Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Verscheidenheden.Nog iets over Robbeknol's vroegere meesters.In zijn verdienstelijk artikel ‘Brederoo's Spaansche Brabander, vergeleken met den Lazarus van Tormes’ (bl. 142-169 van dezen jaargang van dit tijdschrift) geeft de heer Vierhout de plaatsen uit den Spaanschen Br. op, waar door Brederoo gezinspeeld wordt op de ons overigens niet uit zijn blijspel maar wel uit den Roman van Lazarus bekende twee vroegere meesters van Robbeknol (resp. Lazarus), die - men lette slechts op de woorden van Robbeknol (vs. 247) -: ‘De droes die helpt mijn an die gierigerts altijt.’
niet tot de scheutigste behoorden. De heer Vierhout zegt nl. t.a.p, blz. 148: ‘Wat de knaap bij zijne eerste twee meesters beleefd heeft, wordt door Brederode niet bepaald vermeld; hij maakt er echter toespelingen op in ts. 166/70 ... en vs. 244/7.... Eindelijk geeft de kennis van zijn vroegere lotgevallen den sleutel tot ts. 47 vlg., waarin Robbeknol de volgende overwegingen houdt....’ Ik zou deze plaatsen, waarin op Robbeknols vroegere patroons gezinspeeld wordt en tot welker verklaring bekendheid met den Roman dus onontbeerlijk is, nog met twee willen vermeerderen. Zoo wijs ik in de eerste plaats op vs. 967 vlg. waar wij lezen: ‘Wat sonderlingher volck so heb ick ook ghedient?
Wat Meester dat ick kreegh, hy was suynich en spaarich,
En d' een was altydt meer als d' ander vreck en kaarich,’
In de tweede plaats vermeld ik vs. 986 vlg., waar Robbeknol zijn tegenwoordigen baas, Jerolimo, met zijn twee Torige meesters vergelijkt: ‘Maar ick haat wel met recht myn blinde gierighe Miester,
En die ongeluckighe en nauw ghesette Priester
Den een die kreegh de kost waer dat ick hem voor gongh,
| |
[pagina 569]
| |
En d' ander kreegh de winst van syn (myn?) gheleerde tong,
En lieten mij daar toe van scharpen honger sterven.’
De hier genoemde ‘blinde gierighe Miester’ en de ‘ongeluckighe en nauw ghesette Priester’ correspondeeren met den ‘vrecken blinden,’ en ‘vuylen, tayen pape’ uit den Roman (zie bl. 158, regel 18 v.b. van dezen jaargang). G.A. Nauta. | |
Iemand zwart maken.In allerlei talen komt zwart voor als zinnebeeld van het slechte en wit als beeld van het goede. Zwart is de kleur van den nacht en van het slechte in tegenstelling van het witte of heldere licht van den dag en het blanke of witte van de onschuld. Zoo stelt men zich de engelen wit en de duivelen zwart voor. Zoo gewaagt men van de zwarte kunst (nigromantie)Ga naar voetnoot1) als men de kunsten des duivels bedoelt. Vandaar de uitdrukking: ‘Je moet dat niet zoo zwart (zoo donker) inzien en ‘Wat kijk je zwart!’ d.i. wat kijk je somber, treurig, boos en derg. De tegenstelling vinden wij bij Vondel: De felle dood, die nu geen wit mag zien enz. d. B. | |
Zonder aanzien des persoons.Deze uitdrukking is van bijbelschen oorsprong. In Rom. II, 11 lezen wij: ‘want er is geen aanzien des persoons bij God en verder vinden wij de uitdrukking o.a. Hand. X, vs. 34; II Kron. XIX, 7; Deut. X, 7, Job XXXIV, 10; Gal. II. 6; Kol. III, 25; Eph. VI, 9; Petr. I, 17. De zin is duidelijk genoeg en er kan alleen sprake zijn van den oorsprong der uitdrukking. d. B. | |
[pagina 570]
| |
Een steen des aanstoots.Dat beteekent een steen, waaraan wij ons stooten en wat ons dus het voortzetten van den weg moeielijk maakt. Overdrachtelijk, wat ons hindert of ergert. De uitdrukking is van bijbelschen oorsprong. Ze komt voor Jesaias VIII, 14 en I Petr. II, 3; bijna gelijkluidend in Rom. IX, vs. 32 en 33. d. B. | |
In een zuren appel bijten.D.i. met zelfverloochening iets onaangenaams doen. Zuur is de naam voor iets onaangenaams. Het valt mij zuur; zooals in Ev. Gez Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid
Wij aanbidden, zwijgen stil.
