Noord en Zuid. Jaargang 17
(1894)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.
| |
[pagina 462]
| |
zen, ook hij rekende herleving der volksvroomheid onder de noodzakelijke voorwaarden van de wedergeboorte der volksveerkrachtGa naar voetnoot1), al verloor hij daarbij de materiëele voorwaarden niet uit het oog. In die stemming gedacht hij het feest op Wolfhezen. En al beantwoordde de indruk niet aan zijn verwachting, behartigenswaardig was zijn slotopwekking: Staakt toch uw twisten over den voorkeur van de eene of de andere volkspaedagogie en tijgt aan het werk. | |
I.Was de wondere schoonheid van Wolfhezen tot hiertoe slechts aan zeldzame wandelaars bekend, thans is daarin verandering gekomen. Sinds daar het eerste zendingsfeest gehouden werd, leeft de herinnering aan deze heerlijke natuur in de harten van al degenen, die daar vol heilige geestdrift te zamen waren, en tegelijk een gevoel van groote dankbaarbeid voor het voorrecht, om in zulk een schoone omgeving te mogen getuigen van Hem, die al deze wonderen schiep. Ook de dichter heeft daar menigmaal rijk genoten. En wanneer ooit in gezelschap het gesprek op Wolfhezen viel, betreurde hij steeds niet te kunnen teekenen of schilderen, om zoo in staat te zijn, beter dan door het woord alleen, aan wie het niet kende een flauwe voorstelling te geven van dat heerlijk natuurschoon. In een oogwenk zou dan het vlugge penseel het verrassend fraaie landschap doen opdoemen, een teergrijze lucht tot achtergrond, hier en daar afgewisseld door vroolijk blauw, een zachten zonneglans doorlatend over het bekoorlijk geheel. Een streek of wat zou volstaan om het geboomte te doen verrijzen: zware eiken met breede kruin en daarnaast de lichte berken met hun blanke stammen, schilderachtig gegroepeerd langs de glinsterende beek. Maar zou zoo in weinig oogenblikken het bosch voor verraste blikken te voorschijn komen, met zijn rijkdom van groen fraai afstekend tegen de purperen hei die het zou insluiten, toch zou èn bosch- èn heigrond bijwerk moeten blijven. Middelpunt van het heerlijk tafereel mocht alleen de bekende beukengroep zijn, hun waaiervormige kruinen zacht wuivend in den koelen morgenglans. Dat is Wolfhezen's schoonste | |
[pagina 463]
| |
plek, en geen der velen, jong of oud, arm of rijk, die er ooit bewonderend heeft stilgestaan, of hij heeft vol eerbied zich het hoofd ontbloot, onder den diepen indruk der heilige stemming, die daar zijn gemoed aangreep. | |
II.Ja, wel te benijden is de kunstenaar, die zoo de schoonheid der hem omringende natuur blijvend weet te binden aan zijn gehoorzaam paneel. En nog meer benijdbaar, als hij ook in de beweeglijke menschenwereld om zich heen het schoone vinden mag en het weet over te brengen op het stille doek: een schijnbaar levenlooze afbeelding van het volle, rijke leven, die niettemin aan komende geslachten het lief en leed van dat voorbijgaande leven onverzwakt blijft vertolken. Maar, helaas, aan die gave gaan ook oogenblikken van marteling gepaard, als zelfs de rijkstbegaafde kunstenaar bij wijlen worstelen moet met zijn stof en de kwellende ervaring opdoet, dat zijn kunstvermogen te kort schiet, dat zijn oogen gezien hebben, wat zijn penseel niet kan weergeven. Welnu, nemen wij aan, dat een begenadigd kunstenaar zich opgewekt voelde om het zendingsfeest te Wolfhezen op het doek te brengen, dan zou hij er allicht in slagen, èn het landschap èn zijn eigenaardige stoffeering op dien feestdag recht te doen, en ons het aantrekkelijk schouwspel te bieden van een schare menschen, voor een enkelen dag onttrokken aan de eentonigheid en dufheid van hun gewone omgeving en nu met volle teugen genietend van al de verrassingen, die dit paradijs hun aanbood: den diepen ernst der schaduwrijke lanen, het dartel spel der zonnestralen, de wonderen van het plantenrijk, schitterend in den morgendauw, en den overweldigen indruk der grootsche vergezichten. Misschien zou het hem ook gelukken, enkele karakteristieke verschijningen typeerend weer te geven: het vroom-onschuldige gelaat van een buitenkind, dat nog niet weet, met wat verzoekingen de wereld haar bedreigt; de berouwhebbende zondaar, die zich klein en nietig voelt onder den druk van zijn schuldbesef; harde, zelfgenoegzame vroomheid, die geen barmhartigheid kent, waar het geldt anderen te oordeelen.... Maar machteloos zou ook de kunst hem blijken, zoodra hij beproefde, dien echt-innigen religieuzen zin uit te beelden, die, diep verscholen in een vroom gemoed, aan geen uiterlijkheden kenbaar is. | |
[pagina 464]
| |
III.Daar wordt de voorzang aangeheven, het eerste vers van den 95en psalm: ‘Komt, laat ons samen Isrels Heer
Den rotssteen van ons heil, met eer,
Met Godgewijden zang ontmoeten....’
