deze beide werelden geen scherpe grenslijn mogelijk maakt. | |
VIII.Hebben wij alzoo in het vorige hoofstuk als eerste uitkomst onzer uiterlijke en innerlijke ervaring de zelfstandigheden leeren kennen, thans moeten wij nagaan, hoe wij door diezelfde ervaring er toe gebracht worden, eigenschappen en toestanden te onderscheiden. Wij zagen, dat ons bewustzijn bij die onderscheiding beheerscht wordt door twee machten: 1o den dwang, dien de zelfstandigheden buiten ons en in ons het bewustzijn aandoen, om het te nopen ze trots al haar veranderlijkheid als eenheden te erkennen, en 2o. de werkzaamheid van dat bewustzijn zelf, dat als een uitvloeisel van zijn eigen eenheid in staat is om de som der gescheiden waarnemingen door een daad (apperceptie) als een eenheid samen te vatten. We moesten dan ook erkennen, dat het bewustzijn nu en dan met een zekere willekeur te werk gaat bij de beslissing, of het een zeker complex al of niet als eenheid zal erkennen. Tegenover dien dwang nu staat een andere, die ons noodzaakt om in de elementen der complexen, die wij zelfstandigheden noemen, geen eenheden, maar bestanddeelen te zien. En dezebestanddeelen, die wij onmogelijk anders dan als bestanddeelen kunnen beschouwen, zijnde eigenschappen en toestanden der zelfstandigheden. Deze gebondenheid van ons bewustzijn om eigenschappen en toestanden als bestanddeelen van een zelfstandigheid te beschouwen, onze volslagen onvrijheid om ons een volvoerde scheiding tusschen de zelfstandigheid en haar E. en T. voor te stellen, ziedaar het criterium, waardoor deze E. en T. van de deelen der zelfstandigheid gescheiden zijn. Een arm, een been, een oog, enz. zijn ook bestanddeelen van de | |
[pagina 536]
| |
zelfstandigheid, die wij lichaam noemen, maar wij aarzelen geen oogenblik om de mogelijkheid eener scheiding dezer deelen van het geheel aan te nemen. Ten aanzien van eigenschappen en toestanden dwingt de ervaring ons echter, deze mogelijkheid volstrekt te ontkennen. Eenerzijds alzoo een gedwongen zijn van ons bewustzijn om eenheden, d.z. zelfstandigheden te erkennen, anderzijds een dwang om niet-eenheden, bestanddeelen, d.z. eigenschappen en toestanden te onderscheiden. Ziedaar alzoo de eenvoudigste en oorspronkelijkste indeeling van den rijken inhoud, dien de ervaring ons bezorgt, in twee categorieën: òf zelfstandigheid, òf eigenschap, de laatste onder zekere voorwaarden voorkomende als toestand.
Het wezen van de eigenschappen en toestanden der zelfstandigheden heeft een voorwerp van veel en velerlei philosophisch onderzoek uitgemaakt. De beschouwingen daarover mogen ons hier echter niet ophouden. Tot de strenge ervaring ons beperkende, hebben wij alleen op te merken, dat ons kennen der eigenschappen niet verder gaat, dan dat we ze aan bepaalde gewaarwordingen in ons bewustzijn gebonden weten, correspondeerende met de veranderingen, die onze zinnen er van ondervinden. Zoo hangt de kleur van een ding af van zijn uitwerking op onzen gezichtszin, zijn hardheid van zijn effect op onzen tastzin, enz. De hypothesen ter verklaring van het wezen dezer verschijnselen kunnen we hier echter evenzeer ter zijde laten als die omtrent het wezen der dingen zelfGa naar voetnoot1). Wij kunnen dus volstaan met te constateeren, dat de eigenschappen en toestanden op zich zelf voor ons geen werkelijkheid bezitten, dat we ze alleen kennen door een daad van ons bewustzijn, die wij abstractie noemen. In de hoofdstukken II-VI is bij verschillende gevallen aangewezen, hoe wij onder dezen term een proces te verstaan hebben, dat telkens voorkomt, waar wij uit den eindeloozen | |
[pagina 537]
| |
samenhang der dingen een of meer zaken wenschen te isoleeren, een concentratie van het bewustzijn op datgene, wat wij willen afzonderen, gepaard met eliminatie van die elementen der samenstelling, welke voor het oogenblik buiten beschouwing moeten blijven. Wij zagen daaruit (bl. 266), hoe dit proces zich bij een reeks van verschijnselen in ons bewustzijn voordoet, bij het denken aan enkele gewaarwordingen en aan deelen van voorstellingen, bij het ontstaan van typische en algemeene voorstellingen, van tijds- en ruimtevoorstellingen, van begrippen, enz., terwijl we het verschijnsel thans weer ontmoeten, nu wij aan het analyseeren zijn van de dingen der ervaring, waaraan wij den inhoud van ons bewustzijn te danken hebben. Analyse is dan ook steeds de basis van alle abstractie. Intusschen moeten wij opmerken, dat niet alles wat door abstractie verkregen wordt, abstract is, indien wij dezen laatsten term, gelijk eveneens op bl. 266 aangewezen is, als een tegenstelling van concreet bezigen. Daar zagen wij, hoe in deze tegenstelling het concrete tot het abstracte staat als het aanschouwde tot het gedachte, en in dezen zin zijn van de eigenschappen en toestanden, ofschoon wij ze door abstractie leeren kennen, slechts een aantal abstract, terwijl andere, concreet zijn.