Luther spreekt zelfs van ‘alsem drinken en in een zuren appel bijten.’ d. B. | |
Bijtschaep.In zijn Medaellie voor de Gommariste Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht schrijft Vondel: Bijtschaep in het geuse Trenten,
Moeyt u met u sacramenten,
Die geknaeght sijn van de Muys,
Grooten lantsdief, Hollants kruys.
Bij Bijtschaep staat in Unger's editie als verklarende aanteekening: ‘wolf. Waarschijnlijk wordt hiermede bedoeld Ds. Gosewinus van Buytendijk, predikant te Dordrecht.’ Ik houd het er voor dat Vondel hier een aardigheid van Marnix heeft nagevolgd, die in zijn Byen-korf der H. Roomscher Kerke den bisschoppen niet alleen den vereerenden naam Viskoppen geeft, maar ze ook Bytschapen noemt. Dat Bytschaep = bisschop past hier in den geheelen samenhang. Zie Byen-korf, uitgave van 1733 te Amsterdam bij Johannes Rotterdam, bl. 256, 525. Grijpskerk. K. Poll. | |
[pagina 571]
| |
Het roer in de heg steken.In het Woordenboek van Van Dale (zie op roer 3e art.) vind ik deze uitdrukking verklaard als: niet meer varen, aan land blijven. De schrijver denkt dus bij het woord roer aan het toestel, dat ter besturing van een vaartuig dient. In Bernagie's ‘Goê Vrouw’ echter (Drie Kluchtspelen der 17e eeuw, door W.L. van Helten, pag. 50) lezen we: Margriet. We hebben bij bovenstaande spreekwijze dus blijkbaar aan roer = geweer, te denken. M. P. Visser. | |
Proteron Husteron.In de 2e aanteekening bij de paraphrase van William Shakespeare's geboortedag, (bl. 377 van dezen jaargang) schreef ik: ‘Als een voorbeeld (dezer constructie) uit een Hollandsch vers, speelt mij de volgende regel door het hoofd, dien ik echter niet thuis kan brengen: ‘Van dat ik was getrouwd, van dat ik zat verloofd.’
Bij de jongste opvoering van Gysbrecht van Amstel (16 Jan. jl.) herkende ik ze in Badeloch's mond, maar ontdekte tevens, dat ik slecht geciteerd had. De regel is uit de passage: ‘Als ik den ganschen tijd mijns levens overreken,
Van mijne bruiloft af, van dat ik zat verloofd,
Wat stormen waaiden mij niet sedert over 't hoofd.’
d. H.
| |
[pagina 572]
| |
Huygens en de schilders.In de vorige aflevering (bl. 400-402) komt onze zeer gewaardeerde medewerker, de heer A.S. Kok, naar aanleiding der protesten van Dr. Worp en Dr. Eymael, op de tamelijk scherpe epigrammen terug, waarin Huygens de schilders zijner dagen hun onmacht en hun ‘waanwatigheid’ verwijt (zie bl. 228-230). ‘Zij mogen, zegt de heer K., geen aanleiding geven tot gevolgtrekkingen, die tegen de meest afdoende bewijzen van kunstliefde en kuntsmaak bij een zoo ongemeenen geest, een zoo zeldzaam ontwikkeld gemoed als bij Huygens is waar te nemen, indruischen.’ Zeker is dit een behartigenswaarde les, en de kunstliefde van Huygens blijft ongetwijfeld buiten schot. Toch gaat het niet aan, Huygens' verwijten aan de schilders als een ‘humoristischen inval’ te beschouwen. Zijn scherpheden van 1627 werkt hij immers 20 jaar later, toen hij 50 jaar oud was, in zijn Oogentroost nog veel scherper uit? Misschien doe ik sommigen lezers een dienst met de geestige karakteristiek even uit te schrijven; enkele plaatsen cursiveer ik onder de hand. Uit den aanhef blijkt al, dat de dichter zich bewust is een stout stuk te bestaan. ‘De Schilders (dit gaat hoog), de Schilders, Parthenine,
(Noch sijnse van 't geslacht dat ick eerbiedigh diene)
De Schilders heet ick blind, en, soo m'er wel op lett,
't Syn Scheppers meestendeel: sy sien maer door 't palett
En bouwen een Natuer, die vriendlick is van wesen
En soet en aengenaem: maer meent ghy daer te lesen
Hoe Groote-Moer Natuer haer eighen wesen staet?