Breed en statig weerklinkt het lied door Wolfhezen's lanen en onwillekeurig rijst bij velen de herinnering op aan een hagepreek uit de benauwde dagen van voorheen. Maar, Godlof, hoe zijn de tijden veranderd! Geen vrees voor ruw krijgsvolk, dat de vergaderde ketters met musketvuur uiteendrijven zal. Geen beduchtheid voor een tyran, die zijn onderdanen de vrijheid ontzegt, om hun God naar hun geweten te dienen. - Niet vreemd is het, dat dergelijke aandoeningen het gemoed van menigen feestganger vervullen, en het blijkt uit de ontroering op veler gelaat, uit vochtigen blik of trillend psalmboek. De opgewekte verbeelding voert deze vromen vol eerbied rond onder het kloeke voorgeslacht. Ze hooren dezelfde psalmtonen weerklinken van de schepen der Watergeuzen. Zij zien de tooneelen van bloed en tranen, die de vrijheid van conscientie heeft gekost, maar ook Christus' kerk krachtig opbloeien te midden van het krijgsrumoer. ‘Komt; laat ons knielen voor den Heer!’
Met dat woord teruggevoerd naar het heden, voelen ze hun roeping. Zijn ze geen nakomelingen van dat oude geuzenvolk? Ja, diep voelen zij den last der zonde, maar Godes dienst kan elken drang en hartstocht heiligen. Te veel - dit is hun grootste schuld - isoleeren zij zich van het wereldsche gedrang. Dat moet anders worden. Die wereld niet gevreesd en meegewerkt aan haar wedergeboorte! Alle gaven en krachten ontwikkeld om aan dat heerlijke doel te arbeiden!... Gingen zulke gedachten in die hoofden en harten om? Helaas, bij het einde van den psalm wijkt ook de illusie en keert de gedachte terug aan de ontnuchterende, verkillende werkelijkheid. Van de kloekheid der vaderen is geen spoor meer gebleven. Overal heerscht jammerlijke stilstand, in de kunst en in de wetenschap, in de nijverheid en in den handel. De Nederlanders zijn op geen enkel gebied voorgangers en baanbrekers meer. | |
[pagina 465]
| |
IV.Er is maar één middel tot genezing. Nieuw onderzoek der groote levensvragen, ook al moet het daartoe komen tot nieuwen strijd! De tragen, de vrede-roepers, willen daarvan, helaas, niet hooren. Zij verlangen niet partij te kiezen, zij willen niet ingelicht worden. Zij schuwen het vrije onderzoek, maar gelooven evenmin aan een goddelijke openbaring. Ze zijn zelfs te traag om te twijfelen. Treurige uitkomst na zulk een veelbelovend verleden! Het voorgeslacht, dat vrijheid en onafhankelijkheid veroverde, het heeft er om geworsteld en er bloedige offers voor gebracht, doch in dien kamp groeide ook zijn kracht. Maar wij, die den zegen dier vrijheid in volle mate genieten, hoe weinig blijken wij die offers waardig, hoe zeldzaam zijn bij ons het moedige woord en de krachtige daad, hoe ver zijn wij op weg om den naam te verdienen van ‘uitgedoofde natie.’ O, wie, die de lauwheid en flauwheid van het heden doorziet, heeft niet den echt-gemeenden wensch in zich voelen opkomen, dat er weer eens een tijd van druk en dwingelandij voor het vaderland mocht naderen, om dien Laodiceeërgeest te doen wijken. Zoowel het geloof als de wetenschap zijn er van bevangen. Het eerste ziet geen heil dan in een streng-dogmatisch Christendom, dan in een terugkeer tot de versteende formulieren van eenigheid der Dordtsche vaderen. En de rationalistische wetenschap, Bijbel en Christendom den rug toekeerend weet van geen kenbron der waarheid dan het nuchter verstand, ontzegt alle waarde aan de getuigenissen des gemoeds. O, mijn jammerlijk vervallen volk, ontaard van de strenge degelijkheid der vaderen! Door wie en vanwaar zullen wij hun hooge deugd terug erlangen, hun geestdrift voor de heilige waarheid, hun liefde voor het onvergankelijk schoon? Wie zal den stoot geven tot een volksherleving, die als voorheen zich opmaakt om op elk gebied nieuwe werelden te ontdekken, en die, vol eerbied voor de hooge vlucht van wetenschap en genie, tegelijk ook de stille geheimenissen van het gemoedsleven weet te waardeeren. Of de zendingsfeesten daartoe zullen leiden? De bijeenkomst te Wolfhezen heeft die vraag onbeantwoord gelaten. Maar één hartgrondige wensch heeft die nieuwe verschijning doen rijzen. Laat het uit zijn met de twisten van rechtzinnigen en vrijzinnigen, wie van beide op de ware methode van volksopvoeding mag bogen! | |
[pagina 466]
| |
Laat iedere partij naar haar inzicht de hand aan het werk slaan en met alle macht en kracht gebruik maken van de middelen, die zij tot verheffing der natie oorbaar acht. En dan maar vol vertrouwen aan de toekomst overgelaten, naar de verkregen uitkomsten over de deugdelijkheid dier middelen een oordeel te vellen! | |
Aanteekeningen.1.
Een stuk papier, een brok paneel
Getoetst door potlood of penseel,
Zou, u getrouw, zou u geheel
Afspieglen voor verraste blikken; (:)
Het geestig spel van licht en schaûw
In deinzend grijs wat gulden blauw, (;)
Een zweem van zon door 't wolkengrauw
Het lieflijk landschap doen verkwikken;
En, beurtlings stout of sierlijk schoon,
Hier eiken, met hun zware kroon,
Daar berken, zilverig van toon,
Langs heuv'len en om 't beekje schikken!
Het afgedrukte fragment brengt bij een eerste lezing eenige verwarring te weeg, maar bij nader onderzoek blijkt de constructie behoorlijk in orde te zijn, mits een kleine wijziging in de interpunctie worde toegelaten, hierboven tusschen haakjes aangegeven. Een stuk papier, een brok paneel zijn dan de subjecten van drie nevengeschikte en samengetrokken zinnen: 1o. (r. 1-6). Een stuk papier.... enz. zou afspieglen het spel van licht en schaduw en het gulden blauw in het deinzende grijs; 2o. (r. 7 en 8) (Het) zou een zweem van zon (4e nv. bij zou doen) het lieflijk landschap (4e nv. bij verkwikken) doen verkwikken. 3o. (r. 9-12). En (het) zou eiken en berken langs heuvel en beek schikken. 2 Maar schemerde ons dus dra het bosch,
Geen paarse hei, geen glinstrend mos
Vergunde in mijmring weg te zinken.
Schemeren heeft hier de beteekenis van: in vage, min of meer duidelijke omtrekken te voorschijn komen. Vergunde moet, daar het een veronderstelde schildering is, die | |
[pagina 467]
| |
de dichter op het oog heeft, als zou vergunnen gelezen worden. Hei en mos (voor hei en boschgrond) zouden niet de volle aandacht des beschouwers in beslag mogen nemen. Mocht vergunnen, in den zin van ‘mocht toelaten’ zou hier het volkomen juiste woord geweest zijn. 3.