Wij moeten op dit onderwerp nog verder doorgaan, maar breken de behandeling even af, om er nog eens de aandacht op te vestigen, welk een misverstand er ontstaan kan, als men het over de beteekenis der termen, die men gebruikt niet eens is. Wanneer de lezer, die ons bij dit betoog volgt, nog eens jaargang XVI van Noord en Zuid ter hand wil nemen, waar wij op bl. 344-364 een vertaling van Max Müller's denkboelden over abstract en concreet gaven, dan zal het hem duidelijk worden, hoe gevaarlijk deze termen zijn, waar zij op zoo uiteenloopende wijze gebruikt worden. Voor Stuart Mill is abstract de als zelfstandigheid beschouwde en besprokene eigenschap. Voor Max Müller staat abstract tot concreet als het algemeene tot het bijzondere. Volgens de hier aangegeven opvatting staat abstract tot concreet, als gedachte tot aanschouwing, als onzinnelijk tot zinnelijk, als oordeel tot beeld. Vanwaar deze verschillen? Het komt mij voor, dat zij hoofdzakelijk een gevolg zijn van de veelheid der gevallen, waarin het | |
[pagina 538]
| |
abstractie-proces een rol speelt en van het dooreenwarren van psychologische, logische en grammaticale onderscheidingen. De psychologie let op hetgeen er in het bewustzijn plaats heeft, de logica tracht de objecten van ons door de ervaring verkregen kennen te rangschikken en in te deelen, de grammatica heeft hoofdzakelijk met de benamingen te doen, die sterk onder den invloed staan van zeer populaire inzichten omtrent ons innerlijk leven en de wereld buiten ons Geen wonder alzoo, dat hier voor uiteenloopende beschouwingen plaats is en dat wij, die het behandelde onderwerp vooral met het oog op de spraakkunst onderzoeken, aan de hierboven vermelde derde opvatting der woorden abstract en concreet de voorkeur geven, als door logica en psychologie volkomen gerechtvaardigd en tegelijk het meest in overeenstemming met het spraakgebruik, Intusschen de opmerking is slechts van voorloopigen aard en alvorens nog te concludeeren, zetten wij het onderzoek voort.
Wij constateerden dan, dat wij tot de kennis van eigenschappen en toestanden komen door een abstractie of concentratie of analyse, waartoe de kennismaking met de zelfstandigheden ons noopt of dwingt. Hier past de opmerking, dat we op een verkeerden weg zouden komen, als we ons door de heerschende grammaticale terminologie lieten leiden. Niet alleen wanneer ik zeg: De hoogte van den toren viel mij tegen, is dit het resultaat van een abstractie, dit is evenzeer het geval, wanneer ik, de hoogte als attribuut vermeldend, zeg: Die hooge toren past niet bij dit nederige kerkje, of ook wanneer ik de eigenschap ter opzettelijke vermelding in het praedicaat opneem: Die toren is zeer hoog. In al deze gevallen let ik, den toren ziende, alleen op zijn eigenschap hoog, en hetzij ik die eigenschap nu met een substantief als een eenheid benoem, hetzij ik haar met een attributief of predicatief adjectief aanwijs, de eigenschap is in elk der gevallen op dezelfde wijze door mijn bewustzijn erkend, d i. door analyse uit een complex, waarin zij voorkomt, afgezonderd. En evenmin als we de zelfstandigheden, die we als resultaten van een dergelijk proces leerden kennen, nl. onze algemeene voorstellingen en onze begrippen, om hun óórsprong abstracte zelfstandigheden noemden, evenmin hebben we reden om de eigenschappen, op grond van de wijze, waarop we ze leeren onderscheiden, abstract te heeten. En nog veel minder reden is er om de wóórden, waardoor we die eigenschappen aanwijzen, abstract te noemen. | |
[pagina 539]
| |
Is er dan wellicht een andere reden om van concrete en abstracte eigenschappen te spreken. b.v. in den zin, waarin wij deze woorden bij de onderscheiding der begrippen bezigden? Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag is wel te bedenken, dat we uiteen te houden hebben 1o. de eigenschap zelf als element van een object, d.i. als onafscheidelijk bestanddeel in een van ons eigen zijn gescheiden of als zoodanig beschouwde zelfstandigheid, 2o. de voorstelling van de eigenschap als onderdeel van de in het bewustzijn aanwezige voorstelling der zelfstandigheid, en 3o. het woord waarmede zoowel de eigenschap als de voorstelling er van benoemd wordt en dat naar de functie, waarin het voorkomt een substantief of een adjectief kan zijn. Zeg ik: de vaas is blauw, dan bestaat de eigenschap, voorzoover wij weten, in de eigen manier, waarop de vaas het licht terugwerpt; de voorstelling er van bestaat uit de gezichtsgewaarwording, die er van doordringt in het bewustzijn. De taal maakt echter dit onderscheid niet en zegt, al of niet bewust van de verwisseling, die hier plaats heeft: De vaas is, zooals ik haar zie, d.i. blauw. Ik kan echter ook zeggen: de vaas is mooi, of de vaas is ouderwetsch. Hier ligt de oorzaak van de eigenschap ook wel in de vaas, maar wij erkennen haar niet door een of meer onmiddellijke gewaarwordingen. Er komen hier aesthetische en historische vergelijkingen bij te pas, die hoe snel ook geschied, en hoe vaak ook onbewust of instinctmatig geschied, toch een bewustzijnsproces uitmaken. De eigenschap is dus ditmaal niet het direct gevolg van een aanschouwing, maar een denk- en