't Is verre van den wegh. Een' steegh is oock een' straet,
Een' hutt is oock een huys, en struycken zijn oock boomen,
Maer steegh en hutt en struyck zijn schaduwen en droomen
By straet en huys en boom: daer hoort veel goedheyds toe
Om Gods en Menschen-werck te keuren met gemoe
Voor even en gelijck. Wat wilm' ons meenen leeren?
Twee droppen zijn niet eens, twee eyeren, twee peeren,
Twee aengesichten min; de trotste mogentheid
Van d' eerste Schepper blijckt in 't eeuwigh onderscheid
Van all dat was en is en werden zal naer desen;
En is 't laet-duncken van een Mensch soo hoogh geresen,
Dat Menschen konnen, daer toe God, in allen schijn
Niet Kunstenaars genoegh, niet Scheppers wilde zijn?
Siet hoe verr 't soete volck in dese blindheid dwalen:
Gaet met haer wandelen door boom en bergh en dalen,
Dat 's, seggens' een gesicht dat schilderachtigh staet.
| |
[pagina 573]
| |
'k Kan 't niet ontschuldigen, 't is derteltjes gepraett:
My dunkt sy seggen, God mackt kunstighe Copijen
Van ons oorspronckelick, en magh sich wel verblijen
In 't meesterlick patroon, all waer 't van onse hand,
'T en kon niet schooner zyn, in Zee en Locht en Land.
Gaet met die Scheppers t' huys, en leentse 't strackste wesen,
't Langhmoedigste geduld, om door en door te lesen
Hoe God uw aensicht schiep: Als 't lang gemartelt is,
Daer staet ghy in 't paneel: maer, in een woord, 't is mis:
Sy Scheppen u een Yet, een' Bloed-verwant, een' Broeder:
Maer ghy en staet' er niet, de Dochter is maer Moeder,
De Vader is maer Soon. En, soekt ghy meer bewijss,
Komt tot de tweede proef: daer's 't weer een' ander' wijz,
Een ander Bloed-verwant', een' nieuwe Nicht geboren,
En ghy in twijffeling wie wijsselixt verkoren.
Siet nu de Menschen in haer oogheloosheid aen,
Of 't volck is om Gods doen of misdoen am te slaen.’
't Zijn blijkbaar in de eerste plaats religieuze en ethische bezwaren, die Huygens tegen de schilders heeft, maar groot vertrouwen in hun talent schijnt hij toch ook niet te hebben. Doch het blijkt, dat hun werk toch niet door hem is versmaad. Als een bewijs daarvan herinner ik hier ten slotte aan r. 2603-2638 van Hofwijck. Voor dieven heeft hij geen zorg, want er valt niet bij hem te stelen. Zijn bed zou de moeite loonen, maar daar past hij 's nachts nog beter op dan over dag, en dan... worden alleen de ‘schilderijen’ als dingen van waarde vermeld, maar die zien de dieven 's nachts niet en op den dag zijn ze in 't oogvallend om te vervoeren. Of het echter groote kunststukken zijn geweest? Het slot doet andermaal twijfelen, want daar heet het weer: Mijn vollen inboel is niet waerdigh om te mijnen,
Als 't voor de Lapp-hoerGa naar voetnoot1) quam:......,
.....................
......... 't Zijn schraele leege wanden,
Daer KluyverGa naar voetnoot2) en Sté-boo niet wisten wat te pandenGa naar voetnoot3).
Nog een plaats, waar H. vermakelijk dédain voor de schilderkunst toont, is Sneldicht I, 8. Daar heeft hij het over het ‘geleert gesmeer’ van zekeren Mr. Pieter van Veen, ‘vermaert oock van de Schilderkunst.’ Maar diens beste schepping is toch zijn mooie dochter: die is ‘van 't soetst verdiep, van 't lieffelickst verhoogen, van 't levendighst pinceel’: ‘De wereld eischt Copy van sulcken schoonen omtreck.’
d. H. | |
[pagina 574]
| |
‘Met een versierden snevel.’