Of licht hier schoot
Uit hooger rijk dan dezen hemel.
De zin is: of hier een nieuwe nederdaling van pinkstervuur, een andere uitstorting van Heiligen geest plaats vond. 4. Uit de paraphrase blijkt voldoende, hoe de aanhef der tweede strophe te lezen is. Verschiet en schare zijn een paar ongemeene woorden voor de tegenstelling natuur en menschenwereld. 5.
Mocht hier 't genie zijn stof gebieden.
Van hier tot het slot is eigenlijk één samengestelde zin, waarvan de slotregel: 't Verzweeg, wat innigst juichte en klaagde, de hoofdzin is, terwijl Mocht hier.... en Schoon 't in de schets.... als bijzinnen van toegeving voorafgaan. De regels: In zoete duisternis dier dreven
Waardoor de zonnestralen zweven
Waarin de dauw tot paar'len stolt,
De schare aan schoonheid zich verkwikkend,
Verrast, verrukt in 't eden blikkend
Dat ied're glooiing openrolt!
moeten vlug en op wat lager toon gelezen worden, als een omschrijving van den in den voorafgaanden regel bedoelden harmonieuzen indruk. Uitkomen moet dan ook, dat in zoete duisternis enz. een bepaling is bij de schare. Verder moeten ook de regels volgende op Verscheiden als die treedt aan 't licht:
op denzelfden vluggen verklarenden toon voorgedragen worden, zooeindelijk op den slotregel de volle nadruk valt. 6.
Niet langer wordt het nieuw geloof
Vervolgd te hoof.
Ofschoon de paraphrase de opvatting aangeeft, die ik het meest natuurlijk acht, wil ik niet verhelen, dat soms de vraag bij mij opkomt, of de dichter hier wellicht niet gedacht heeft aan de bijeenkomsten der Afgescheidenen, welke in de laatste regeeringsjaren van koning Willem I bij herhaling als ongeoorloofd met geweld uiteen- | |
[pagina 468]
| |
gedreven werden. Bij die opvatting zou dan de gedachtenwending naar het Oud-Holland der geuzen eerst beginnen bij: 't Verleden wiegelt op die galmen.
De details van het eerste gedeelte zijn intusschen wat te kras om niet eerder aan een hagepreek te denken. 7. In donkre groeve, op blinkend spoor.
Een paar stoute metonymia's. De eerste, mijn voor nijverheid is duidelijker dan de tweede. Ik denk bij dit ‘spoor’ aan de blinkende groeve, die een schip achter zich laat. Vgl. de ‘groeve’ en de ‘blinkende bellen’ in het Rijksmuseum bij de karakteristiek van Cats' poëzie (Proza, 353). Dit is aannemelijker dan de veronderstelling, dat P. aan blinkende rails dacht. De opvatting is ruimer en het is dan duidelijker, dat ‘de scheepvaart en de handel’ bedoeld worden. 8. Geloof noch weten tuigt van gloed,
Waar deze in kille tempelhoven
Ons van 't versteende vrucht beloven
Of gene, Leer en Schrift te boven,
Een stemme ontzeggen aan 't gemoed.
Opmerking verdient, dat deze en gene hier van plaats zouden moeten wisselen, naar den regel dat deze het laatst- en gene het voorafgenoemde aanduidt. Verder is op te merken, dat de woorden deze en gene in het meer voud genomen worden, dus voor de mannen van het geloof, en de mannen van de wetenschap. 9.
Wie wekt dat weer in om die vare.
Gewrongen constructie voor: ‘wie wekt (maakt), dat die (de degelijkheid) weer in ons vare.’ 10.
Tot ieders akker wit zal wezen
En bij den oogst te voorschijn ga,
Wat uit de halmen valt te lezen.
Lezen is hier op te vatten in den zin van verzamelen. Bij den oogst, liever nog bij het dorschen, moet blijken, wiens zaad de beste en zwaarste vrucht heeft opgeleverd. Soms ben ik geneigd lezen in den zin van afleiden, concludeeren op te vatten, maar dit geeft een minder goeden zin. C.H. Den Hertog. |
|