gevoelsproduct, dat ons bewustzijn aan de vaas toekent Laten we nog een derde voorbeeld nemen. Bij de visitatie aan de grenzen zegt de ambtenaar der douane van een vaas, die we van de reis medebrengen: die vaas is belastbaar. Hier is de oorzaak van de eigenschap in het geheel niet in de vaas gelegen, maar de ambtenaar kent ze haar toe op grond van de overweging, dat ze te brengen is onder de bepalingen van een hem bekende wet. Ligt hier een basis voor een indeeling? Philosophisch gesproken niet, want het blauw der vaas heeft evenmin een objectief karakter als haar mooiheid, ouderwetschheid of belastbaarheid. Dat blauw zou evenmin bestaan als er geen met oogen verbonden hersenen en een daarmede verbonden bewustzijn bestond, als de mooiheid en ouderwetschheid bestaan zouden zonder eenige aesthetische en histori- | |
[pagina 540]
| |
sche kennis in dat bewustzijn, of de belastbaarheid zonder wetten en ambtenaren. Daarom ook kozen wij drie voorbeelden, ten einde het langzaam toenemend aandeel van het bewustzijn in de erkenning der eigenschap te doen uitkomen. Maar als we in het groot onderscheiden, dan kunnen wij zeer goed twee categorieën van eigenschappen vaststellen en, even als bij de zelfstandigheden, van zinnelijke en onzinnelijke eigenschappen spreken, correspondeerende in ons bewustzijn met eigenschaps voorstellingen (of gewaarwordingen) en eigenschaps begrippen, al naarmate hoofdzakelijk de werkzaamheid der zinnen, òf het denken, gevoelen en willen in het constateeren dezer eigenschappen betrokken is. Is deze onderscheiding juist, dan is er reden om de indeeling op dezelfde wijze voort te zetten, als op bl. 266 van dezen jaargang met de voorstellingen en begrippen van zelfstandigheden geschied is. Concreet zijn dan ook om te beginnen alle zinnelijke eigenschappen: rood, donker, schel, welluidend, hard, ruw, geurig, frisch, zoet, pikant, smakelijk, walgelijk, warm, zwaar, rond, lang, gebogen, smeedbaar, vettig, enz, waarbij, gelijk uit de voorbeelden blijkt, of een enkel, of verschillende zintuigen samen bij de waarneming dienst doen. Concreet zijn verder ook al die onzinnelijke eigenschappen, die wel na een daad van het bewustzijn toegekend worden, maar die tegelijk bij wijze van illustratie met concrete voorstellingen gepaard gaan, b v. mooi, vroolijk, harmonieus, liefelijk, lekker, krachtig, vlug, bedrijvig, driftig, soliede, evenredig, enz. Doch minder of meer abstract - sterker uitdrukking is niet mogelijk, - zijn alle eigenschappen, waarin de zinnelijke elementen tot een minimum naderen of geheel verdwijnen, b.v. nuttig, doelmatig, logisch, verstandig, goed, zedelijk, betamelijk, begeerlijk, eerbiedwaardig, verheven, naijverig, belastingplichtig, kiesgerechtigd, aansprakelijk, medeplichtig, enz. Geconstateerd moet dus worden, dat een scherpe begrenzing dezer categorieën niet mogelijk is, dat het verband, waarin de eigenschapswoorden voorkomen, bij deze indeeling van grooten invloed kan zijn, en tevens dat we hier niet met een taalkundige, maar met een logische indeeling te doen hebben. Immers als we de afleidingsmiddelen bij de vorming van adjectieven nagaan, zien we, dat eenzelfde achtervoegsel woorden voor zoowel zinnelijke als onzinnelijke, zoowel concrete als abstracte eigenschappen vormen kan. Alleen in een enkel geval, waar etymologisch gelijkbeteekenende achtervoegsels voorhanden zijn, blijkt de taal aan het eene voor | |
[pagina 541]
| |
zinnelijke, aan het andere voor onzinnelijke eigenschappen de voorkeur te geven, b.v. onmeetbaar en onmetelijk, onuitspreekbaar en onuitsprekelijk, enz.
Een laatste punt van onderzoek bij dit onderdeel betreft het onderscheid tusschen eigenschappen en toestanden. Tot dusver hebben we die steeds in één adem genoemd, omdat al het behandelde op beide gelijkelijk betrekking had. Ook hier is de grenslijn wederom niet gemakkelijk te vinden, en waar in de spraakkunsten van beide categorieën sprake is, bepaalt de toelichting zich in den regel tot het geven van voorbeeldenGa naar voetnoot1). Wij willen in elk gevoel beproeven, of er een criterium te formuleeren is. De kans hiertoe zullen wij hebben, indien wij door een weinig analyse de eenvoudigste kenmerken van een eigenschap trachten te vinden. Bij de zelfstandigheden vonden wij: ruimte, duur en samenhang, als in den regel samenwerkende tot het constateeren van eenheid. Wij zagen, dat te midden van de veranderlijkheid aller dingen en hun onafgebroken samenhang de genoemde criteria het bewustzijn aanleiding geven om zekere verbindingen als betrekkelijk onveranderlijke en min of meer scherp begrensde eenheden, geheelen of zelfstandigheden te erkennen, en dat niet alleen in de wereld, die in het bereik onzer zinnen ligt, maar ook in die, welke onmiddellijk door het bewustzijn waargenomen wordt. Wij constateerden bovendien de groote toegevendheid, maar ook de toch altijd overblijvende willekeur, waarmede ons ik daarbij te werk gaat. Een minimum van ruimte, van duur, van samenhang is meestal voldoende, maar eindelijk komt er toch een punt, waarop het bewustzijn met een zekere willekeur beslist: dit is geen zelfstandigheid meer, dit is al te veranderlijk, dit is niet anders dan een beweging. Vooral in de onzinnelijke wereld komt die willekeur uit. Hij wiens bewustzijn vrij leeg is, terwijl er weinig eigen combinaties in voorkomen, heeft, naar het luidt, geen verstand, geen oordeel. | |