| |
‘Jaer-gety der Struyckel-sucht.’Bij Voorhout, vs. 133 en 134: ‘Sal hij 't jaer-gety verwinnen
Van de sware Struyckel-sucht,
En gereeder baten vinnen
Dan de geesten van uw vrucht?’ -
teekent E.V. aan: ‘Jaer-gety, leeftijd, onbepaald de jeugdige leeftijd, waarin de vallende ziekte (struyckel-sucht) zich meest openbaart.’ Deze aanteekening is tot dusver, meen ik, onaangetast gebleven. | |
[pagina 575]
| |
Toch wekt ze telkens weer mijn twijfel. Getijden zijn ‘regelmatige wederkeerende tijden,’ als in de bekende voorbeelden: jaargetijden, watergetijden, de getijden van den kerkelijken dag, enz. In overeenstemming daarmede opper ik dus de gissing, dat H. met het ‘jaer-gety van de sware struyckelsucht,’ niet den jeugdigen leeftijd, maar de ‘periodiek terugkeerende aanvallen der vallende ziekte’ bedoeld kan hebben. De epilepsie is soms periodiek, en wellicht zinspeelde H. op het licht toen al heerschende, schoon onbewezen volksgeloof, dat deze ziekte in verband zou staan met het komen en vallen van de bladeren. d. H. | |
De hoofdverdienste der De Vries-en-Te Winkelsche spelling.Het schijnt wat stout, die in enkele regels te willen samenvatten. Toch kan het zijn nut hebben het te beproeven, en ik acht het mogelijk dit te doen met deze woorden van prof. De Vries zelf: ‘De eenparigheid, een halve eeuw lang verstoord, en wier herstel tot de vrome wenschen scheen te behooren, nu opnieuw tot stand gekomen;... de taalkunde, ontslagen van de verdrietige taak om in twistschriften over orthographie hare krachten te verspillen’Ga naar voetnoot1). Wie zich de eigenwijzigheden herinnert, die een dertig jaar geleden op het gebied der spelling voorkwamen, zal toestemmen, dat de hoogste glorie van De Vries en Te Winkel niet zoo zeer in de deugden van hun spellingsysteem gelegen is, maar hierin, dat zij het wisten te doen aannemen. Met een beetje moed mag men beweren, dat indien de veelgeplaagde Siegenbeek hetzelfde succes had weten te verwerven, zijn spellingsmanier niet zooveel minder voortreffelijk zou geweest zijn. Hoofddoel van deze regelen is dan ook, nu bij het inbinden van deel I en II van het Ned. Wdb. de omslagen der afleveringen zeldzaam zullen worden, de volgende mededeelingen voor de vergetelheid te bewaren: Op het schutblad van I, afl. 2 (1865) stond reeds de mededeeling: ‘dat te beginnen met deze aflevering, de citaten uit de werken der HH, Van Lennep en Van Beers, volgens het door beiden te kennen gegeven verlangen, in de door ons aangenomen spelling zijn overgebracht.’ | |
[pagina 576]
| |
kennen hebben gegeven, dat wij de citaten uit hunne werken in de door ons aangenomen spelling zouden overbrengen.’ Hiermede hielden de mededeelingen op. De eenige auteur van beteekenis, die niet toegaf, was, meen ik, Alberdingk Thijm. Maar de zaak was gewonnen. En er valt, geloof ik, uit te leeren, dat voor het gelukken van een spellinghervorming twee voorwaarden heel noodig zijn: 1o. er moet een anarchie bestaan, die hartelijk naar eenheid doet verlangen: 2o. de voormannen moeten nog meer overtuigend en overredend vermogen bezitten, dan waarover De Vries en Te Winkel beschikten. Dit is niet aanmoedigend om aan een spellingweging mee te doen. De anarchie is wel te krijgen. Maar dan! d. H. | |
Slotwoord.Al voortschrijvende heb ik mijn laatste werk als mede-redacteur van Noord en Zuid verricht en neem ik in die qualiteit afscheid van de lezers. Met genoegen - schoon niet altijd onvermengd - heb ik aan de jaargangen XII-XVII medegewerkt, maar andere dringende werkzaamheden beletten mij, de verantwoordelijkheid voor een redelijken inhoud langer te dragen. Gaarne zal ik echter, voorzoover het mij mogelijk is, aan het tijdschrift blijven medewerken. Aan hen, die in deze zes jaren met hun bijdragen de uitgave steunden en aan de lezers, die mij van tijd tot tijd met belangstellende opmerkingen verplichtten, betuig ik daarvoor mijn oprechten dank. Niets zal mij aangenamer zijn, dan dat Noord en Zuid en zijn Redacteur bij voortduring van medewerkers en lezers den steun mogen ondervinden, waarop het tijdschrift moet kunnen rekenen om te kunnen voorzien in de behoefte aan vaklectuur voor hen, die zich wijden aan het onderwijs in taal en letteren. C.H. den Hertog. |
|