[pagina 542]
| |
Wie zich door de invloeden van het oogenblik laat leiden, en van geenerlei vastheid in zijn conclusies blijk geeft, heeft geen plan, geen karakter. Wien het aan een blijvenden zedelijken standaard ontbreekt, die verwijtend reageert, als zijn doen of laten niet in orde is, heeft geen geweten, enz. Welnu, evenmin als de ervaring onveranderlijke zelfstandigheden aanbiedt, evenmin zijn de eigenschappen, hare bestanddeelen, onveranderlijk. Als we een eigenschap analyseeren vinden we er de volgende elementen in. Allereerst een hoe, maar daarnaast ook een duur van dit hoe, een graad van dit hoe, en eindelijk de uitgebreidheid (of ruimte) van dit hoe. Verandert alzoo een eigenschap, dan kan die verandering een, of meer, of alle elementen betreffen. Een toon kan hooger of lager worden, langer of korter aanhouden, sterker of zwakker klinken, over kleiner of grooter uitgestrektheid waarneembaar zijn, en deze veranderingen kunnen òf elk op zich zelf, òf verbonden voorkomen. Zijn dus alle eigenschappen veranderlijk, er is zooveel verschil in die veranderlijkheid, dat we vanzelf genoopt worden om onderscheid te maken tusschen zoogenaamd blijvende èn veranderlijke eigenschappen. Maar het wordt duidelijk, er is weer veel willekeur bij deze onderscheiding. Op veranderingen in den graad en in de uitgebreidheid wordt weinig gelet. Doch belangrijker zijn het hoe en de duur, of liever de gebondenheid van het hoe aan den tijd. Een van den tijd los hoe is het zuivere begrip van een eigenschap. Als wij den tijd er buiten laten zijn er niets anders dan eigenschappen. Daartegenover staat de toestand van een zelfstandigheid als de aan een bepaald tijdstip of tijdvak verbonden eigenschap. Willen we dit nu met voorbeelden toelichten, dan moet bedacht worden, dat het vooral hier kwalijk gaat, een beslissing over losse woorden te nemen. In het algemeen kan men zeggen, dat het attributieve adjectief hoofdzakelijk dient om het bloote hoe, dus de eigenschap te vermelden: een jonge vrouw, een oud huis, een mooi meisje, een driftig man, een vlijtig kind, een gezond kind, een vroolijk gezelschap, de bedroefde weduwe, enz. In het praedicaat opgenomen, geeft daarentegen het adjectief wel soms de zuivere eigenschap aan: de vrouw is jong en het meisje is mooi, enz., maar veel meer dient het dan om een toestand te vermelden: Hij voelde zich weer jong. Wat was ze mooi, toen ze zoo verontwaardigd was! Ik was straks | |
[pagina 543]
| |
wat driftig. Hij is nu weer gezond, enz. Het is ondoenlijk om het voor alle gevallen te verifiëeren, maar op grond van het gestelde beginsel kan beweerd worden, dat elk adjectief, hetwelk een eigenschap aangeeft, ook als aanwijzing van een toestand gebruikt kan worden. Intusschen een eigenschap kan zelf weer als eenheid besproken worden en de naam er voor is dan een zelfstandig naamwoord. Hier wordt de zaak eenigszins anders, en voelen wij ons genoopt, om sommige woorden meer als namen van eigenschappen en andere in het bijzonder als namen van toestanden op te vatten. Vanwaar gaat die drang uit? Alle eigenschappen zijn veranderlijk, maar nu eens treedt toch het blijvende karakter op den voorgrond, en een andermaal het tijdelijke en afwisselende. In het eerste geval zijn we geneigd van een eigenschap, in het laatste van een toestand te spreken. Een scherp criterium is niet te vinden, maar wellicht zouden we als zoodanig den regel kunnen stellen, dat we een eigenschap dan een toestand noemen, wanneer we begin en einde gemakkelijk overzien en de afwisseling der eigenschap met een andere of met haar tegenstelling licht denkbaar is. Toestanden zijn dan: stilte en drukte, ziekte en gezondheid, licht en duisternis, warmte en koude, loomheid en opgewektheid, hoop en vrees, dronkenschap en nuchterheid, blijdschap en droefheid, belangstelling en onverschilligheid, ingenomenheid en verontwaardiging, opmerkzaamheid en verstrooidheid, eendracht en oneenîgheid, enz. In al haar veranderlijkheid of vergankelijkheid toch niet zóó wisselbaar erkennen wij daarentegen als eigenschappen: lengte, breedte, dikte, rood, groen, blauw, schoonheid, leelijkheid, mottigheid, jeugd, ouderdomGa naar voetnoot1), ziekelijkheid, kouwelijkheid, naarstigheid, traagheid, buigbaarheid, smeedbaarheid, evenredigheid, stevigheid, broosheid, deugd, boosheid, nauwgezetheid, bekwaamheid, enz. Scherper grenzen aan te geven is niet mogelijk en het ligt voor de hand, dat er vele gevallen moeten zijn, waarin de keuze tusschen de qualificatie eigenschap of toestand moeilijk is, waarin het verband, waarin het woord voorkomt veel afdoet, ja waarin zelfs als dit verband bekend is, toch nog aanleiding tot aarzeling en | |
[pagina 544]
| |
twijfel overblijft. Tevredenheid b.v. is een toestand, maar tevens zij het ook een zeldzame eigenschap. Met vroolijkheid, drift, gejaagdheid, enz. is het, de zeldzaamheid uitgesloten, al evenzoo. Dit behoeft hier niet verder uitgewerkt te worden.
De bespreking van de tweede rubriek der elementen onzer ervaring zou hiermede kunnen sluiten, als niet nog ééne vraag te voorzien was: moeten naast de eigenschappen en toestanden niet in de derde plaats de werkingen genoemd worden. Het is de gewoonte, maar rationeel schijnt het niet. Werkingen zijn niet anders dan toestanden, en de werkwoorden met hun tijdvormen zijn juist bijzonder geschikt om het aan den tijd gebonden zijn van de toestanden duidelijk te doen uitkomen. In mijn Ned. Spr. I, § 9, is hierop reeds met een enkel woord gewezen. Het ijzer gloeit, geeft beter het karakter van toestand aan dan: Het ijzer is gloeiend. Bij de indeeling der werkwoorden naar hun beteekenis worden onder meer dan ook vrij algemeen deze beide categorieen aangenomen: verkeeren in een toestand (zijn, blijven, leven, rusten, slapen, zweven, drijven, enz.) en verwisselen van toestand (worden, vallen, rijzen, komen, gaan, enz.). Er is echter ook een rubriek voor die werkingen, waaraan men bij voorkeur den algemeenen naam van een doen of een handelen geeft (eten, drinken, loopen, werken, blaffen, bijten, denken, spreken, enz.). Het element, dat hier aanleiding geeft om op te houden met den naam toestand, is de bij deze werkingen op den voorgrond tredende activiteit van het onderwerp. Die activiteit komt soms al te voorschijn bij de werkwoorden, die een verwisselen van toestand beteekenen, b.v. vertrekken, verhuizen, klimmen, enz., zoodra er nl. bij zulke verwisselingen meer sprake is van overleggen en willen. Hieruit blijkt alzoo, dat de grens tusschen toestanden en handelingen al even vlottend is als die tusschen toestanden en eigenschappen. Wordt dit echter in het oog gehouden, dan is er geen bezwaar om de in de zelfstandigheden waargenomen elementen te rangschikken in drieen; eigenschappen, toestanden en handelingen. Alleen moet men dan, meen ik, wat scherper onderscheiden, dan gewoonlijk geschiedt en niet elk woord, dat met een werkwoord in verband staat, dadelijk een werkingswoord noemen. Dr. Brill (N.S. I, 124) noemt alle namen van werkingen of handelingen: groei, bloei, loop, stand, val, slaap, verder het leven, het | |
[pagina 545]
| |
lezen, enz. Daaronder zou ik alleen het lezen en in zekere gevallen loop als namen van handelingen willen erkennen; de andere zijn m.i. namen van toestanden. Bij de woorden die een herhaling der handeling te kennen geven, - Dr. B. noemt: gebedel, gefluit, gekerm en gelach - hangt alles van de omstandigheden af. In zijn gebedel, zijn gefluit, enz. erken ik gaarne handelingen. Maar worden deze woorden meer in de collectieve beteekenis gebruikt, b.v. het gebedel op Nieuwjaarsdag, het gefluit bij mist op het Y, het gekerm op het slagveld, dan treedt weer meer het karakter van toestand op den voorgrond, terwijl ten slotte niet vergeten mag worden, dat de drie laatste woorden ook namen van geluiden zijn, en als zoodanig (zie bl. 526) direct onder de namen der zinnelijke zelfstandigheden gebracht kunnen worden. In het algemeen bewijzen deze en dergelijke opmerkingen, hoe moeilijk het is losse woorden te classificeeren, waarvan men niet weet, in welk verband zij bedoeld worden. | |
IX.Wat biedt de ervaring ons nu nog meer aan, dat benoemd moet worden, dan de zinnelijke en onzinnelijke zelfstandigheden en hare eveneens zinnelijke of onzinnelijke eigenschappen, toestanden en handelingen? Bij de analyse van den inhoud van ons bewustzijn in hoofdstuk IV (bl. 254-256) vonden wij ook voorstellingen van tijden en ruimten; we hadden er die van getallen (getelde hoeveel-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 546]
| |
heden) moeten bijvoegenGa naar voetnoot1). We vonden ook redenen, om er den naam van voorstellingen aan te geven, omdat we constateeren moesten, dat ook deze ervaringen complexen van gewaarwordingen vormen. Een tijdsvoorstelling in ons bestaat uit de gewaarwording van het blijvende, dat den achtergrond uitmaakt van alle wisselingen, die wij waarnemen. Het is beeldspraak, die wij in dat woord ‘achtergrond’ bezigen, maar wij kunnen er moeilijk buiten blijven. Wij herinneren alleen nog, dat als er geen veranderingen gebeurden, we ook geen voorstelling van tijd zouden hebben en we gebruiken dan ook de regelmatige veranderingen, b.v. de beweging van een slinger, het draaien van een rad, de draaing van de aarde, haar beweging om de zon, enz. als middelen om het blijvende, dat wij tijd noemen, te meten. Maar hieruit volgt nu ook, dat wij van het blijvende geen voorstelling kunnen hebben dan gebonden aan het veranderlijke. Doe ik b.v. bij het begin van een minuut mijn oogen toe (a) en aan het einde ze weer open (b), dan behoort tot de minuutvoorstelling de gewaarwording der afwisseling van a door b, plus de gewaarwording van het blijvende, dat a en b omspant. In de tijdsvoorstelling is dus verbonden de bewustheid van een verandering aan de bewustheid van een onveranderlijkheid. Die onveranderlijkheid op zich zelve zou zijn de absolute tijd, maar dat is geen voorstelling meer. De grenzen zijn dan weggevallen, en daarom is de absolute tijd onbegrensd en dus oneindig, in tegenstelling met den psychologischen tijd, die steeds begrensd is. Absolute tijd is dan ook niets dan een door mathematische abstractie verkregen begrip. Ten slotte moet nog herinnerd worden, hoe wij t.a.p. het betrekkelijke en gebrekkige van onze tijdsvoorstellingen constateerden en hoe wij er en al heel spoedig toe komen om ons tijden symbolisch, d.i. door ons verbeelden geholpen, als ruimten of vakken voor te stellen.
Verder bleek bij bedoelde analyse, hoe een ruimtevoorstelling - ter zijde gelaten de strijdige theorieën omtrent het ontstaan er van - eveneens een complex van gewaarwordingen is, en wel van gezichts-, tast- en bewegingsgewaarwordingen. Evenals psychologische tijden zijn psychologische ruimten altijd begrensd, en evenzoo is de absolute | |
[pagina 547]
| |
mathematische ruimte ook slechts een begrip, dat op den grondslag der ervaring door abstractie verkregen wordt en tot een voorwerp van wetenschappelijke beschouwingen kan worden gemaakt. En eindelijk zij herinnerd, dat ons bewustzijn, waar het de voorstelling van bijzonder groote ruimten betreft, mede tot een zekere symboliek de toevlucht neemt, en ze tot een kleiner of grooter getal bekende ruimten herleidt, òf er ook wel tijdsvoorstellingen bijhaalt, b.v. door na te gaan in hoeveel tijd een zekere afstand af te leggen zou zijn, enz.
Hebben wij nu ook getalsvoorstellingen? Die vraag hebben wij om de straks genoemde reden nog niet besproken, maar nu kan zij gesteld worden. Wij hebben gezien, dat de ervaring ons bewustzijn dwingt eenheden te erkennen, en hoe de duur en de ruimte der dingen daarbij een belangrijke rol spelen. Welnu, dan is het licht te begrijpen, dat na dien eersten dwang een tweede volgt, en het bewustzijn er alzoo toe komt die eenheden ook te tellen: één erkende eenheid en nog één zijn twee eenheden. Die eenheden kunnen zelfstandigheden zijn, maar ook eigenschappen en toestanden, maar ook ruimten en tijden. Het bewustzijn rangschikt die bij de telling naar de regelen, die de doelmatigheid het aan de hand doet, in deze of gene soort van groepen, en meestendeels is de getalsvoorstelling van optischen, doch ook wel van acoustischen aard: men ziet een aantal boomen, men hoort een aantal slagen. Evenmin echter als de tijd- en ruimtevoorstellingen zijn de getalvoorstellingen los te maken van de eenheden. Men kan, om ze zooveel mogelijk te isoleeren van de onderscheidende eigenschappen der eenheden, zoovéél wegdenken en verwaarloozen als men wil, maar er moet een kleine rest van blijven: in een tijdvoorstelling b.v. een paar lichte tikjes aan het begin en het eind; in een ruimtevoorstelling eenige, zij het ook nog zoo zwakke punten ter oriënteering of lijnen ter afsluiting, en in een getalvoorstelling punten of tikken als de eenvoudigste gezichts- en gehoorseenheden, die het tellen mogelijk maken. Eerst het denken komt er toe, de getallen volkomen geisoleerd te beschouwen, maar deze door abstractie verkregen absolute getallen, zijn wederom slechts begrippen en uit den aard der zaak kunnen het niet anders zijn dan onbegrensde, d.i. als men niet opziet tegen de contradictie in de termen, ongetelde getallen, b.v. zoals ze in de algebra voorkomen. | |
[pagina 548]
| |
Eindelijk heeft ook hier een zekere symboliek plaats ter gemoetkoming aan de beperktheid onzer aanschouwing en verschijnen tal van collectieve eenheden, waar de hoeveelheden moeilijk te overzien worden.
Na alzoo nog eens nagegaan en aangevuld te hebben, wat de tijd-, ruimte- en getalvoorstellingen in ons bewustzijn beteekenen, rest thans de vraag, waarmede deze voorstellingen in de wereld onzer ervaring correspondeeren. Zijn tijden, ruimten en getallen zelfstandigheden, of zijn het eigenschappen van de zelfstandigheden? Uit hetgeen voorafgegaan is volgt, dat deze vragen ontkennend beantwoord moeten worden: het zijn geen complexen van eigenschappen, noch er is een aan ruimte en duur gebonden hoe in te constateeren. Willen wij dan buiten de theorieën blijven, die deze elementen der ervaring trachten te verklaren, dan kunnen wij niet anders zeggen, dan dat het constante elementen zijn, die bij alle ervaringen van zelfstandigheden en eigenschappen zich doen gelden, en die het best samen te vatten zijn onder den naam aanschouwingsvormenGa naar voetnoot1). Daar echter deze aanschouwingsvormen op zich zelf ook tot objecten van aanschouwingen worden gemaakt, b.v. in de wiskundige wetenschappen, zijn daarvoor evenzeer namen noodig als voor de zelfstandigheden en de eigenschappen. | |
X.Wij staan thans aan het einde van ons onderzoek. Het begon met een overzicht van de bedenkingen, die de in omloop zijnde definieëring der begrippen concreet en abstract bij de indeeling der substantieven rijzen doet, gepaard met een critiek der omschrijvingen van het begrip zelfstandigheid. Reeds dadelijk bleek daaruit, dat noch ‘de zinnelijke waarneembaarheid’, noch het ‘op zich zelf bestaan’, afdoende criteria waren voor het herkennen der zelfstandigheden. Beide kenmerken toch, afzonderlijk of te zamen genomen, sloten een aantal zelfstandigheden uit, waaraan die naam niet te weigeren valt. | |
[pagina 549]
| |
Daarop volgde (H. II-V) een ontleding van den inhoud van ons bewustzijn, een onderzoek, gemotiveerd door de overweging, dat we de objecten, die de taal te benoemen heeft, allereerst en eigenlijk alleen kennen door den invloed, dien zij hebben op ons bewustzijn. En bij deze beschouwing der bewustzijnsverschijnselen, werden niet alleen de voorstellingen ontbonden in haar elementen: gewaarwordingen, aandoeningen en begeerten, maar werden ook de vervormingen dezer voorstellingen nagegaan, n.l. de verbeeldingen en eindelijk de begrippen. Ten slotte werd een poging beproefd om het onderscheid tusschen voorstellingen en begrippen scherp te doen uitkomen als complexen van gewaarwordingen tegenover complexen van oordeelen, waarnemingsresultaten, schoon niet zonder denkhulp verkregen, tegenover denkresultaten, door nadenken over den inhoud der voorstellingen voortgebracht. Bij dit gedeelte van het onderzoek kwam het uit, welk een uitgebreide rol de abstractie, als concentratie van het bewustzijn op onderdeelen van al het samenhangende, bij de verschillende bewustzijnsprocessen te vervullen heeft. In de derde plaats volgde daarop (H. VI-IX) een onderzoek naar de oorzaken van die verschijnselen in het bewustzijn, naar de wereld onzer ervaring, waarmede onze voorstellingen en begrippen correspondeeren. We constateerden een uiterlijke en een innerlijke ervaringswereld, en tevens den aard van de zekerheid, die we omtrent deze beide werelden en haar inhoud hebben kunnen: van de laatste alleen directe, van de eerste alleen indirecte zekerheid. Omtrent die wereld buiten ons bleek nl., dat haar van ons eigen zijn onafhankelijk bestaan niet bewezen kan worden, en dat we niet verder kunnen komen dan te erkennen, dat ons bewustzijn door die wereld gedwongen wordt haar bestaan aan te nemen. Wij behoefden ons echter in die quaestie niet al te zeer te verdiepen, doch stonden er alleen even bij stil, om duidelijk te maken, dat de Taal van al zulke zwarigheden niet afweet. Zij staat nl. op het naïeve objectivistische standpunt, waarop de meerderheid der menschen zich bevindt: ze neemt, gelijk dezen doen, zonder nader bewijs het bestaan aan van een wereld buiten ons en een wereld in ons; ze gaat na, wat ze in beide al zoo ontmoet en geeft er als Adam namen aan; ze is daarbij niet geheel en al onvatbaar voor leering en wijzigt nu en dan, als het haar erg duidelijk wordt, dat ze het mis heeft, haar benamingen; maar overigens is ze zeer conservatief en gemakzuchtig uitgevallen, en laat ze het aan de verschil- | |
[pagina 550]
| |
lende wetenschappen over, haar vergissingen en fouten terecht te brengen. Uit een en ander volgt dan, dat het niet anders kan, of er moeten een aantal moeilijkheden rijzen, wanneer de Taalwetenschap met haar zin voor orde de voorhanden naamgevingen op redelijke wijze catalogiseeren wil, en zij kan daaraan niet ontsnappen, dan door zich in critieke gevallen neer te leggen bij de argelooze willekeur, waarmede de Taal zelf in haar naïeveteit bij het voorkomen van zulke gevallen te werk gaat.
Aldus was in groote trekken de gang van ons onderzoek en het wordt thans mogelijk tot het trekken van eenige conclusies over te gaan. Indien wij de namen, d.z. de substantieven, uit een psychologisch oogpunt gaan indeelen, d.i. op den basis van hetgeen een ontleding van het bewustzijn ons leert, dan verkrijgen wij het volgende overzicht: 1. Namen van al of niet aan de ervaring ontleende voorstellingen, die tevens namen van begrippen zijn: man, neus, leeuw, nagel, eik, roos, stengel, steenkool, hemel, hel, onderwereld, schim, nimf, ziel, bewustzijn, geest, gemoed, wil, enz. Indien ik hier een voorbeeld tracht te geven van het schema, waarop een dergelijke psychologische indeeling zou neerkomen, dan is het doel daarvan hoofdzakelijk, de onhoudbaarheid van zulk een indeeling te doen uitkomen. Reeds dit beknopte overzicht zal bij den lezer herhaaldelijk de vraag doen rijzen: waarom dit of dat woord niet in een andere categorie gebracht? En het antwoord zal alleen gegeven kunnen worden door een gissen naar hetgeen er door mij bij gedacht is. De oorzaak van deze onhoudbaarheid is dan ook | |
[pagina 551]
| |
niet ver te zoeken. De taal is niet ontstaan onder den invloed van een onderzoek naar den inhoud van het bewustzijn. Dergelijk onderzoek is eerst van later datumGa naar voetnoot1) en de psychologie ondervindt, gelijk ik reeds opmerkte, er al de lastige gevolgen van. Zij kan van de middelen, die de taal aanbiedt, gebruik maken om haar bedoelingen en onderscheidingen zoo juist mogelijk aan te geven, maar de spraakkunst kan er niet aan denken, op de resultaten van haar onderzoek een indeeling der substantieven te beproeven. Als geconstateerd is, dat een substantief uit een psychologisch oogpunt een klank is, waaraan, hetzij een voorstelling, hetzij een element daarvan is geassociëerd, òf wel een klank, die als symbool van een begrip beschouwd moet worden, dan heeft de psychologie, wat het wezen der substantieven betreft, afgedaan.
Uit hetgeen omtrent het naïeve standpunt der taal gezegd is, volgt, dat een indeeling uit een logisch oogpunt, d.i. op den grondslag van hetgeen het nadenken over den inhoud van de wereld onzer ervaring leert, meer kans van slagen aanbiedt. De stof daartoe hebben de hoofdstukken VI-IX ons geleverd, en de samenvatting levert het volgende overzicht: De substantieven dienen ter benoeming van de eenheden, die ons bewustzijn in de wereld onzer uiterlijke en innerlijke ervaring leert onderscheiden. | |
[pagina 552]
| |
Den naam van handelingen geven wij aan die toestanden van zelfstandigheden, waarbij deze van activiteit doen blijken. | |
[pagina 553]
| |
Verder zijn er ook eigenschappen, die op waargenomen aanschouwingsvormen berusten, bij welker constateering de zinnen dus meegewerkt hebben, maar toch de overweging, de daad van het denken, het voornaamste is; b.v. hoogte, dikte, nabijheid, uitgestrektheid, langdurigheid, kortstondigheid, talrijkheid, zeldzaamheid, schaarschte, enz. Ook andere onzinnelijke eigenschappen kunnen een zinnelijken grondslag hebben, b.v. bekwaamheid, netheid, enz. Aan het einde van dit overzicht is het oogenblik gekomen, om de grammaticale vraag te beantwoorden, die tot het thans afgeloopen onderzoek aanleiding gaf: kan de onderscheiding der substantieven in concrete en abstracte substantieven gehandhaafd worden? En dan moet, meen ik, op grond van het ingestelde onderzoek het antwoord beslist ontkennend luiden. Trachten we het argument voor die ontkenning nog even kort te resumeeren. Vatten we den term abstract op als; door abstractie verkregen, - d.i. door losmaking uit een samenhang, met behulp van concentratie van het bewustzijn op sommige elementen en eliminatie van andere, - dan moet concreet als tegenstelling beteekenen: onmiddellijk als eenheid gegeven. Maar dan is ons gebleken, dat deze abstractie zulk een groote rol speelt bij het bewustworden van de ervaring, die uit de uiterlijke en onze innerlijke wereld tot ons komt, dat er, philosophisch gesproken, geen enkel concretum, dus ook geen enkel concreet substantief bestaat. En populair gesproken, d.w.z. afgezien van de abstracties, die wij gewoon zijn zonder nadenken onmiddellijk te volvoeren, (b.v. een huis van den grond, waarop het staat, of een ster van het uitspansel), zouden slechts de namen der meeste, niet van alle zinnelijke zelfstandigheden tot de concreta gebracht kunnen worden. Vatten we daarentegen concreet en abstract op als het resultaat van waarnemen en het resultaat van nadenken, als aanschouwd en gedacht, dan stuiten wij op niet minder groot bezwaar. | |
[pagina 554]
| |
Waarnemen en nadenken zijn niet zoo gescheiden, als de woorden zouden doen vermoeden. Hoogstens kan men zeggen: hier heeft het waarnemen, en daar het nadenken de hoofdrol. Beslissing in dezen zin over concreet en abstract is in de meeste gevallen dan ook een quaestie van meer of minder. En willen wij haar met wat willekeur op het hierboven gegeven overzicht toepassen, dan krijgen wij geen ander resultaat, dan dat zinnelijke en sommige onzinnelijke zelfstandigheden, de zinnelijke eigenschappen en van de aanschouwingsvormen de meeste ruimten, de gesymboliseerde tijden en de meeste getallen concreet zijn, en de rest abstract. Alzoo moeten wij tot de slotsom komen, dat de termen concreet en abstract alleen bruikbaar zijn om in bijzondere gevallen naar de in de tweede plaats aangegeven beteekenis het karakter te qualificeeren van onze begrippen omtrent zelfstandigheden en eigenschappen, maar dat zij geen basis kunnen opleveren voor een bruikbare grammaticale indeeling.
* * *
Na deze beantwoording der gestelde vraag wensch ik met enkele opmerkingen te sluiten. In de eerste plaats roep ik de toegevendheid der lezers in, dat ik zooveel van hun aandacht heb gevergd en in plaats van de toegelichte resultaten te geven, hen het geheele onderzoek heb doen meemaken. Ik kwam er toe, de vraag te behandelen, omdat ik bij de bewerking van het 3e deel mijner Spraakkunst, over de Woordsoorten handelend, zelf door de gestelde quaestie opgehouden werd, en gaarne over de door mij verkregen oplossing het oordeel van anderen wenschte te vernemen. Geen doelmatiger weg daartoe, docht mij, dan den gang mijner overwegingen volledig weer te geven. De noodzakelijke uitvoerigheid daarvan moge doen verschoonen, dat ik niet geschroomd heb hier en daar ter wille van de duidelijkheid in herhalingen te vervallen. En in de tweede plaats moet ik de opmerking maken, dat indien de door mij voorgestelde oplossing in het algemeen als juist wordt wordt erkend, - want ik erken gaarne, dat zij in de onderdeelen voor critiek en aanvulling vatbaar zal blijken, - dat dan een tweede quaestie deze wordt: in hoeverre moet zij gevolgen hebben | |
[pagina 555]
| |
voor het practisch taalonderwijs, hetzij op de lagere, hetzij op de hoogere trappen. Daarover wensch ik voorloopig niet uit te weiden; het spreekt vanzelf, dat er gezocht moet worden naar eenvoudige, populaire vormen om de uitkomsten van deze overwegingen voor leerlingen bruikbaar te maken. Maar voorloopig mag zeker wel deze raad gegeven worden, dat men hen ontheffe van de voor hen veel te zware problemen, die sommige verzamelingen van taaloefeningen hen ten opzichte van deze quaestie ter oplossing aanbiedenGa naar voetnoot1). Dat geeft slechts aanleiding tot oppervlakkigheid, òf tot noodeloos en verwarrend hoofdbreken. Ten slotte houd ik mij voor belangstellende opmerkingen ten zeerste aanbevolen. C.H. den Hertog. |
|